Romantische werken. Deel 1. Bonaparte en zijn tijd. De eerste dag eens nieuwen levens. Sproken en vertellingen. Een Haagsche joffer
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
De eerste dag eens nieuwen levens. (Enkhuyzen in 1572.) | |
[pagina 123]
| |
De eerste dag eens nieuwen levens. (Enkhuyzen in 1572.)
| |
[pagina 124]
| |
in aanraking gekomen was met het eerste gelid eener krijgsbende. ‘Sla den knecht dood! Hij brengt ons op een verkeerd pad,’ riep een stem op bevelenden toon. Trillend klonk het andwoord van den Hollandschen huisman, die zich zeker bij de voorhoede bevond: ‘Bij mijner ziele zaligheid, Heer! dit is de rechte weg.’ ‘En wat verhindert u dan voort te gaan, lafaards?’ riep dezelfde van straks, die de aanvoerder bleek. ‘Mijn paard weigerde, hopman! Het beest rook onraad. Ik zag twee oogen; ze gloeiden als twee kolen vuurs.’ Goed dat het duister was, want de knecht maakte sidderend een kruis. ‘Vervloekt moeras! De paarden zakken tot de enkels weg. Het voorste gelid steke de lonten aan; en dan vooruit! We worden ginder gewacht. De Geus is geland en ontsteekt de mutsert; zij het voor zichzelven!’ Indien het bevel een oogenblik vroeger geklonken had en met denzelfden spoed ware gehoorzaamd geworden, dus zou men de oorzaak van het oponthoud ontdekt hebben. Aan een zorgvuldig verborgen gehouden lantaren werden eenige lonten ontstoken, maar schoon deze eenige schreden vooruit het pad verlichteden, niets werd er bespeurd wat de schrik der paarden en de vrees van den ruiter verklaarde. Het was echter goed, dat het licht te zwak was om een oogblik te gunnen op de kanten van den dijk, waar op dit oogenblik een man lag, slechts half verscholen achter eenige biezen en rietpollen. De reiziger had het gevaar begrepen, dat hem op den heirweg dreigde en was zonder zich te bedenken zijwaards gesprongen. Uit zijn schuilplaats zag hij, geholpen door het nu ontstoken licht, den vijand, die hem bijkans verrast had, en thands in dunne gelederen - de smalheid van den weg liet geene betere aansluiting toe - behoedzaam voorttrok. Schoon hij geene gelaatstrekken onderscheiden kon, toch vermoedde hij wie daar heentoog en werwaards het ging. De bende behoorde tot Bossuus legerknechten, die Waterland hadden bezet, om de schuimende vrijbuiters het landen te beletten en thands aantrokken op de vlammen, die nog altoos den horizon verlichtten. De ruiters waren een goed eind weegs gevorderd eer de schuilende zich durfde oprichten. Hij bemerkte nu eerst tot welke ongeneuchten zijn overhaaste vlucht hem veroordeeld had, want klappertandend van koude, wrong hij het water uit zijn wambuis en mantel, en trok hij den vetleêren schoen van zijn rechter voet, niet om zich te verzekeren of deze droog was gebleven, maar of een met veel zorg dichtgevouwen stuk perkament zich daar nog wel op den bodem in den oorspronkelijken toestand bevond. Zijn onderzoek scheen een voldoende uitkomst te hebben opgeleverd, want weldra was hij weder gereed om zijn reis te vervolgen. De vlammen, die in omvang schenen toe te nemen en waarop zijne oogen t'elkenreize zich vestigden, voerden zijne gedachten tot den kring, waarin ze zich straks hadden bewogen. ‘Het kan niet zijn, zoo als de Spanjool meent,’ prevelde hij. ‘Het kan Entens niet wezen.’ Hij scheen bij die meening te blijven en aarzelde daarom voort te gaan. Indien de Watergeus dien brand niet ontstoken had, dan moest het de Spanjaart zijn, die daar wellicht nog bezig was te rooven en te brandschatten; en juist die plek gronds moest hij voorbij. Wie hem vroeger in den lederen kolder, den stormkap op het hoofd en het zwaard in de vuist tegen den vijand had zien overstaan, zou het zeer zeker hebben bevreemd, dat thands zulk eene bleekte, bij de gedachte alleen aan het mogelijk gevaar, zijn gelaat overtoog. Maar hij was op dit oogenblik ook méer dan soldaat, méer dan verdediger of aanvaller ter behoudenis van het eigen leven. Hij was thands de bode, de afgezant, aan wiens leven dat van velen hing, en over wiens voorzichtigheid en beleid misschien het geheele vaderland het recht had de vierschaar te spannen. Hij kon niet terug keeren; hij moest voorwaards en beproeven het dorp Leeck te bereiken. Hij zag naar boven, als vroeg hij van daar de goedkeuring van zijn besluit, maar geen enkele ster lichtte hem toe, geen enkele wolk verdunde zich, om het blauw van den hemel te laten doorschemeren. Hij was het gevaar reeds naderbij gekomen, want de wilgen, die den weg bezoomden, en de hutten, die dieper het land inlagen, werden reeds van tijd tot tijd door de flikkerende vlammen rossig verlicht. Met bedaarden stap en zoo veel mogelijk dien van den huisman nabootsende, trad hij voort, tot dat hij zich bij de kromming van den weg, en recht tegenover de brandende woning, die een hoeve bleek te zijn, hoorde aanroepen. Het was geen tijd meer om zich schuil te houden; ook bleek dat in geenen deele zijn voornemen. ‘Heer, laat den armen boer door!’ sprak hij op smeekenden toon, terwijl hij stil hield. ‘Wie zijt ge, van waar, waarheen?’ en een paar stevige armen grepen hem aan beide zijden vast. Men behoefde geen licht meer om in het rond te kunnen zien, zoo dat hij, die zich als boer deed kennen, zeer goed bemerkte zich te midden van een ruiterbende, misschien dezelfde van straks, te bevinden. ‘Wie zijt ge, van waar, waarheen?’ klonk het nogmaals. ‘Jan Volkertz van Hoorn, en ik ga naar Leeck.’ ‘Een goed uur om te reizen! Waarachtig, je waart achter de poorten van je stad bij je kroes veiliger dan hier.’ ‘Mijn moei is doodkrank in het dorp; ik woû haar voor haar einde nog eens zien. Ik bid u, Heer, laat mij gaan!’ ‘We zullen je er brengen, braaf Christenmensch! Je mocht eens verdwalen en niet tijdig genoeg aankomen!’ grinnikte de aanvoerder. ‘Maar wat schuilt er onder dien mantel?’ Hij scheen zich zelven | |
[pagina 125]
| |
het antwoord te willen geven, want hij scheurde hem het aangeduide kleedingstuk van de schouders. ‘Je hebt je deel meê gehad van den hemelschen dauw,’ merkte hij aan, terwijl hij den druipenden mantel beschouwde en meteen een onderzoekenden blik wierp op het nu ontbloote wambuis. ‘Het ware onmeêdoogend je zoo weg te zenden. Gelukkig hebben we een goed haardvuur ontstoken. Bloed, ga meê!’ Bij de laatste woorden duwde hij hem naar het midden van eenige ruiters, die reeds met ongeduld op den huisman hadden gewacht. ‘Halt!’ riep de aanvoerder, die den mantel des gevangenen naauwkeurig beschouwd had, ‘ge schijnt een klei-bad genomen te hebben. Ge komt van Hoorn en hebt den dijk gehouden? Als dat waar is hadden we reeds eer moeten kennis maken. We zullen je wel doen klappen, boer!’ ‘Een ruiterbende reed mij achter op. Het schijnt die van Uwe Edelheid geweest te zijn. Ze trad me bijna onder den voet; en van vrees sprong ik den dijk af,’ zeide de gevangene op bedeesden toon. ‘En waarom vreesdet gij?’ ‘Ik vermoedde een Genzentroep. Waterland heeft de Geuzen leeren vreezen, Heer!’ De aanvoerder zag hem een poos aan en zweeg. De woorden hadden veel schijn van waarheid; ook de toon waarop de boer sprak was zóo oodmoedig, het gelaat teekende wel verre van arglistigheid, zóo veel eenvoud, ja domheid, dat men aan de waarheid van het gesprokene schier niet twijfelen kon. En toch was er iets in die gestalte, zoo fijn, zoo rank, niettegenstaande het wijde wambuis en den niet minder wijden broek van grof saai, wat het andere weêrsprak. Het gaf klem te meer aan zijn voornemen, om den buit niet vrij te geven, maar de beschikking daarover aan een hooger macht over te laten. Hij wenkte daarom voort te gaan, en op een draf togen zij naar de brandende hoeve heen. De bewoners waren gelukkig gevlucht, voor dat de stroopende vijand ze had kunnen achterhalen. Ze waren gevlucht, maar met achterlating van alles, en hielpen de breede schare van naakten en beroofden vergrooten, die, knarstandende van woede, zich gereed maakten om ter gelegener tijde den vreemden indringer, den vijand van Gods woord, den uitzuiger van hun volk te vergelden naar zijne werken. De bewoners dier hoeve waren des doods schuldig in de oogen der Spaanschen. Zij hadden éen der veelvuldige, zendelingen van Oranje, die meer dan ooit na de inneming van den Briel, na het omslaan van Vlissingen en Veere, na het wankelen van zoo vele steden, het land afliepen en geheime boodschappen overbrachten, geherbergd; en minder misdaad dan deze had reeds menigen schedel doen vallen. Het mocht dan ook geen verwondering baren, dat bij de onrust, welke in de meeste steden van het Noorder-kwartier merkbaar werd, talrijke benden het platte land doorkruisten, die alle personen, van welke kunne of ouderdom ook, die niet in de landstreek, waarin ze werden aangetroffen, 't huis behoorden, met achterdocht aanhielden en niet vrij lieten voor dat hunne onschuld ten klaarste gebleken was. De ruiterbende was de brandende hoeve genaderd, waar voorloopig het hoofdkwartier opgeslagen was. Men was echter bezig een niet ver verwijderd steenen huis, dat in oorspronkelijken staat wellicht een klooster geweest was, maar waarop de Geuzen reeds hun moedwil hadden gekoeld, - wat de zwart verkoolde binten, het half verbrande dak en de geblakerde muren getuigden - tot wachtkamer in te richten, en gaf daarbij acht op de bevelen van den man, die ginds, in volle wapenrusting, de armen gekruist, zich koesterend in de hitte der vlammen, heen en weder wandelde, terwijl het koolzwarte ros door een musketier aan den toom werd rond geleid. Het was een tafereel vol leven. De stroobedden, uit de hoeve gered, werden ginder geborgen door een troep musketiers, die, niet zorgeloos bij hunne plundering, de musketten op de schouders hielden, terstond gereed om een mogelijken aanval te keeren. Verder verrijkte zich eene andere schare, van wie op dit oogenblik geen dienst werd gevergd, met den inhoud van kist en kast, welke onder gejuich en getier in splinters geslagen, niet zelden bij teleurstelling met barbaarsche verwenschingen verlaten of weder in de vlammen geworpen werd. Van hetgeen ter zijde der hoeve had plaats gehad zou gewis ieder, behalven de plunderaars, het oog hebben afgewend. Het gure voorjaar had den landzaat wêerhouden het vee de weide in te drijven, en wee den arme waar de stroopende vijand dien schat op stal vond! Wat niet mede genomen kon worden werd gedood of in de vlammen gejaagd. Dit had hier plaats gehad. En de rijkdom van een gezin, de met zoo veel zorge verpleegde koeien, in de vlammen omgekomen, lagen half verschroeid op het erf neêr. ‘We hebben een vangst gedaan, Don Antonio!’ hief de Duitsche aanvoerder der ruiterbende, welke front maakte, aan; en hij stiet den gevangene naar voren. Jan Volkertz - we willen hem dus blijven noemen, daar we nog geen recht hebben hem een anderen naam te geven - scheen beschroomd den blik van den Spaanschen kornel te ontwijken, die hem met het doordringend gitzwart oog strak aanzag. Scherp geteekend was dat geelbruin gelaat, omkroest met donker hair, terwijl de stroeve uitdrukking, anders wellicht getemperd door de edele lijnen, die op zijn wezen niet te miskennen waren, thands werd verhoogd door de vlam, die hem van ter zijde verlichtte en iets sataniesch verhevens aan zijne gestalte gaf. Don Antonio strekte de hand uit en sloeg Volkertz den hoed van het hoofd. ‘Het voegt u niet anders voor uwen Heer te verschijnen, lompe boer!’ | |
