| |
Achttien Brumaire. IV.
Een dichte nevel hulde Parijs in den morgen van den 18den Brumaire in een schier geheimzinnig duister, dat evenwel in volkomen overeenstemming was met hetgeen er binnen hare muren plaats had. De slaap van menigeen werd gestoord door het gehinnik en den hoefslag van paarden, of het gedreun van den eentoonigen voetstap der soldaten. Hier en daar vernam men zelfs het ratelen der caissons of der kanonnen. Met nieuwsgierigheid, maar tevens ook met angst, gluurde menigeen, van achter het glasgordijn, de optrekkende scharen na.
Het verminderde de opgevatte vrees in geenen deele, toen men bespeurde wie de rustverstoorders waren; en weldra vroeg men 't elkander, in de hier en ginder gevormde groepen, af, werwaards de talrijke regimenten infanterie en kavallerie zich begaven.
Eenige, die bekenden hadden onder de officieren, stelden weldra de verontruste gemoederen gerust door de mededeeling, dat de door Bonaparte lang uitgestelde wapenschouwing over het garnizoen heden zou plaats hebben, en alle regimenten bevel hadden ontvangen om in groot tenue in den tuin der Tuillerien zich te verzamelen.
Het gerucht verspreidde zich snel en lokte hoe langer hoe meer wandelaars op de been, waarvan velen, begeerig om den Generaal, voor het eerst na zijn terugkeer, omringd van een generalen staf te zien, naar de straat du mont Blanc of Chantereine togen, waar ieder wist hem zeker te zullen ontmoeten.
Tot verwondering van allen, die deze reize ondernamen, werd de toegang tot de straat Chantereine afgesloten bevonden door een hondertal dragonders van het 9de regiment, die hun bepaald den doorgang weigerden. Eenigen dachten beter te kunnen slagen, door langs omwegen de straat du mont-Blanc te naderen en op die wijze de straat Chantereine te bereiken, doch ook hier troffen zij hetzelfde beletsel aan.
Alleen de Generaals, die in ongewonen getale, en mede in groot tenue, in galop de straat inreden, werden met de gewone militaire eerbewijzingen ontvangen en toegelaten.
De deur van Bonapartes woning stond open, alsof men zich reeds zoo vroeg op het bezoek van talrijke gasten had voorbereid en men zich de moeite van aan te dienen wilde besparen. De grootste ruimte
| |
| |
in de kleine woning bood de salon op de eerste verdieping, waarvan de toegang mede onbelemmerd was, omdat ook hier de deur geheel openstond. Daar bevonden zich echter op dit oogenblik slechts de bewoners: Bonaparte, als gewoonlijk in den grijzen overjas, leunende met den rug tegen den schoorsteenmantel en in gepeinzen verdiept; Josephine, in een leunstoel gezeten, en in hare kleeding blijk gevende, dat ze belast was als vrouw des huizes de genoodigden te ontvangen; Eugène, in het groot tenue der guides te paard, het venster uitstarende, terwijl hij met vonkelend oog de posthoudende dragonders, die hij sinds Lodi en Arcole niet had gezien, beschouwde.
Josephine scheen onrustig en zag telkens van ter zijde haar gemaal aan. De goede vrouw begreep, dat de groote dag gekomen was, hoewel zij, niet verder gevorderd dan haar zoon en zelfs het grootste deel der Generaals, niet wist wat eigenlijk het doel was waarnaar Bonaparte streefde. Zij had lang, even als allen gedacht, dat haar gemaal zitting wenschte te nemen in het Directoire, doch eenige afgebroken woorden, in de laatste dagen geuit, hadden haar daarvan doen terugkomen en een ander streven vermoeden. De middelen echter waardoor het bereikt moest worden, waren haar onbekend.
Het lange stilzwijgen, dat haar onverdragelijk werd in hare tegenwoordige stemming, welke in den halfschemer van den donkeren wintermorgen verre van opgeruimd was, waagde zij ten laatste af te breken:
‘Een donkere morgen, Bonaparte! een dichte nevel....’
‘Die op zal klaren,’ andwoorde hij kort.
‘Ik hoop het.’ Zij zuchtte bij deze woorden en gaf daardoor te kennen, dat zij een ongewone beteekenis in hare opmerking had gelegd.
‘Waartoe die zucht?’ vroeg hij scherp, terwijl hij haar naderde. ‘Geen zwakheid. Josephine! Heden minder dan ooit. Ik heb u eene zending op te dragen: een zeer gewichtige, kleine!’ vervolgde hij glimlachend. ‘Voer haar goed uit en ik weet een belooning die u welkom zal zijn. Gij gaat te tien ure naar het Luxembourg en meldt den Direkteur Gohier dat ik waarschijnlijk van middag niet bij hem kan komen eten. Ik zal te vermoeid zijn na de wapenschouwing. Noodig hem echter en zijne vrouw uit, om morgen te acht ure bij mij te komen dejeuneeren. Als hij zijne verwondering toont over het vroege uur, zegt gij hem, dat ik wel weet eene halve onbeleefdheid te begaan, maar dat ik gedwongen was dat uur te bepalen, wijl ik hem zoo gaarne, vóor mijn vertrek uit Parijs, te mijnent wilde zien.’