[pagina 126]
| |
Nauw merkbaar glimlachend hoorde hij het verhaal van zijn onderbevelhebber aan. ‘Dus een poorter van de goede stad Hoorn! We zullen meêlijdender zijn voor u, dan de getabberde Heeren voor ons. Ze sluiten ons buiten en gunnen ons het moeras tot loger; wij willen een hunner poorters huisvesting geven.’ ‘Heer, ik heb daarom niet gesmeekt! Mijn arme moei wilde mij nog zien voor haar sterven. Ze moet wél ziek zijn, dat ze mij nog heden bad over te komen... Heer, geef mij een uwer ruiters tot gids, indien gij waarlijk zooveel belang in mijne veilige overkomst stelt.’ De Kornel kon zich niet wêerhouden te glimlachen over de onnoozelheid van den boer. De achterdocht, een oogenblik opgewekt, ware bijkans verdwenen, en hij had hem met een paar stokslagen als een bewijs van zijne welwillendheid jegens de goede stad Hoorn wellicht heen gedreven, indien zijn oog, door langdurige oefening gescherpt, geen nieuwen grond tot argwaan bij eene nadere beschouwing ontvangen had. ‘Ontdoe hem van dat wambuis. Het is den knecht te wijd en te naauw. Het schijnt niet voor hem gemaakt te zijn. We geven hem een beter.’ Volkertz' gelaat, dat zich zoolang in dezelfde plooi had vertoond, veranderde en verschoot van kleur. Het duurde echter slechts een oogenblik, maar het ontging den blik des Spanjaarts niet. Vele der knechten hadden zich in het rond geschaard, toen dit bevel van hun aanvoerder gehoord werd. Vermoedden zij wat er zoû volgen? Spelde het dan een tooneel, dat de woestheid en dierlijkheid der meesten verlustigen zou? Wat men zich echter ook voorstelde, eene teleurstelling volgde er niet, want nadat het wambuis den sidderenden dorper was uitgetrokken, werd er een lederen gordel, een ongewoon kleedingstuk bij een huisman, half zichtbaar. ‘Had de stervende Geuzenmoêr u ook om wat gelds gebeden!’ brulde Antonio, toen hij den gordel hem van het lijf had doen rukken en deze met Karolus guldens gevuld bleek. ‘We zullen u de geleende veêren ontplukken. Het duifken blijkt misschien een jongen havik, de boer een Geuzenpredikant. Men legge vuur aan in het portaal.’ Onder uitbundig gejuich werd de noodige brandstof gezameld en ging de stoet, voorafgegaan door den aanvoerder, naar het donkere portaal van het belendend steenen huis, waar het vuur in de mijt werd gestoken. Maar naauwelijks vatte het hout vlam en spatte een vonk van de door éen der knechten gedragen flambouw op den grond, of een vreeselijke ontploffing volgde. De muren van het huis scheurden of vlogen in brokken rond, en hagelden neêr op de naastbij zijnde knechten; de grond daverde en het geraamte van de brandende hoeve stortte door de dreuning in. De vlammen doofden een wijle; en over het tooneel der verwoesting spreidde de nacht zijn zwarsten mantel heen. De Geus had den Spanjaart een blijk achtergel aten dat hij daar een oogenblik vóor hem gehuisd had. In een der kelders van het leêggeplunderde klooster had hij eenige vaten buskruit nedergelegd, en den grond van het portaal tevens daarmede bestrooid. Toen het oogenblik van stilte door het gekerm van ettelijke gekwetsten werd afgebroken, klonk het bevel des aanvoerders, streng en luid klinkend als gewoonlijk, om de flambouwen te ontsteken en den gevangen spion, aan wien eene vreeselijke weêrwraak geoefend zoude worden, elke poging tot ontvluchten te beletten. Het laatste gedeelte van het bevel kon echter niet meer worden uitgevoerd, daar de gevangene gebruik had gemaakt van den algemeenen schrik, en, begunstigd door de plotseling ingevallen duisternis, gevlucht was. ‘Twintig karolus guldens voor wie mij de hond dood of levend levert,’ riep Antonio, terwijl hij den buit gemaakten lederen gordel omhoog hief en de muntstukken rammelen liet. De bloedprijs was een prikkel te meer voor de naar wraak dorstende knechten, die, naauw betoomd en in 't gelid gehouden door de hoplieden, wijd en zijd wegstoven. Jan Volkertz was hun echter reeds een goed eind weegs vooruit. Hij had begrepen, dat de eenige kans tot redding bestond in het verlaten van den heirweg. Hij was daarom ter zijde van het klooster de weiden opgegaan, die, zoo als hij zich herinnerde, zich tot verre boven Leeck uitstrekten. De reis ging niet snel, want de grond was drassig en de sloten en vaarten, die hij doorwaden of meest overzwemmen moest, veelvuldig. In den aanvang hoorde hij het getier zijner vervolgers en zag hij de flikkering der flambouwen, doch weldra verstierf het eerste en doofden ook de laatsten uit. Hij poosde een oogenblik; het klamme zweet parelde op zijn voorhoofd, terwijl de koude hem de leden trillen deed. Schoon hij den vijand voor het oogenblik ontkomen was, toch was de kans op redding gering. Talrijke benden doorkruisten het land, en zijn tocht ging nog ver. De weg was hem bekend, maar niet het bestaan van bondgenoten in de nabijheid; en deze gevoelde hij noodig te hebben en wel spoedig, daar zijne krachten hem dreigden te begeven. Nergens zag hij zelfs eenig teeken van menschelijk leven. Hij kon het afgetobde lijf weinig inspanning meer vorderen en den loomen voet naauwlijks meer terugtrekken bij het telkens wegslibben in de klei. Gelukkig, dat hij spoedig het moeielijk pad kon verlaten en zich, eer hij het nog verwachtte, op vasten grond en op een breeden weg, die waarschijnlijk naar Binnewijsent leidde, bevond. Nauwelijks was hij eenige schreden voortgegaan of hij hoorde, aanvankelijk tot zijn grooten schrik, het geblaf van een werfhond, en bespeurde hij, naderbij komende, een geringe boerenhoeve. Hij was in een stemming om alle dadelijke hulp, ware het ook eene, die hem later gevaarlijk kon blijken, in te roepen, en daarom waagde hij het, zonder | |
[pagina 127]
| |
zich te vergewissen wie daar gehuisvest was, aan te kloppen. ‘St. Gommer, sta ons bij! Jezus, Maria, de Geuzen!...’ hoorde hij daar binnen in den grootsten angst uitroepen, en de laatste woorden overtuigden hem bijna, dat hij bij een vijand had aangeklopt. ‘Caritate!’ smeekte Volkertz, die niettemin besloten was hier, zoo 't kon, te toeven. ‘Een arme, bijna verstijfd van koude, vraagt stroo en een stuk brood.’ ‘Voort, of ik laat den werfhond los! Kalissen en vagebonden open ik mijn deur niet te middernacht!’ schreeuwde nu de boer, die van overdreven angst tot overdreven stoutheid oversloeg. Volkertz zou hebben moeten aflaten en zijn weg vervolgen, indien zich binnen de woning zelve geen bondgenote in de gestalte van de vrouw des huismans had opgedaan. ‘Hooi is er genoeg in den berg op de werf. Laat hem daar liggen. Een stuk broods kan hij ook nog wel krijgen. De Heiligen zullen 't ons loonen; en Hun zegen hebben we in deze vermaledijde tijden wel van doen.’ Na nog eenige woordenwisseling ging de grendel van de voordeur en werd de huisman, met een dikken knoestigen knuppel in de hand, zichtbaar. Hij hield Volkertz een walmende lamp voor het gelaat als om het naauwkeurig op te nemen, en trad van schrik een paar stappen achteruit. Het onbedekte hoofd, het doodsbleeke gelaat, waar langs de havelooze hairen slap neêrhingen, het gemis van bovenkleederen, en de scheuren in die welke hem gebleven waren, verklaarden zijn ontzetten, dat wel met eenig medelijden gepaard ging, voldoende. ‘Wie zijt ge? Zijt ge slaags geweest? Met wie, met de Geuzen?’ stamerde hij, toen Volkertz reeds den drempel overschreden en op een der armzalige stoelen bij den uitgedoofden haard neêrgevallen was. ‘Ik ben een vluchteling, aangehouden door een stroopende Spaansche bende. Ik wil u niet misleiden, ik zelf ben wel geen Geus, maar ik ben hun zaak toegedaan. Ge schijnt mij een trouwe ziel; ik wil u niet in lijden brengen. Geef mij een stuk brood en wijs mij een droogen plek gronds en wat hooi om te rusten, zij het ook buiten uw hoef. Beloof mij slechts dit éene: wijs den vijand niet mijn spoor. Gij zijt een West-Fries, ik ben uw landgenoot. Help dus den vreemdeling niet.’ ‘Ge zijt over mijn dorpel getreden en Tijs van den Blokkert heeft nog niemant in zijn huis verraden. Ja Sijt,’ zeî hij, zich tot zijn vrouw keerend, die naar de spinde was gegaan en, met een stuk zwart brood teruggekeerd, hem bij die woorden veelbeteekenend aanzag, ‘ja, de Geus, dien ik heb overgeleverd, speelde ook den meester in mijn huis, en de boer is toch meester van het zijne, schoon God en zijn Heiligen het tegenwoordig wel in bescherming mogen nemen tegen Duc d'Alv....’ Sijt stiet den prater in de ribben; en gaf zij vroeger blijk van een goed hart, zij gaf het thands van haar beleid, voor 't minst van haar voorzichtigheid. ‘'t Zal den huisman vrij wat beter zijn als de haard vlamt dan bij uw klachten, die God en de Heiligen alleen verhooren kunnen en die zij dus alleen noodig hebben te vernemen. Als ik wel heb, zijt gij doornat; zóo kunt ge niet blijven.’ Zij sprokkelde wat rijs, dat in een hoek van het vertrek lag, en voedde er het vuurtjen meê, dat voor eenige oogenblikken nog onder de asch was verborgen. ‘Goede lieden!’ zeide Volkertz, en de toon waarop hij sprak was wel vriendelijk, maar toch meer die van den meerdere jegens den mindere, ‘de Spanjaarts kruisen rond. Als ze den rook der schoorsteen zien uitvliegen op dit uur...’ ‘Geen nood, of ze moesten de oogen van de kerkuil in ons dorp hebben geleend. Maar trek uwe schoenen uit, heerschap!’ Volkertz, die het hoofd een weinig door uitputting hield nedergebogen, hief het snel bij die woorden op en zag den boer strak aan. Hij wist niet wat hij van dat menschenpaar moest denken. Zij schenen Alva te haten, en toch hadden zij een Geus, die waarschijnlijk ook bij hen had gerust, verraden. Beider gelaat had echter wel een bedriegelijk masker mosten zijn, als zijn achterdocht gegrond wierd bevonden. De stoere gestalte van den man kwam op dit oogenblik, nu hij half ontkleed in het vertrek rondwandelde, goed uit. Zijne wezenstrekken waren met die gestalte in volmaakte overeenstemming. Ze waren ruw en grof, maar het geheel had iets goeds, ja onnoozels. Hetzelfde grove had de vrouw, hoewel getemperd, maar de trekken waren iets scherper, de oogen hadden meer glans. De stoffeering van het vertrek getuigde van hunne armoede, en de angst der bewoners voor een vijandelijken aanval ontstond, niet zoo zeer uit vrees voor berooving, dan wel voor weêrwraak; eene weêrwraak waaraan zij zich, helaas! ter kwader ure hadden bloot gesteld. De roode bakken op den vloer waren voor het grootste gedeelte gebroken, het huisraad deels van grof aardewerk, deels van ruw hout; de spinde waggelde op drie voeten en behoefde dan ook zeker den aangebrachten schoor. Het eenig sieraad, dat in het vertrek werd opgemerkt, was een glad gewreven koperen krucifix met daaraan bevestigd wijwatersbakjen van hetzelfde metaal; beiden echter waren geschonden en beleedigd. ‘Het heerschap was straks bang voor den rook uit de schouw, maar het licht is gevaarlijker. Het haardvuur geeft flikkering genoeg,’ zei de vrouw, terwijl zij de daad bij den wil voegde, - hetgeen in haar echtelijk leven misschien niet geheel vreemd was - en het licht uitdoofde. Het vertrouwen, bij Volkertz door beider beschouwing voor een poos opgewekt, werd niet weinig geschokt. ‘Schop de doornatte schoenen toch uit! Tijs | |
[pagina 128]
| |
heeft wel een paar holsblokken. Aan een droog wambuis kan ik het heerschap ook helpen. 't Is door dik en dun gegaan, heerschap! éen en al slik van onder.’ De toon was zoo gul en mêelijdend, dat hij haar vriendelijk in het gelaat keek, hetwelk vroeger zeker blozender en gevulder, thands de grove wangbeenderen slechts bedekt door het gebruinde vel te zien gaf. ‘Zijt gij Spaansch- of Prinsgezind?’ vroeg Volkertz, en toen hij dezelfde onrust van straks op het gelaat der vrouw bespeurde, voegde hij er bij: ‘Vrees niet voor mij. Ik heb u toch eerlijk gezegd, dat ik het laatste ben. Ik heb mij aan u toevertrouwd. Waarom zou ik ook niet? Met mij over te leveren zoudt gij niets verdienen dan den spot van den vreemdeling en den haat van de Geuzen, die, zoo ik hoor, weêr op de Zuiderzee zwerven en mij wreken zouden.’ De bedreiging was met veel handigheid bij de vriendelijke toespraak en de uitlokking tot vertrouwelijkheid gevoegd. Het miste dan ook de uitwerking niet, die hij er zich van voorgesteld had. ‘De Geuzen? Hier op de Zuiderzee, alzoo in onze nabijheid?’ vroeg de man, die een kruis sloeg. ‘Gij vreest ze? Gij hebt er ook éen overgeleverd, zoo als ik straks uit uwe woorden heb opgemaakt?’ ‘Waarom er ook van gekald?’ riep de vrouw berispend uit. ‘Heer, we zijn gewoon te lijden door den vreemdeling, maar tot dusverre liet hij ons in ons huis vrij! Hij heeft mij wel mijn eenig kind genomen, mijn jongen, die den ploeg beter hanteerde dan ik. 't Was een stoere knaap, die misschien wat te veel zin had in een blinkende hoofdkap en met den ruwen hoop begon te rinkelrooien en te slempen...’ ‘Vader, ge hadt wat door de vingers moeten zien, en de jongen was gebleven! Hij was op St. Petrusdag geboren, en zijn patroon was dus de grootste uit den omtrek,’ viel de vrouw in. ‘'t Mag zijn. Hij trok meê; hij is speerknecht in een vendel, dat op dit oogenblik, de Heiligen weten waar, ligt. Hij dient nu den vreemden, die verleden jaar mijn beste vaerskalf uit de wei hebben gestolen en de vorige week den schout van Scoorl doodgeschoten....’ ‘Maar die was ook van de nieuwe leer,’ merkte de vrouw heftig aan. ‘Houdt gij die dan des doods schuldig?’ vroeg Volkertz, zoo bedaard hij het mocht. ‘Ketters! beeldenstormers! die ons den grooten vloed van 't jaar zeventig door hun heiligschennis hebben bezorgd. De storm begon toch op Allerheiligendag.’ ‘Ik behoor tot die ketters, vrouw!’ zeide Volkertz. Zij deinsde een oogenblik terug, als was ze bang voor besmetting. ‘Hebt gij dan meê de beelden gestormd, de hostie vertrapt, de heilige jonkvrouwen geschonden, de kloosters omvergehaald?’ ‘Neen. Toch behoor ik tot die ketters, en daarom ben ik uit huis en hof verjaagd, gebannen en gevloekt, en kom ik te middernacht om wat broods en wat ruste bidden aan de deur van een armen huisman.’ ‘Ja, dat moge Duc d'Alv voor den Paus en onze Lieve Vrouw verandwoorden,’ riep de boer en hij sloeg met de vuist op de tafel. ‘Wat heeft hij weêr huis gehouden in Rotterdam. Maar hij krijgt zijn handen vol. Naar ik hoor slaan al de steden om. Ge komt van Hoorn?’ ‘Waarom?’ ‘Of ge van de troebelen dáar iets vernomen hebt? Maar in Enkhuyzen zijn ze nog beter aan den gang. Dat moet boos zijn, zooals de heerschappen het roeren! Heeft het heerschap daar niets van vernomen? ‘Zoo als ik u gezegd heb, ben ik een balling, en vreemd geworden in mijn vaderland.’ ‘Dirk, de vischboer uit Medemblik, zeî me, dat er versch Spaansch volk in aantocht was; de Enkhuyzers mogen oppassen! Maar de Geuzen zullen wel een oog in 't zeil houden. De Geuzen zijn duivels, maar het zijn nog, bij mijn ziel! wakkere West-Friezen en dat was de schout van Scoorl ook. Zie, heerschap, als die waterrotten maar niet zoo alles onder den voet traden en den ploeg lieten gaan zelfs over gewijden grond, er was geen boer in 't Noorder-kwartier, die ze niet een handtjen ging helpen. Die ik hier gehad heb had het steenen huis bij Westerblocker helpen leêg branden, en toen hij hier kwam, sloeg hij klein wat ik had. Hij spaarde zelfs ons lieven Heer niet,’ en hij wees op het krusifix. ‘Dat kon ik niet harden en de boef kreeg zijn straf. Maar anders, bij mijner ziele zaligheid, ik zou mijn ouden hellebaard nog eens opzoeken, en ik ging ze die vreemde jakhalzen meê het land helpen uitdrijven! De paters moeten zichzelven maar zien te verdedigen; voor hen roer ik mijn knoken niet, want je kent het rijm: De monniken in 't monniken-convent
Die waeren tot sterken drank gewend,
Zij hadden drie groote kannen...’
‘Foei, Tijs, dat ge u schuldig maakt aan lastering! De duivel der ketterij nam hier al zijn intrek, en hij roert duchtig zijn staart,’ merkte de vrouw heftig aan. Zonder zich veel om de aanmerking zijner wederhelft te bekommeren, vervolgde hij: ‘Heeft me de vermaledijde Spanjaart, die met zijn bende naar het Noord trok, niet gedwongen om gids te zijn!’ ‘Op den dijk bij Scellinkhout?’ vroeg Volkertz, die zich hoe langer hoe meer tot den eerlijken boer voelde aangetrokken. ‘De bende die naar de brandende hoeve trok?’ ‘Ja, de hoef van Jillis-buur, - den bloed, die nu kan gaan bedelen.’ ‘Die een Geuzen-predikant gehuisvest had!’ zeî de vrouw, die hare ergernis niet langer verkroppen | |
[pagina 129]
| |
kon. De medelijdende vrouw, die voor den vagebond tegen haar man had gepleit, keurde het verbranden dier hoeve, de verwoesting van have en erve goed, omdat daar een vijand van het Geloof had geschuild. Volkertz keerde het hoofd mismoedig af. Het was of hem een droevig denkbeeld kwelde, en de handelwijze dier vrouw een beeld uit zijn vroeger leven te voorschijn riep. ‘Sijt, 't wordt tijd dat gij 't stroo opzoekt! Het heerschap is moê; ik zal hem zijn slaapplaats wel wijzen,’ sprak de boer, die wist waar een twist over de Godsdienst bij zijne vrouw op uitliep. Sijt vond geen reden om te blijven; ook kon zij 't moeielijk ontveinzen, dat zij altoos vreesde voor verontreiniging. Zij had zich vroeger wonderlijke voorstellingen van de ketters gemaakt. Van pater Anselmus hoorde zij altijd, dat het vrouwenschenders en dronkaarts waren, en helaas! wat zij nog van die ketters met eigen oog gezien had, bevestigde voor een goed deel den laster van den eerzamen pater. Zij had er nu echter éen ontmoet, die in geenen deele aan de opgave beandwoordde, die er stil en oodmoedig uitzag, ja die dikwijls een toon aansloeg, die, waarom wist zij zelve niet, haar tot in het hart ging. Het moest echter een bedrog des Satans zijn, en de bekoring, die haar dreigde, wilde zij zoo spoedig mogelijk ontvlieden. Zij had nog liefde genoeg voor haar man, om te wenschen, dat hij mede ging, doch zij wist hoe hij was jegens landsluî, die, even als hij, den Spanjaart haatten, en met hem vloeken konden over den moord aan den schout van Scoorl. Met den wensch evenwel dat hij haar spoedig volgen mocht, wendde zij zich om, ten einde naar de bedsteê te gaan en die in te klimmen. Volkertz hield haar echter terug. ‘Vrouw, als de Spanjaart op dit oogenblik hier aanklopte en naar mij vroeg, wat zoudt gij doen?’ Zij had die rondborstige vraag niet verwacht en weifelde te andwoorden. ‘Ik wil het weten, vrouw! Zoudt gij mij verraden? Dan zal ik heengaan, want ik wil u de schande en het gevaar van zulk een verraad besparen.’ ‘Heer, het voegt mijn man daarover te oordeelen! Indien hij u wil herbergen, het kome voor zijne rekening, en... ik zal hém toch niet op het rad brengen.’ Volkertz liet af, slechts half bevredigd. Hij begreep dat zij hem geen leed zou kunnen berokkenen, indien haar man hem trouw bleef. Deze nam hem bij de hand en bad hem te volgen. Zij klommen een trap op, die naar den zolder leidde, waar nog een goede hoeveelheid stroo lag. Hij tastte in het donker rond en baande Volkertz een weg, tot dat zij den achtergrond genaderd waren. ‘Hier, heerschap, kunt ge een paar uur uitrusten. Vrees niet voor mijn vrouw. Ze is fel op de rotten en de ketters, maar nog nooit heeft ze er éen gedood. Mocht het je hier te bang worden, dan hebt ge naast u een luik dat uitkomt in den koestal. Ik gebruik het, om er mijn stroo door te gooien. Het is niet meer dan zes voet.’ ‘Ik dank u, brave man! Zoo ik behouden blijf zal ik u gedenken. Misschien heb ik eenigen invloed. Wat kan ik voor u doen?’ ‘Nu ge daarvan spreekt! Ge kent eenigen van die Geuzen! Bid hen, dat ze nimmer bij me komen... Goede reis!’ ‘Nog iets. Indien het me niet gelukt te ontsnappen en ze mij niet met vuur ter dood brengen, zie dan mijn sterven koelbloedig aan, tot dat ze verdwenen zijn; maar trek mij, indien ge u verzekerd hebt alleen te zijn, den rechterschoen uit; daarin zult ge een toegevouwen stuk perkament vinden. Kunt gij lezen?’ ‘De Heiligen bewaren mij, Lezen? Er was een tijd, dat onze lieve Heer en de Heilige maagd het maar alleen verstonden, en toen was alles rustig.’ ‘Welnu, indien ge er prijs op stelt een paar Filippus-daalders te verdienen, breng dan dat stuk perkament naar Enkhuyzen, naar...’ en hij fluisterde hier zachter dan vroeger, terwijl hij behoedzaam omzag, ‘naar Rijkert Claesz, den zilversmid. Hebt ge daar echter geen gelegenheid toe, zoo verbrand het. Het is een gevaarlijk stuk papier, vrind, als ge 't verliest, en het zal u groot maken als ge er goed meê handelt. De Prins zal uw naam weten...’ ‘De Prins?’ vroeg de boer, die in de laatste oogenblikken wonderlijk te moede was geworden. ‘Kent gij dan den Prins? Ge zijt zeker een groot heer, en ge gaat naar Enkhuyzen...?’ ‘Wie zegt u dat?’ ‘En ik moet dat papier naar die stad brengen als ge sterven mocht?’ De gevolgtrekking pleitte eenigzins voor het doorzicht van den boer, die lang zoo dom niet was als hij wel scheen. ‘Vraag mij thands niet meer. Ik ben een zwerver; ik weet niet waar ik morgen zal rusten!’ De boer nam afscheid, doch keerde nog eens terug met een half versleten wambuis en een wollen muts. Hij stopte beide kleedingstukken hem in de handen; en toen Volkertz hem bedanken wilde, zeî hij kort weg: ‘Ze worden toch niet meer gebruikt.’ Zachter voegde hij er bij: ‘De jongen heeft ze gedragen, die naar den Spanjaart overliep. Gij zult ze weêr tot eere brengen.’ Volkertz bleef hem nog een oogenblik in het donker naoogen. Zijn hoofd viel hem op de borst. Een oogenblik van zwakheid overviel hem, en hij prevelde: ‘Mocht ik haar nog eens wederzien! Zoo na en toch nog zoo ver!’ Toen vlijde hij zich neder, zijn oogleden sloten zich, en met de bede: ‘Heere, in uwe handen beveel ik mijn geest!’ sliep hij in. De wind scheen omgeloopen en noord-oostelijk te zijn geworden. De wolken verdeelden zich en lieten hier en daar het matte blaauw door. Het mocht echter niet alleen daaraan geweten worden, maar ook aan den eersten morgenschemer, dat het landschap vorm en omtrek kreeg, en de hoef van Tijs van den Blokkert een flauwe schaduw wierp op het erf. | |
[pagina 130]
| |
Wie op dit oogenblik van het rieten dak dier hoeve een blik in het rond wierp, hij zoû, den rechten, bijkans door den regen overstroomden, weg met de oogen volgende, aan den horizon een zwarte stip hebben ontwaard, die zich langzamerhand vergrootte en ten laatste den vorm aannam eener krijgsbende. Ook de werfhond, die zijn hok reeds verlaten had, bespeurde de nadering en gaf op luidruchtige wijze daarvan kennis. Tijs van den Blokkert, die, niettegenstaande de ondervonden stoornis, schoon wat later dan gewoonlijk, evenwel bij de eerste stralen der zon uit het bed was gesprongen, wierp nieuwsgierig een blik naar buiten, ten einde de oorzaak van de onrust zijns trouwen wachters te vernemen en deinsde van schrik terug. Nog wist hij niet welke vijand daar naderde: - de Spanjaart of de Geus. Naar de orde to oordeelen, waarin de bende optrok, kon het slechts de Spanjaart zijn, en daarom spoedde hij zich naar boven om zijn gast te wekken; maar nauwelijks was hij den trap half opgeklommen, of een driftig kloppen op de in der haast gesloten deur overtuigde hem van de aankomst der bende en drong hem weder naar beneden te gaan. Zijn vrouw lag gebogen voor het kruisbeeld, en aan het sidderen harer vingers bij het verschuiven der kralen van haar rozenkrans bemerkte men haar vrees. ‘Wij worden gestraft voor het herbergen van den Booze!’ duwde zij haar man in doodsangst toe. ‘Trap de ellendige deur in!’ klonk daar buiten de stem des aanvoerders. Het was overbodig, want Tijs opende haar. ‘Wat begeert Uwe Edelheid?’ en de stoere dorper boog zijn schedel bij de oodmoedige vraag. ‘Dat zult ge vernemen.’ De aanvoerder, in wien we Antonio herkennen, trad binnen en wierp snel een blik in 't rond. ‘Hebt ge iemant van nacht geherbergd? Lieg niet, of ge maakt kennis met een boomtak!’ ‘Hoe zou ik Uwe Edelheid durven bedriegen!’ andwoordde Tijs, ofschoon hij bij die woorden den ondervrager niet durfde blijven aanzien. ‘Welke Geus zou bij mij zijn intrek durven nemen, sedert ik éen van die vagebonden den Gerechte overleverde?’ ‘Zoo; waart gij dat? Maar gij andwoorddet mij niet op mijn vraag, Canalla! Hij, die hier heeft aangeklopt, heeft zich misschien voor iets anders uitgegeven. Maar het is een Geuzen-predikant, die in den omtrek rondzwerft.’ ‘Een Geuzen-predikant!’ klonk het op den achtergrond van het vertrek. ‘Het wijf zal beter klappen,’ zeide de Spanjaard, die haar naderde. ‘Ik brand de hoef af en heb stroppen bij mij voor u beiden, indien gij hem verbergt en hij hier gevonden wordt. Kunt ge hem mij echter leveren, dan ontvangt ge tien Karolusguldens loon.’ Door de hevige woordenwisseling was Volkertz ontwaakt. Hij hoorde onder welken naam hij werd aangeduid en kon bevroeden dat de verzoeking voor de vrouw te sterk zoude worden. Hij begreep, dat het gevonden geld in den lederen gordel hem voor een predikant had doen houden, want vooral de zoodanigen hadden ijver genoeg voor de goede zaak, die tevens die des Heeren Christi was, om hun leven in de waagschaal te stellen voor de zameling der zoo noodige penningen. Zelfs voor den eerlijken huisman geloofde hij 't een te zware beproeving. Op de overlevering stond een belooning, op het verbergen de dood, voor 't minst de vernietiging van have en goed. Hij wist echter niet wat te doen, daar hij, indien de boer volhardde bij zijne ontkentenis, dezen bij zijn vlucht, zoo die nog mogelijk was, zelf verraden zou. ‘Tien Karolus guldens voor een aartsketter!’ riep de vrouw. ‘Wij herbergden niemant, Heer!’ viel Tijs in, die de reeds half uitgesproken woorden zijner vrouw overstemmen wilde. ‘Gij liegt, boer!’ zeide Antonio, wiens achterdocht door het gedrag der vrouw werd opgewekt en die thands scherper in het rond zag. ‘Van waar komt dat slijk op den vloer? Het ongediert, dat op den drempel sterft van honger, spoelt gewoonlijk nog weg door het water waarmeê ge uw woning overplast. Deze vuilnis werd dus sinds korten tijd hierin gedragen... Ook die stoel...’ ‘Ik zelf heb dat hier gebracht. Ik ben gister uw gids of die van éen uwer hoplui geweest. En, Heer! het was een boos weêr!’ Antonio weifelde een oogenblik. Hij raadpleegde het gelaat van de vrouw, die haar angst en haar weêrzin niet verbergen kon, en grondde daarop het besluit, dat hij thands luid verkondde. ‘Steekt den rooden haan uit het dak; laat den ketter en de kettervrinden omkomen in de vlam!’ ‘Jezus, Maria!’ klonk het zacht uit den mond van Tijs, die in zich-zelven een gruwzamen strijd had te strijden, maar toch krachts genoeg had om zijner krijtende vrouw, die alles openbaren wilde, den trouwelozen mond te snoeren. Hij had misschien voor zich-zelven niet kunnen instaan, indien de strijd langer had behoeven te duren. Eensklaps echter joelde het krijgsvolk daar buiten: ‘Daar is hij, daar is hij!’ Antonio ijlde de hoeve uit, en zag het nagespoorde wild de belendende weiden overrennen. Verklaarbaar was Volkertz besluit. Toen hij het voornemen van den hoofdman vernam, bood zijn schuilplaats geen toevlucht meer aan, en zoo hij niet het verderf van den braven boer wilde, moest hij de hoeve verlaten Behoedzaam was hij den hooiberg omgekropen, die hem een wijle aan het oog der wacht onttrok, welke ook aan dien kant de hoeve bewaakte, en was hij de weide overgeijld, zoo veel mogelijk in eene richting, die kon doen vermoeden, dat hij den heirweg langs was gekomen. Om zeker te zijn, dat men hem opmerken en alzoo van het eerst opgevat voornemen zoude afhouden, zwaaide hij, toen hij zich een pistoolschot van zijne vijanden ver- | |
[pagina 131]
| |
wijderd wist, met de wollen muts, terwijl hij de welbekende leuze van ‘Vivent les Gueux!’ aanhief. Het was echter onnoodig, want zijn uitroep werd reeds verdoofd door de kreten der knechten, die weldra zijne vervolgers werden. Was het vroeger niet reeds opgemerkt geworden, dat Antonio reeds eenigermate met den aard der landstreek en hare bewoners bekend moest geworden zijn, het ware thands gebleken, daar hij, na een gedeelte zijner bende bevel gegeven te hebben de hoeve in brand te steken, en een ander om af te zitten, den eigenaar dwong om bij de vervolging tegenwoordîg te zijn, en alzoo uit zelfbehoud de veelvuldige moerassen te mijden, die des te gevaarlijker voor den zwaar gewapenden krijgsknecht waren, omdat ze den schijn van vasten grond hadden. Het was een vreeselijke ure voor den armen boer. Er druppelde een traan langs den gebruinden wang, toen hij een laatsten blik op de hoeve wierp, waar boven de zwarte rook reeds walmde, en hij de angstkreten van zijne Sijt vernam. Die traan tuigde minder van onderworpene smarte dan wel van verkropte spijt, want hij balde de grove vuist en hij knerste de tanden. ‘Wat mart ge, luiaard!’ riep Antonio, die te paard den stoet aanvoerde, terwijl hij hem met het gevest van zijn zwaard in den rug stiet. ‘Vooruit; en bij de eerste slinksche streek maakt ge kennis met een boomtak!’ De menschenjacht nam een aanvang. Volkertz had zich een doek stijf om de lenden gewonden en het wijde wambuis afgeworpen. Hij begon langzaam, doch verhaastte zijne schreden, tot dat hij ten laatste pijlsnel voortholde, en zijne voeten ter naauwernood den bodem schenen te drukken. Hij stoof de weiden, die zich tot den gezichtseinder uitstrekten, hoe langer hoe dieper in, tot dat hij bemerkte, dat zijne vervolgers in rechte lijn hem naijlden. Toen zwenkte hij langzaam naar de zijde van den weg en hield ten laatste recht op dezen aan. Door die beweging verminderde wel de afstand tusschen hem en den vijand, hetgeen hem gevaarlijk had kunnen worden, indien hij musketiers achter zich had gehad; maar hij hoopte het verlorene te kunnen herwinnen, wanneer hij eerst weder op vasten grond was. De afstand was zoo ingekrompen, dat hij het aanhitsen van den aanvoerder hoorde, die het spel reeds gewonnen dacht, en op de domheid schold van den vluchteling, die zijne vervolgers op vasten grond lokte, waar de kansen voor hen ongelijk gunstiger werden. Het bleek echter zulk een groote fout niet, daar Volkertz weder merkelijk grond won, toen de krijgsknechten de lager liggende weiden moesten verlaten en den rijweg moesten beklimmen. Dáar werd de jacht immer heviger voorgezet, die echter, het werd hoe langer hoe meer blijkbaar, ten nadeele van den Geus zou moeten eindigen. Wel verflaawde menigeen der knechten, wel zonk er hier en daar éen neder, die noch door de aanmoedigingen van den aanvoerder, noch door diens slagen met het plat van het zwaard tot opstaan kon gedwongen worden, maar ook de kracht van Volkertz schoot ten einde. Hij had te veel op haar vertrouwd, toen hij zijn plan ontwierp. Nog scheidde hem een nauw afzienbare vlakte van de plaats waar hij dacht, dat de redding mogelijk was. Hij moest toch nogmaals de weiden aan zijne rechter hand in, maar nu in een Oostelijke richting, ten einde den zeedijk te bereiken, waar hij kans had een visschersboot aan te treffen. Het was een verre tocht en hij snakte reeds naar adem, en het hoofd dreigde hem te bersten. Wel was de grond op de hem bekende plaatsen zóo week, dat slechts een lichte voetstap daarover kon voortglijden, maar die belemmering voor zijn vijand werd bij zijne uitputting er ook éene voor hem. Het moest echter beproefd worden en daarom waagde hij een geweldigen sprong over de hier tamelijk breede vaart. Weder hoorde hij het gejuich van de krijgsknechten; een steen gierde hem langs het hoofd. Het was een blijk, dat zij hem nog niet zoo nabij waren geweest als op dit oogenblik; maar nogmaals verstierf dat gejuich en voelde hij zelfs de dreuning niet meer hunner voetstappen op den veenachtigen grond. Hij waagde 't een oogenblik om te zien. Welk een schouwspel! Van een twintigtal vervolgers bleven er nog slechts vier, en deze stonden stil of waren bezig zich uit de derrie te redden, waarin ze tot de dijen waren weggezonken. Hij zag Tijs, die altoos in de voorhoede was geweest, de armen kruisen en stilstaan, terwijl hij langzaam het hoofd schudde, wat scherp afstak bij de driftige bewegingen van Antonio. Volkertz maakte er uit op, dat de boer weigerde voort te gaan. Een oogengaf hij toe aan een opwellende aandoening. Hij zwaaide met de muts en riep den achterblijvenden nogmaals op honenden toon de gehate leuze toe van: ‘Vivent les Gueux!’ Die spot scheen den toorn van den Spanjaart tot woede te prikkelen; eene woede, die hij koelde op den weerloozen boer. Volkertz zag het zwaard flikkeren en toen... De boer, wiens leven hij ten koste van zijn eigen had willen beschermen, lag neêrgeveld, neêrgeveld misschien door zijn schuld. Er was geen tijd om den arme te beklagen en geene gelegenheid om hem te wreken. Het eerste bejammerde hij niet, het laatste echter te meer. Hij trok krampachtig de hand samen, als klemde zij zich om het gevest van een zwaard; de hand, welke tenger als die eener vrouw, en, thands ontdaan van de bruine kleur, die de kunst haar wellicht den vorigen avond gegeven had, ook blank was als deze. Tot zijne groote bevreemding klonk uit het midden der bende, welke inmiddels door de aankomst van verschijdene achterblijvers was aangegroeid, een gejnbel, hetwelk dat der overwinning scheen te zijn. Hunne blikken schenen zich te richten naar de zijde, welke Volkertz den rug had toegekeerd. Hij wendde zich om, en... het bloed scheen hem om het hart | |
[pagina 132]
| |
te stollen. Op den weg, die den Zeedijk langs liep, galoppeerde een ruiterbende, die zich gereed maakte hem den verderen tocht af te snijden. Het was een versche vijand, dien hij onmogelijk zoude kunnen ontvluchten; het was bovendien een vijand, die zijn doel begreep. Het was ook de bende, die bij de hoeve had post gevat en van daar de jacht had nagestaard. De vrouw, wier erf in brand was gestoken, had in het verlies van haar goed de straffende hand der Heiligen gezien, jammerend de schuld haars mans bekend, en, misschien om het leven van dezen te redden, dat bij het mislukken van den tocht gevaar liep, misschien in de hoop van eenige vergoeding te ontvangen voor het geleden verlies en zeker ook uit haat jegens den vermaledijden ketter, den knechten een weg gewezen, die de weiden, waarin de Geus voortliep, langs ging; - zoo dat hij van weêrszijden ingesloten, niets anders dan in een rechte lijn had kunnen voortijlen, tot dat hij ten laatste op den Leecker polder ware gestuit. Weinig wist de vrouw, tot wie Huss mede zijn ‘sancta simplicitas’ zoû hebben gesproken, dat haar man weinige oogenblikken later reeds bloedende op de weide nederlag en hij den laatsten adem uitblies met een vloek op de half verstijfde lippen voor den Spanjaart, dien zij zoo ijverig had gediend. De wanhoop leende Volkertz een wijle nieuwe kracht. Zijn zendeling, de eerlijke West-Fries, die een deel van den op hem rustenden last zoude volbracht hebben, was gestorven en hij wist welk nadeel het verloren gaan van den zorgvuldig verborgen gehouden brief der goede zaak toebrengen, welke slachtoffers de ontdekking daarvan eischen zoû! Hij streefde daarom voorwaards, immer voorwaards, maar thands recht voor zich uit, hoewel hij zijne vervolgers immer naderen hoorde en den grond voelde deinen onder de hoeven der rossen. Zijne oogen tuurden echter op een hek, dat nog vijf minuten gaans van hem verwijderd mocht zijn en voor hem lichter zoû zijn over te klimmen dan voor den krijgsknecht, die bovendien een deel zijner zorg te wijden had aan het ros dat hem droeg. Hij versnelde nogmaals den pas, hij rende door en gaf daarbij wellicht voor een goed deel de voorzichtigheid prijs, die zijn gang tot dus verre bestierd had; want plotseling, naauw een tiental schreden van de mogelijke redding verwijderd, zonk hij tot de knieën in den moeras-grond weg, en eer hem de tijd was gegund zich daaruit te verlossen, zag hij zich omringd van de joelende schaar. ‘Ten leste is 't dan gelukt, gevloekte Geus!’ zoo borst Antonio los, terwijl Volkertz bij de hairen en schouders werd vastgehouden en het zwaard werd opgeheven om hem te doorstooten. Die beweging mishaagde den aanvoerder. ‘We hebben nog iets met hem te verrekenen. Het vogelken schijnt met geleende kleuren geprijkt te hebben!’ De laatste woorden doelden op de veranderde kleur, die we straks aan de hand reeds bespeurden, maar die thands ook op het gelaat van den Geus zichtbaar werd. Bovendien hadden de knevel en de forsche baard losgelaten, hetgeen het benedengedeelte van het gezicht ontblootte, dat het bewijs leverde hoezeer de kunst hier de natuur was voorbij geijld, toen zij den jongeling het uiterlijk vertoon van mannelijke kracht had geleend. Antonio bleef hem een wijle aanstaren, als zocht hij bij zich-zelven eene herinnering op te wekken. ‘Blond hair, jeugdig voorkomen, ranke gestalte!’ prevelde hij in zich zelven. ‘De honderd Filippusdaalders zijn mij. De oude zal over mij te vreden zijn. Ge gaat naar Enkhuyzen?’ vroeg hij luid. ‘Laat mij gaan en gij zult zien werwaards,’ andwoordde de jongeling fier, die alle veinzerij nu wel overbodig dacht. ‘Zult gij den hoofdman dus te antwoord staan, kaiteivige boer!’ riep een der knechten, terwijl hij hem met de gewapende hand op het aangezicht sloeg. Volkertz sprong achteruit; zijne oogen vlamden, de vuist balde zich; maar hij kon den arm niet rekken, hij gevoelde meer dan ooit gevangene te zijn. ‘Lafheid der kat, die de half ontveêrde prooi nog sart!’ zeide hij dof. ‘Beul, doe uw werk!...’ ‘Zoo haastelijk niet, mijn zoete jonker!’ hernam Antonio. ‘Wij hebben nog te loven en te dingen, mids het leven niet waardeloos voor u zij. Geen zwaardspits zal u deeren, gesnapte spion, zoo ge doet naar mijn raad.’ ‘Geen zwaardspits? Ik houd het niet voor onzeker, dat uw hellebaard scherp zij, maar niet zoo gepunt is uw tong. Of ik u niet kende, fijne vogelaar, die den vink wilt vangen in het net van de woudduif! Geen zwaardspits zou mij deeren, maar wel de strop! Doch mij pijnt de gedachte, dat ik uw hoofschheid met lompheid bejegenen zoû, zoo ik u weigerde aan te hooren... spreek!’ ‘'t Zij weinig lofs uwe moedersprake beter te kennen dan ik, en toch geef ik u lof en loon zoo ge mij dat briefken vertolkt,’ zeide Antonio. ‘Het prikkelt mijn weetlust.’ Hij haalde een stuk perkament te voorschijn en hield het Volkertz voor. Deze verbleekte. Hij kon het lot gissen van hem, wien het was ontnomen, en de mate zijner ontroering getuigde misschien, dat zij geen onbekende gold. Hij vermande zich echter en las
‘In BruijnswijcGa naar voetnoot1 staat het goed. Marten WilemszGa naar voetnoot2 denkt over te komen als TritonGa naar voetnoot3, PlutoGa naar voetnoot4 en PolluxGa naar voetnoot5 willen zoo als hij. De eerste roert zich en voelt zich jong en wil loopen. Zijn niet al de leden even vlug, de Blonde komt ze helpen. Hij bracht aan MinervaGa naar voetnoot6 zijn groet en toeft dan bij Triton, om Marten aan een huis te helpen. Wees goê moeds. Zoek Pluto ook wakker te schudden. Daniël van SantenGa naar voetnoot7 staat klaar met de zijnen en denkt meê naar Triton te gaan als de Blonde reê is. Deze brengt u wanneer ge den 10den of 11den graadGa naar voetnoot8 telt, den gezegelden groetGa naar voetnoot9 van Marten; beid hem ter be- | |
[pagina 133]
| |
kende plaats; hij weet veel, luister. Wilt ge vóor dien tijd schrijven, zend het aan CalcinusGa naar voetnoot1. Gerrit van TrichtGa naar voetnoot2.’