‘Vertrek uit Parijs?’ vroeg Josephine verbaasd. Gij gaat....?’
‘Wel zeker.... Volg nu mijn last en vraag slechts niet meer, nieuwsgierige!’
‘Vraag slechts niet meer,’ herhaalde zij eenigzins verbaasd; ‘ik had u juist zoo veel te vragen. Ik ben angstig, ofschoon ik u bekennen moet, dat ik veel kalmer ben geworden na uwe laatste woorden. Gij ziet er ook zoo wel tevreden uit.’
De uitdrukking op zijn gelaat machtigde haar juist niet tot dit gezegde. Zijne woorden duidden meer opgeruimdheid dan zijne strakke trekken. Zij had het opgemerkt en nam een kleine list te baat om een gedeelte van het groote raadsel opgelost te zien.
‘Wel tevreden?’ riep Bonaparte na hare laatste opmerking. ‘Nu ja, ik kon het zijn.... Waar toeven zij zoo lang!’ Driftig liep hij het vertrek door naar het venster.
‘Gij veinsdet voor mij,’ Bonaparte! sprak ze zacht, terwijl ze haar hand op zijn schouder leî. ‘Wat gaat er om.’
‘Wees verheugd dat gij er niets van behoeft te weten,’ was het korte andwoord.
‘Ik vermoed toch....’
‘Zie, daar is uwe plaats,’ en Bonaparte wees haar op een smaakvol werktafeltjen, dat voor een der ramen stond, ‘ginds is de mijne.’ Bij deze laatste woorden duidde hij op de dragonders, waarvan de eerste gelederen op de plek waar hij stond konden bespeurd worden.
‘Als ge dit meendet, zoudt ge thands niet zoo ongerust, - neen, dit is het woord niet,’ (ze zag ook dat hij haar wrevelig aanzag) ‘maar zoo gehaast zijn. Als we hier het dak van het Luxembourg konden zien, hadt ge zeker dáar op gewezen.’
‘Wie heeft u dat in het hoofd gehaald? riep Bonaparte op knorrigen toon. ‘Er is genoeg over politiek gebabbeld door vrouwen, zoodat ik er niets meer van hooren wil.’
‘Zou het dan toch waar zijn, dat ge lid van het Directoire wilt worden? Gij wilt nederzitten naast B....?’ zij waagde het niet den naam uit te spreken, die zulke onaangename herinneringen moest opwekken. ‘Ik begrijp niets van politiek, maar vergeef mij, ik weet toch wel dat ik geen châle van cachemire op een katoenen kleed zou dragen....’
Bonaparte zag haar even glimlachend aan en zeker had hij haar vriendelijker dan vroeger geandwoord, zoo Eugène niet naar de deur ware geijld, met den uitroep: ‘De kolonel Sebastiani.’
‘Eindelijk,’ zeide Bonaparte. ‘Josephine! maak u gereed naar Gohier te gaan. Ik wil dat ge terstond vertrekt. Vergeet de boodschap niet: morgen ochtend te mijnent.’
‘Meent gij 't werkelijk, anders zou ik het niet kunnen vragen,’ merkte Josephine aarzelend aan.
‘Zou ik u dan den last hebben opgedragen?’ hernam hij, terwijl hij zich omkeerde en den binnentredende te gemoet kwam.
‘Generaal, tot uwe orders!’ riep Sebastiani hem op den drempel toe.
‘Welkom, kameraad! Op uw regiment kan ik rekenen,’ hernam Bonaparte op half vragenden toon.
‘Op man en paard,’ was het andwoord. ‘Voer ons waar ge wilt; we vragen niet: hoe lang is de marsch en waarheen.’
| |
| |
‘Reken op mij, zoo als ik op u Kolonel! Zijn de overige troepen al in beweging?’
‘De meesten zijn reeds naar de Tuileriën opgerukt. Ik heb verscheidene leden van den Raad der Ouden in groot tenue op de been gezien. Juist toen ik uit de kazerne optrok, kwam ik Lefèbvre tegen. Het scheelde weinig of hij had mij voor den krijgsraad willen brengen en mijn Luitenant bevolen het regiment terug te voeren, daar het uitgetrokken was zonder zijn last.’
‘Welnu?’ vroeg Bonaparte gehaast. Hij bevroedde hoe gewichtig dit voorval was, daar Lefèbvre de geheele 17de militaire divizie kommandeerde.
‘Ik andwoordde niet op zijne bedreiging, maar gaf hem eerbiedig te kennen, dat gij mij last gegeven hadt met de andere regimenten der divizie naar de Tuileriën op te rukken en tevens om hem te verzoeken, zich naar de straat Chantereine te begeven. Met een hartigen vloek nam hij afscheid. Het kwam mij voor, dat hij inwendig op u gebelgd was en het toch zelfs tegen mij niet durfde laten blijken.’