‘Welnu?’ ‘Het is mij moeielijk den zin te vatten. Hij, van wien ge dat briefken ontvangen hebt, maakt het u lichter. Raadpleeg hem.’ ‘Ik versta éen woord, en dat is mij voor 't oogenblik voldoende,’ zei Antonio. ‘De blonde zijt gij, en zoo lang ik de andere heidenen niet ken, zult gij voor alle boeten. Dat ik mijn torment-middelen misse!’ vervolgde hij zacht. ‘Ontcijfer mij dien brief en zoo gij neen zegt, zal 't het laatste woord zijn dat gij vermoogt te spreken. Ik laat u de tong uit den mond rukken, Geus!’ ‘Vraag het hem, wien gij 't schrift ontnaamt...’ ‘Ha, zijn lot wordt het uwe. Weet ge hoe hij den adem uitblies...?’ Antonio naderde hem en fluisterde hem eenige woorden toe, en die woorden, ze schenen wel vreeselijk te zijn, want de jongeling huiverde en werd doodsbleek. ‘Ge zijt niet van ijzer of staal, jonksken!’ zei Antonio, ‘gij zult klappen. Ge zijt de eerste niet, die met weigeren begon, maar met bidden eindigde. Mannen! naar den dijk; het is hier een grond, zoo als ik er al de steden van het vervloekte Waterland een toewensch. In éen etmaal zou de hoogste toren niet meer zichtbaar zijn, en waren wij het adderenbroed kwijt!’ Met Volkertz in het midden ving men den tocht aan. Weldra werd er halt gehouden op den weg beneden den zeedijk, onder de wilgenboomen, die daar in grooten getale werden aangetroffen. Een der knechten, die het ambt van scherprechter scheen uit te oefenen en reeds ongevergd de mouwen van zijn wambuis had opgestroopt, hield zich bezig een strop gereed te maken en dezen te bevestigen aan een der stevigste takken. ‘'t Waar jammer, hopman, zoo de Geus zijn plunje versleet. Hij zal de lappen toch niet lang meer noodig hebben en zij zijn hem nu beter af te stroopen dan straks,’ zeide éen der knechten. ‘Wat hij heeft behoort u; maar wacht nog een oogenblik,’ hernam Antonio, zich bedenkend. Hij trad op Volkertz toe: ‘Nog blijft u de keuze; lees mij den brief en zeg mij aan wien hij is gericht; dan laat ik u dit oogenblik vrij...’ ‘Dit oogenblik?’ vroeg Volkertz, schamper lachend: ‘in 't volgend ving de jacht weêr aan...!’ ‘Vaar dan ter helle, ketter! maar eerst zal u de pijn al de buurtschappen in het rond wakker doen schreeuwen... Begin uw werk, knecht...!’ De aangesprokene trad op den jongeling toe, die een oogenblik de handen vouwde en de lippen bewoog ten gebede. De knecht boog zich, om hem van zijn bovenkleederen, den reeds lang begeerden buit, te ontdoen en wilde aanvangen met het losmaken der schoenen. Gewilliger gevangene had hij zeker nooit gehad, want Volkertz bespeurde nauw zijn doel of hij toog mede aan den arbeid, ontbond den rechterschoen, trok dien haastig uit, bracht de hand met verblindende snelheid daar binnen, en voerde, terwijl hij met de linker even bezig scheen, de rechterhand, in wier palm het zoo kostbare briefjen verscholen was, naar den mond. ‘Ontneem hem, wat hij verbergt,’ riep Antonio, ‘ik dwaze, die 't niet vermoedde! Breekt hem den mond open, eer hij 't met de tanden vermaalt; breekt hem den mond open of klooft hem...’ Die zinsnede werd door Antonio niet voltooid. Er knalde een musketschot... de Spanjaart viel. Al de knechten, die het oog nieuwsgierig op Volkertz en den aanvoerder hadden gevestigd gehouden, wendden het hoofd naar de zijde, van welke de buskruitdamp opsteeg. Een huivering ging hun door de leden, en hoewel het dag en de verschijning van den Booze met diens Serianten niet te wachten was, stonden zij toch stokstijf voor zich uit te staren, en hadden zij slechts besef, om de speren te vellen. De beul van Volkertz bleef in dezelfde houding, de beide handen om diens keel geslagen, staan. Het was ook een wonderlijk tooneel. Boven den buitensten rand van den dijk gluurden een veertigtal koppen, de meeste met een ijzeren stormkap, maar toch eenige met vrouwenhuiken, kasuifels en kappen bedekt. Van het gelaat, bijkans geheel met hair bewassen, was ter naauwernood iets meer te bespeuren dan de oogen, die flikkerden in de kassan en op dit oogenblik gevest waren op den loop van het musket, dat op den dijk rustte en de Spaansche bende dreigde. Hij, wiens stormkap den meest forschen schedel bleek te verbergen en de aanvoerder scheen, maakte van de oogenblikkelijke ontsteltenis der Spanjaarts een goed gebruik. ‘Schiet ze neêr, de honden, maar spaar mij dien éenen... Gij den linkschen, Dirk den nevenman en Maarten den volgenden... Vuur, voor den duivel...! Maar deer den huisman niet, hij, die hem raakt, valt zelf...!’ Een twintigtal schoten knalden en even zooveel knechten vielen neêr. De kogels werden goed verdeeld. Het duurde slechts een polslag, zoodat Volkertz den beul aan zijne zijde vallen zag, maar nog altijd den forschen neep van den krijgsknecht meende te voelen, die hem dan ook in zijn val meêsleepte. De kreet van ‘de Geuzen! de dolle Entens!’ dien de vluchtende en zich her- en derwaards verstrooiende Spanjaarts aanhieven, en de hand, die hem zachtkens beroerde, bracht den jongeling tot bezinning en deed hem de oogen openen. De Geuzen waren den dijk overgeloopen en vuurden van den heirweg op de vluchtelingen, die, terstond doodelijk getroffen, nederbuitelden of, slechts gekwetst, achterhaald, en met de kolf van het musket werden doodgeslagen, alles onder uitbundig gelach of bij ruwe spotternij. De aanvoerder nam ditmaal geen deel aan de slachting, schoon het instinkt der Spanjaarts niet | |
[pagina 134]
| |
had misgetast, toen zij de bende van den dollen Entens meenden te zien. Barthold Entens van Mentheda, die zijn bijnaam niet onverdiend had gekregen, hield zich thands alleen bezig met den jongeling, dien hij gedood, voor 't minst gekwetst waande, terwijl hij tusschen de tanden prevelde ‘Ze zullen 't mij betalen, de honden! Een schuld te meer, die zij mij te betalen hebben!’ Toen Volkertz hem echter aanzag, en dit met een oog, dat geen smart, veelmin een doodstrijd verried, werd de uitdrukking van dat barsche gelaat zachter, en klonk het van die met hair omkroesde lippen minder ruw dan zijn jongens het ooit vernamen: ‘Kolterman! zie ik goed? Geen rib, geen bot gespaanderd? De aangesprokene schudde vrolijk van neen en stond haastig op, terwijl hij zijn tong uit haar boei verloste door het geborgen perkament uit de mond te voorschijn te brengen. - Dit wekte bij Entens de hoogste verbazing op. ‘Wat het u benaauwd zal hebben, dit propken...! Ik borg er nog liever een geplukte hoen... Me dunkt, de honden hebben het u nog al bang gemaakt.’ ‘'t Gaat wel, wakkere vriend! Ze zaten mij den gantschen nacht op de hielen. Ze kenden het wild niet, maar ze roken dat het kostbaar was. Doch geef mij verlof naar wat deksel om te zien, want het is me of het merg mij in de beendevs verstijft.’ ‘Wacht, ik zal u een kleedij kiezen. De jongens hebben den buit al vrij wel bijeen.’ Meteen wees hij op de schaar, die zich onderling het geroofde scheen te betwisten, maar bij zijn nadering den hevigen woordenstrijd staakte. Het was een schilderachtig tafereel. Die schare met gebruind gelaat, waarop meest de wonde nog bloedde naast het purperen likteeken; die schare in de meest verscheiden kleedij aan den voet van den dijk en verlicht door de vrolijke morgenzonne! Zelfs het bloedig slagveld op den achtergrond, die roode tinten op het smaragdgroen der weide, verrijkten het geheel, hoewel het oog niet dan noode dat deel van het tafereel beschouwde. Hier zag men de monnikspij, maar dat ze geen beeld des vredes was, bewees de dolk reeds, die tusschen het koord van het habijt was gestoken; bewees het musket, dat op dit oogenblik weder achteloos over den rug hing. Ginds trof het wambuis, van het fijn laken des gegoeden poorters tot het grof saaien van den huisman, het oog, terwijl een koppel pistolen in den lederen gordel en een ijzeren kap op het hoofd prijkte. Verder ontmoette men rijker en bonter dos: zelfs den opstaanden kraag des Spanjaarts, den fluweelen mantel, rok en korten gedoften broek van dezelfde stof, doch een heirbijl in de vuist en den bekenden dolk en pistolen in den gordel. Maar hoe verscheiden het kleed, hoe verschillend de wapening ook, éen wapen, behalven het musket, hadden allen gemeen en hielden zij ter dezen stonde geheven: het was de lange, halve piek, die als polsstok en spiets gebruikt, en daarom springspiets genoemd werd. De spits vonkelde thands in de zon en deed een kring van gouden vonken bespeuren boven de groep, waarover de Prinsenvlag heenwoei, in wier middenste baan het wapen van Entens prijkte met het devies: Frolyck mit eeren. Entens-zelf droeg een wambuis en broek van zwart laken, en zijn geheele kleedij zou die donkere kleur hebben getoond, ware de gordel niet van bloedrood geverwd leder, de zwarte, breed gerande hoed niet met een roode veder getooid, en de voering van het wambuis van dezelfde kleur geweest, hetgeen bij elke beweging, die de slippen van het wambuis deed opwaaien, bespeurd werd. Het gaf aan het geheel iets woest, iets wreeds; die indruk dan ook door het gelaat niet werd tegengesproken of verzacht. De bronskleur sprak van ontbering en verharding; de lijnen om neus en mond, hier gehoogd tot plooien, ginds tot rimpels gediept, van pijn en ellende; de wangbeenderen, de harde trekken, de geheele gezichtsvorm van grofheid en ruwheid, terwijl de rusteloos zwervende oogen, die vaak wisselden van tint, getuigden van een vuur, gloeiende onder een ijskorst, van tochten, die, eenmaal opgewekt, die van het wilde gedierte niets toegaven in kracht en in omvang. Ook hij scheen met Lumey denzelfden eed gedaan, en dezen van zijne onderhebbenden mede gevorderd te hebben. Sedert geruimen tijd toch moest knevel noch baard gesnoeid of gekort zijn, want het benedendeel van het gelaat school daarin geheel weg. De inhoud van dien eed tuigde van de woestheid dier eeuw, van de woede der Nederlanders, schier gestegen tot razernij. Bij het vernemen van de onthoofding van Egmond en Hoorne, stak de Graaf van de Marck zijne vingers omhoog en leî hij zijn slinke hand op het Woord Gods, zeggende: ‘Mij zal knevel noch baard worden geschoren, zoo lang ik de beide Edelen niet gewroken heb.’ Vreeselijke eed, te vreeselijker, daar hij, die dien afleî, de bepaling aangaande de vervulling aan zich hield. Hoe de Geus ook woedde, blakerde en moordde, nog was de gelofte niet vervuld, nog was de bloedschuld niet afbetaald. Barthold Entens voor zich dacht dan ook, dat wel nimmer het hairbosch van zijn gelaat zoude verdwijnen, want dat het gestorven edelenpaar nooit voldoende kon gewroken worden. Daarbij voegde zich bij hem de waan, dat hij door Jehovah was vóorbestemd, om een geesel voor de onbesnedenen te zijn. Hoe vaak ook omringd, hij had een uittocht gevonden; hoe vaak ook achterhaald, hij was toch gevlucht; hoe vaak ook verslagen, hij was toch overwinnaar gebleven. Hij had de gruwelen van den burger- en godsdienst-krijg van nabij aangestaard. Lid van het verbond der Edelen was hij door Alva verbannen, maar trouwer dan de meeste zijner gelijken had hij met Lodewijk naar de wapens gegrepen, was hij met hem geslagen, ten lande uitgedreven, tot dat hij het luk ter zee ging beproeven. Gescheiden van wat hem het dierst op | |
[pagina 135]
| |
aarde was, buiten de wet verklaard, zwierf hij rond, en waar hij den voet aan wal zette was het starrendak meest zijn tent, de doorweekte grond van zijn vaderland meest zijn leger geweest. Maar hij nam bloedige wraak toen de vlieboot zijn vaartuig werd! Was hij beroofd van het zijne, hij nam het goed van zijn vijand; had hij koude en ontbering geleden, hij zwelgde nu van de overdaad in de bestormde kloosters gevonden; hij zwelgde er, zich koesterend in de vlammen der omgehaalde hoeve. Had hij zijn vrienden, zijn bondgenoten zien wiegelen aan wipgalg of worgpaal, zijn zwaard maaide in de rijen der Spaansche soudeniers en schaarde zich bot op de monnikspij, die zijne woede het meest gold, als of de weerlooze geestelijkheid de hoofdschuldige, als of hare misdaad eene andere ware dan grove onwetenheid, die haar de oogen deed sluiten voor de beweging der eeuw. Onder al het lijden, zwoegen en strijden, bleef Barthold dezelfde. Als jongeling had hij te Groningen, waar hij der wetenschap een cijns heette te brengen, geribaudeerd en gedarteld; als man joelde en rinkelde hij op het slagveld, in de kajuit der boot of bij de rookende puinhoopen; en, bij neêrlaag of zegepraal, de beker schuimde tot den boorde en werd bij lach en jokkernij tot den bodem geleêgd. Doch te lang reeds poosden wij bij een man, die, hoe ook berucht in de geschiedrollen onzes vaderlands, niet dan eene onaanzienlijke plaats in ons verhaal kan innemen. ‘Wat zankt en rebelleert ge?’ riep Barthold luid, terwijl hij de heftigste woordvoerders van straks met de oogen mat. ‘Denkt ge den buit reeds te deelen? Goed, mids ik er bij zij! Het eerste derde voor den Prins, het tweede voor mij, de helft van het laatste deel voor den armen makker, die bijna een kluifken werd voor de bloedhonden, en de wederhelft voor den Admiraal, in wiens plaats ik optrêe.’ ‘Dan is ons deel niet te rijkelijk,’ waagde een uit den hoop te meesmuilen. ‘Daar het echter zoo lang vasten voor ons geweest is, jongens, besteed ik ditmaal het tweede derde, dat mij behoorde, voor u, voor allen, met uitzondering van hem, die zijn eksterstem tegen mijne deeling deed hooren!’ ‘Leve de dolle Entens!’ riepen de Geuzen; slechts éen hunner makkers zweeg. ‘Jonkman!’ zeî Entens, zich tot Kolterman, dus hoorden wij hem straks noemen, wendende, ‘zoek uit de kolders nu éen die u past, en volg me naar boord, waar we een beker wijns kunnen leêgen. Ik heb een fijn merk; ik nam gister een Hamburger, die naar het Paapsche Amsterdam ging.’ De jongeling sloeg het aanbod niet af, schoon hij het bijzijn van den vrijbuiter juist niet begeerd zoude hebben. Vooraf zocht hij echter uit den buit de kleeding die hem voegde. Ook eischte hij de penningen, die bij Antonio gevonden werden, ten bedrage van twintig Karolusguldens, terug. Een der Geuzen, die het geluk had den Spaanschen aanvoerder het eerst uit te schudden, had daarbij eenige papieren buit gemaakt, die hij met verachting van zich af smeet. Kolterman maakte zich er meester van, vernietigde het eene, dat wij reeds kennen, doch staarde met de grootste verbazing op het tweede. Het was een zeer konfidentieel schrijven van Freêryk Symons uit Enkhuyzen van den volgenden inhoud:
‘Krijgshafte vriend!
Zoo ik vernomen heb kruisen vele boden van den aartsketter op het platte land. 't Zou mij niet wonderen, nu 't den ballingen schijnt goed te dunken terug te keeren, dat zich daaronder een gevaarlijk jonkman mengde. Den naam kan ik u niet noemen, want hij wisselt telkens zoo wel van kleedij als van titel. Hij is echter in zijn natuurlijken staat rank van gestalte, en blond, zoo als de oude Heidenen dezer landen waren naar ik vernomen heb. Het voegt het jonksken wel, want het uitwendige bediedt dan wat bij hem het inwendige is. Voor de eer onzer Kerk en ter liefde Zijner Majesteit zoû ik wenschen dat hij u in handen viel; - ik ware dan zeker, dat hij zijn straf niet zou ontgaan. Schoon jong en zwak, tot wijfschheid toe in zijn uiterlijk, houde ik hem voor éen der gevaarlijkste rebellen. Het is een schoon gekleurd adderken, maar die zijn van de vergiftigste soort. Waarvan ik zóo zeer de overtuiging hebbe, dat mij de zekerheid zijnes doods - een gewis bewijs daaraf, meen ik - wel honderd daalders zoude waard zijn. Bidde den Heere Stadhouder op dit blijk van mijn ijver te wijzen, opdat ik te eeniger tijd tot eenige vergoeding, op wat wijze dan ook, mijner uitschotten ten dienste zijner Majesteit gerake.’
‘Heere, mijn God!’ stamelde de jonkman in de eerste oogenblikken ontzet. ‘De vrek schat mij wél veel gelds waard; hij verlangt vuriglijk naar mijn dood! Ik raad waarom.’ ‘Wat staat ge te peinzen als een verliefde jonker!’ riep Berthold hem toe, terwijl hij hem wenkte voort te gaan. Hij schrok als uit een droom wakker en volgde zijn leidsman. Men klom den dijk over, en nu werd het verklaard waarom de Spanjaarts niets van de nadering der Geuzenschepen hadden vernomen. De dijk kromde zich juist op deze plek, en de ranke boot, die nog op eenigen afstand van de kust was blijven liggen, bleef voor wie zich op den binnenweg bevonden, geheel achter dezen verborgen. Op het sein van den Bevelhebber naderde de boot, die in grootte met die eener kof of smak overeen kwam, het land. Toen Kolterman het dek betrad, zag hij verbaasd naar den grootsten der twee masten, waaraan een rijk versierde Hostiekas met spijkers was vastgehecht. | |
[pagina 136]
| |
‘Verwonder u des niet!’ riep Entens met een schaterlach uit. ‘Het platte land behoort ons met kerk en kluis. Daarbij zijn we, hoewel zwalkende op zee, toch geen Heidenen. Gister hadden we nog een eerwaarden Pater aan boord, die voor ons officieerde, terwijl wij, met even veel devotie als nu, een teug Rijnwijns proefden uit deze bekers, die eenmaal ook der kerke toebehoorden.’ Hij wees bij de ruwe scherts op het schenkblad, dat éen der knechten had aangebracht en waarop twee sierlijk bewerkte bekers stonden, prijkende met de beeltenis van de Heilige Jonkvrouw. ‘Wat deden we ook weêr met den Paap?’ vervolgde hij tot den knecht. ‘We spoelden hem de voeten, omdat hij niet hard genoeg woû schellen... en...’ ‘Wat ze bij Staveren een tijd lang vette visch op vastendagen zullen eten...! De Pater kuste op die hoogte zoo wat den boôm van de zee... Nóg een teug, kameraad, het bekomt u goed na de wandeling! Wat ik opzag u dáar te vinden! Wie heette u het land weder in te trekken?’ ‘Dezelfde, die u heet de zeën rond te zwalken.’ ‘Dat is de Prins, en ook mijn eed.’ ‘En ook de buit,’ voegde Kolterman er bijtend aan toe. ‘Welnu, wat let u mijne verschijning daaraan óok toe te schrijven...? ‘En wat komt gij hier doen?’ ‘Gun mij de wedervraag ten andwoord: Wat wilt gij?’ ‘Knaap, zijt ge dol, of zijt ge beangst de tong te vermoeien? Spot ge mijns? Ziet ge,’ en hij balde de breede vuist en liet de spieren zwellen, ‘ziet ge, aan deze hand voegt het zwaard, dat de velden hier kaal moet maaien. Het is oogsttijd, en Entens laat niet op zich wachten. Maar gij... ik hield u voor een blooden jonkman, als ik u vroeger niet de tanden had hooren knersen bij het gezicht van Alvaas banier, als ik u niet de lip ten bloede had zien persen, toen men u de martelpijnen verhaalde van Meester Bardes....’ ‘Zwijg daaraf,’ zeî de jonkman, terwijl zijn wangen purperden. ‘Herinner mij dat niet. - Mijne vingeren zouden joken naar het zwaard!’ ‘Ik zal er u een schaffen, mids ik een lichte vind,’ zeîde Entens. ‘Er is verscheidenheid van gaven; doch alle deze dingen werkt éen en dezelfde geest, deelende aan een iegelijk in 't bijzonder gelijkerwijs hij wil. Uwer zij de sterkte des lichaams, mijner.... Doch niets meer!’ en deze woorden klonken zóo gebiedend, zóo forsch, dat het Entens trof, en deze hem zelfs met welbehagen aanzag. ‘Ik weet, dat zijne Fürstelijke genade u gaarne mag; dat hij u zelfs bederft door zijne inschikkelijkheid. Het kan van mij niet gevergd worden beter te doen.... Nog éen teug, vriend!’ ‘Ik dank. Het wordt tijd dat ik heen trek. Nog éen woord. Gij hebt mij ondervraagd en ik heb u niet geandwoord, daar gij mijn zender niet waart. - Veroorloof mij, - geen vraag, want hetzelfde andwoord voegde dan ook voor mij - maar een opmerking. De Prins gaf u last om in het Vlie en in de nabijheid van Staveren te kruisen. Hebt ge dien last niet overschreden door herwaards te komen?’ ‘Met alle obediëntie en reverentie voor Zijne Fürstelijke Genade, maar te Dillenburg kan hij niet weten wat er hier omgaat. Zag ik gister avond den rooden haan niet uitsteken in Waterland? Kon ik niet vermoeden, dat het éen der onzen gold? Wist ik daarbij niet, dat een spitsbroeder onlangs door een paapschen boer was overgeleverd, en moest ik den een niet wreken en den ander straffen? Ziet ge, ik vergelijk de kerk altijd bij een kruidtuin en mij-zelven, niet bij een der kruiden daarin groeiende, maar bij den hagedoorn in de heg, die den tuin beschermt. Ik kwets ieder, die den tuin wil binnen dringen. Den naam, dien de Geus heeft, moet hij behouden! De papen moeten zich kruisen en de huisluî zich buigen als ze ons vendel zien wapperen... Hoor, daar kleppen ze al de klokken in het rond! Ze hebben ons bespeurd... Zóo moet het blijven..! Mannen, aan land!’ ‘Of ik u verbidden mocht te keeren! Zoo moet het niet blijven,’ zeide de jonkman ernstig. ‘De boer, die éen der uwen heeft overgeleverd, heeft mij geherbergd, zag om mijnentwil van morgen zijne hoeve verbranden, werd om mij straks gedood door den Spanjaart. Ziet, hoe ge krijg voert! Dat voorbeeld gelde voor vele! Gij schept een aanhanger om in een vijand. De boer, die een Geus verried, omdat deze zich vergreep aan het zijne, hing den Prins met hart en ziel aan...’ ‘Fraai gekald, op mijn eer! Of ge een prediker mocht zijn!’ hief Entens spottend aan. ‘Gij maakt dus den tocht niet meê naar Waterland? Beid dan hier, en ge zult u weldra warmen aan de kolen, die ik ginder zal doen gloeien. Mannen, maakt u reê! Voor die éene hoeve zullen er tien naar den grond, en spreekt ge nog éen woord tegen, dan brand ik heel Waterland plat... Holla! nog éen beker wijns, de gorgel is droog; nog éen beker en dan aan den dans!...’ ‘Ge zúlt keeren, Berthold Entens!’ sprak de jonkman, en zijn gelaat gloeide van toorn. ‘Hoor den vink eens tjilpen. Toon mij uw vlasbaard niet langer of ik spoel u de voeten,’ borst de Geus los, en hij neep den gevulden beker in de grove vuist ineen, zoodat de wijn wegspoot. ‘Ik gebied u te keeren, Berthold Entens, ten zij ge uw rang, uw leven verspillen wilt,’ riep de jongeling en hij stampte met den voet op het dek. Eer de wilde Geus had kunnen andwoorden, ontvouwde de jonkman een stuk perkament en las: ‘Betrouwende op die neerstigheid en discretie van Jan Kolterman en overmits wij voorzeiden jonkman met eener zwaarwichtige commissie dezes hebben belast, ordonneren wij alle hopluiden en scheepskapiteynen voorzeiden Kolterman niet alleen vrijelijk te doen passeren, maar hem ook hulpe ofte auxilie | |
[pagina 137]
| |
te verleenen, en hem zelfs te obediëren waar hij meent onzer en der goeden lande zake dit oirbaar te zijn.’ Het was niet te loochenen, de brief was van den Prins. Thands echter te buigen voor den zwakken knaap was Berthold onmogelijk; en toch, zoo hij niet gehoorzaamde...! De Prins had wel geen macht om te straffen; maar zoû de manschap, die den inhoud van den juist zoo luid voorgelezen lastbrief vernomen had, zijn gebod willen volgen, waar het in tegenspraak was met dat van den zendeling des Prinsen? Het was of Kolterman zijne gedachten ried en hem een eervollen aftocht wilde openen, want hij trad naar hem toe en leî hein de hand op den schouder, terwijl hij overredend, ja bijkans vleiend, zeide: ‘Kapitein, gij zult keeren, niet waar? Het is geen vijand die u dwingt, dit zon dan ook wel de eerste maal zijn, maar een vriend die het u vráagt; een vriend, die daartoe het recht heeft, omdat hij weet wat gij nog niet weet; omdat hij weet, dat uwe hulp elders misschien zeer spoedig noodig is. Ginder op het land hebt ge alleen weêrloze huisluî te ontmoeten, want de Spanjaart ligt in den Wormer, en de bende, die mij verraste, was een afgedwaalde. Indien ge echter keert zult ge een vijand meer uwer waardig vinden...’ ‘En werwaards wilt ge dan dat ik ga?’ bromde Berthold. ‘Naar het Vlie. Luister, mijn vriend! Daar zullen de boten van Ruychaver en Cabiljauw u komen sterken. Samen blijft ge daar kruisen, tot dat ge van de zijde van Enkhuyzen het gewone sein ontwaart. Als ge dat ziet, zeilt ge naar de haven dier stad en men zal er u ontvangen.’ ‘Staat het zóo?’ riep Berthold vrolijk, terwijl hij zich de handen wreef. ‘Ik begrijp, ik begrijp... En de Prins vertrouwt ú dien last...? Vlasbaard zijt ge toch!’ ‘Als de Heere wil zal die eenmaal uwen knevel evenaren! Maar indien iets anders over mij besloten zij... Broeder, wilt ge mij een gunst bewijzen? Meld aan Ruychaver en Cabiljauw, dat Marijken in Enkhuyzen woont, en dat ik haar, indien ik val, hun bevele.’ ‘Gij vergast mij op raadsels,’ andwoordde Berthold wrevelig, die echter zachter gestemd was geworden door den weeken toon des jongelings, ja zelfs door den traan, die er glinsterde in zijn oog. ‘Wie is dat meisken?’ ‘Laat het u zoo goed zijn.’ ‘Maar, wat duivel, ge drijft een gevaarlijk spel met mijn geduld! Waar hebt ge die beide hopluiden leeren kennen? Zeg mij voor 't minst dit, opdat eenig licht schemere in het duister, dat u en uwe afkomst en uw wijze van handelen omgeeft.’ De jongeling fronste zijn wenkbrauw. ‘Mij en mijn afkomst? Indien ze u duidelijk wierd door de verlangde mededeeling, dan zou uw brein scherper zijn dan het mijne.’ ‘Begrijpe wie het kunne. Maar waar hebt gij die beiden leeren kennen, waar hebt ge gewoond?’ ‘Het laatste te Norden. Stil, betoom uw drift,’ vervolgde de jonkman glimlachend. ‘Het andwoord kan echter op de tweede vraag niet zoo bevredigend luiden als op de eerste. Ik was te Amsterdam en bezocht reeds jong de geheime preke. Ik vond er Ruyehaver en Cabiljauw. Er werd een houtmijt opgericht voor mijn leeraar. Ik stond daarbij, en vond daar ook hén. Wij drukten elkaâr de hand; geen klacht, geen woord ontvloot onze lippen, en toch, werd er een eed in ons binnenste gedaan, om onze krachten te wijden aan de zaak der vrijheid; want wij begrepen, dat het hart des menschen een heiligdom des Heeren was en dat het hier werd aangerand en geschonden. Doch reeds te veel over mij zelven. Voldoe aan mijn verzoek, vaarwel!’ Eer Berthold hem nog een woord kon tegenspreken was hij reeds het dek afgesprongen. De reusachtige krijgsman had, hoewel hij verre was het zich-zelven te bekennen, voor den zwakken jongeling gebogen. ‘Reis met God!’ riep hij hooger gestemd dan ooit, Kolterman toe, die op den dijk bleef post vatten, zeker om gade te slaan of hij wel gehoorzaamd werd. Hoewel Berthold den argwaan des jonkmans bevroedde, durfde hij 't hem toch niet euvel duiden. ‘Mannen, hijscht het anker!’ De vlieboot danste weldra op de baren en droeg vrolijk de Prinsenvlag en boog zich bevallig voor den bries, die de zeilen bolde, terwijl de manschap met volle borst het vrolijk lied aanhief: Wat machtet den VosGa naar voetnoot1 baten,
Dat hij kan loopen snel,
Can de GansGa naar voetnoot2 uter maten
Oock vliegen also wel!....
Barthold Entens liep driftig het dek op en neêr, en zag slechts éenmaal om naar de plek waar Kolterman nog altoos stond. Hij drukte zich den hoed in de oogen en prevelde: ‘Gelukkig dat hij niet forsch is van lijve, want het jongsken zou een Goliath zijn!’ Toen de vlieboot slechts een stip was aan den horizon, maakte Kolterman zich gereed om voort te gaan. In diep gepeins verzonken had hij de scheidende boot nagestaard, en dat de bij hem oprijzende gedachten geene genoegelijke waren, duidde de pijnlijke trek op zijn gelaat. Gold het de vrienden, die hem pas het vaarwel hadden geroepen? Het zoû dan getuigen, dat hij twijfelde aan de zegepraal waar de strijd aan de éene zijde met zulke bondgenoten moest worden gevoerd, dat hij twijfelde aan de zegepraal, zelfs al bleef hij gelooven aan de reuzenkracht van het genie van Willem van Oranje. Misschien droeg liet krassen der roofgierige vo- | |
[pagina 138]
| |
gels, die achter hem op het slagveld nederstreken, niet weinig tot zijne sombere gemoedstemming bij. De wolkelooze hemel echter, de zacht koesterende zonnestralen, die zelfs het koude landschap, dat zich voor hem uitstrekte, verwarmden, deden langzamerhand zijne bedruktheid eindigen; en de terugkeerende gedachte aan hetgeen zijne hand vond om te doen gaf hem zijne geestkracht terug. Hij toog Leeck voorbij en dankte 't aan zijn onaanzienlijke kleedij, dat hem van geeu der bewoners eenig ongevals bejegende. Wel werd hem gevraagd of hij den Geus, die in de omstreek bespeurd was, had ontmoet, doch een ontkennend and woord maakte alle verdere vragen van Prins- of Spaanschgezinde overbodig. Het was reeds ver in den namiddag toen hij tusschen Bovenkarspel en Lutkenbroek doorging. Dáar overlegde hij welken weg te kiezen. Hij besloot den Hoornschen weg te houden en door de Zuidpoort binnen te komen. Het was een schoon vergezicht op de levendige stad, welke op dat tijdstip reeds een der grootste van Holland was, en op den naam van ‘paerle der Zuiderzee’ mocht bogen. In de laatste jaren waren er schatten door de stad besteed om haar behoorlijk te versterken, en waarlijk het had vrucht gedragen. Op dit oogenblik was zij in een blaauwachtigen nevel gehuld, waaruit de Wester en Zuider kerken de vergulden torenspitsen omhoog hieven en het mastbosch in de haven met zijn mengeling van bontgekleurde vlaggen schilderachtig te voorschijn kwam. Kolterman poosde. De kleuren, die hij daar zag wapperen, waren niet de zijne, niet die zijner vrienden. De lappen doeks om de masten geplooid voegden geen vlieboot, zelfs geen ‘baerdse,’ maar slechts het oorlogschip, zoo als duc D'Alva het nog maar alleen vermocht uit te rusten. Daarbij zag hij meer links in de richting der Westerpoort een massa zich voortbewegeu, die het oog nog wel niet kon scheiden en verdeelen, maar waaruit toch soms vonken vuurs sparkelden, als ware het de zonnestraal, zich spiegelend op metalen helm of kuras. ‘Kom ik te laat?’ vroeg hij zich af, terwijl de angst hem trillen deed. In het volgend oogenblik was hij reeds een zijpad ingeslagen, dat naar een hoeve voerde, welke midden in eene weide lag. Hij klopte aan, en toen de deur werd geopend zeide hij fluisterend tot den man die hem nadertrad: ‘de Heere zij met u,’ en op denzelfden toon klonk het tot hem: ‘de Heere doe Zijn aanschijn over u lichten en zij u genadig.’ Kolterman greep hem toen bij de hand, en sprak haastig: ‘Gij zijt Jan Dirksz, die mij in Hoorn is bevolen, ook u is de zon opgegaan. - Ik heb u veel te vragen.’ ‘Vraag, en het wordt u gegeven zoo ik het heb,’ sprak de boer hartelijk; en zijn muts afnemend ging hij hem voor naar het achterhuis, waar hij een stoel naar de eereplaats, vlak bij het knappende vuurtjen, heenschoof. En toen hij zijne bezige vrouw met enkele, voor velen duistere, doch voor haar zeer verstaanbare woorden van den binnengekomen gast gesproken had, werd kast en kist prijs gegeven, de melkemmer en de botermout zonder hoede gelaten, en spoedde ook zij zich naar den vreemdeling, voor wien het fijnste brood en het oudste bier uit de spinde werd gehaald. Spoedig daarop ging de oudste jongen naar de stad, waar hij bekend en dus toegelaten werd; en terug gekeerd, knikte hij zijn vader veelbeteekenend toe en sprak hij: ‘Heer Rijkert zal klaar zijn.’ En toen de zon wegdook in het Westen, zaten zij nog bijeen en gewaagden man en vrouw in hun vurig en toch fluisterend onderhoud van de zameling der Spaansche vloot in de haven van Enkhuyzen en van de aankomst van een vendel knechten voor de poort, terwijl zij daarin namen mengden en wenschen slaakten, die allen in gevreesde aanraking hadden kunnen doen brengen met Enkhuyzens Schout of de Kettermeesters van Holland. |