Het onderhoud werd afgebroken door de komst van Macdonald. Berthier, Lannes en Murat.
‘Generaal!’ riep de laatste boven aller welkomstgroeten uit. ‘We zijn het Luxembourg voorbij getrokken, maar alles zag er nog slaperig uit.’
‘Zij zullen vroeg genoeg wakker worden,’ hernam Bonaparte, die, hoewel weinig instemmende met de luidruchtige vrolijkheid van Murat, dezen genoeg kende om te weten op welke wijze met hem moest gehandeld worden.
‘Zij slapen gerust, maar ik wilde hunne droomen wel eens kennen.’
‘Gij gelooft aan voorteekenen?’ vroeg Bonaparte verstrooid.
‘Zeker, Generaal!’
‘Murat heeft veel uit Egypte meêgenomen,’ merkte Lannes met zijn innemend glimlachjen aan. ‘Een Franschen degen en een Egyptiesch bijgeloof.’
‘Gij hecht aan voorteekenen? Welnu, ik begrijp dan nog eer uwe opgeruimdheid. Zie, de nevel is opgetrokken.’
‘Het is een schoone dag,’ riep Murat.
Het gezelschap werd vermeerderd door Moreau, die in de uniform van divizie-generaal binnentrad.
‘Trouw op het appél, vriend Moreau!’ riep Bonaparte, terwijl hij hem de hand reikte. ‘Trouw, zooals Moreau altijd is, waar het de belangen der Republiek geldt. Gij kent toch ons doel?’ vroeg hij, terwijl hij zich een weinig van de anderen met hem verwijderde. Bonaparte vroeg iets waarop hij het andwoord kon gissen. Hij had Moreau nooit in zijn geheimen ingewijd, wat deze trouwens ook niet verlangd had; hij wilde echter vernemen of Moreau nog onkundig van alles was, en alzoo diens komst geheel alleen van verknochtheid voor zijn persoon getuigde.
‘Gij kent immers ons doel?’ vroeg hij daarom.
‘Neen! maar het zal ten voordeele zijn der Republiek. Ik wil niets van u weten. Hervorm als ge wilt het Directoire. Hervorm wat ge wilt en kunt, en zoo gij mij noodíg hebt, beschik dan over mij!’
‘Was de moeielijkste zoo als hij!’ dacht Bonaparte.
Scherp stak de eenvoudige kleeding van den thands aangekomen gast, bij de schitterende uniformen der aanwezige Generaals af. Toch bogen deze zich eerbiedig, toen zij hem ontwaarden en traden terug om hem te doen doorgaan. Het was een jong mensch van even vijf en twintig jaren, hoewel de ernst op zijn gelaat uitgedrukt en de scherpe lijnen hem bijkans een tiental jaren ouder deden schijnen. Hij had den gelaatsvorm met Bonaparte gemeen en ook het beenige, dat dezen kenmerkte. Hetzelfde vuur gloeide in zijne blikken, dezelfde dunne lippen, dezelfde gebogen kin merkte men ook bij hem op. Tot de achteloosheid in de kleeding kwam met die des Generaals overeen, hoewel deze, als in menig ander opzicht, hem daarin nog overtrof. De zwarte kleur van zijn kleed toonde eene republikeinsche soberheid, die reeds bij zoo weinigen meer werd aangetroffen; en wis werkte er alles toe mede om hem den naam van een echt republikein te doen verdienen, dien hij thands reeds bezat en immer behouden heeft.
De eerbied, waarmeê voor hem plaats werd gemaakt, was zeker gepast, daar de aanwezigen in hem Lucien Bonaparte te begroeten hadden, den broeder des Generaals en tevens den Voorzitter van den Raad der Vijfhonderd.
‘Lucien!’ vroeg Bonaparte fluisterend, ‘is het voorstel er door?’
‘Nog niet; maar hoe zou het ook kunnen?’ hernam Lucien even zoo. ‘Het heeft even acht geslagen.’
‘Zijt ge nog in de zaal geweest?’
‘Ja; men begon juist te vergaderen; ik gunde mij den tijd niet om Cornet het voorstel te hooren lezen. Ik geloof, dat ik juist heb gehandeld met de samenkomst van de Vijfhonderd een half uur later te stellen. Ik heb het gister avond met Siéyès en Talleyrand bepaald.’
‘Hoe laat komen ze dan nu bijeen, of liever, tegen hoe laat zijn ze beschreven?’
‘Te elf ure. Ik hoop, dat de Raad der Ouden ons voorstel alsdan aangenomen en de verplaatsing der Wetgevende macht zal hebben bevolen. Ik heb reden om daaraan veel te hechten, daar eenige van de Vijfhonderd iets beginnen te vermoeden, en, toen ik binnen kwam, reeds op de tribunes van de vergaderzaal der Ouden nederzaten.’
‘Zeker vol-bloed Jakobijnen.’
‘Ja, maar zoo zijn er niet weinige. Ik vermoed een geduchten tegenstand van die zijde.’
‘Het zou goed zijn, dat die tegenstand, vóor dat hij zijn eigen krachten kent, verbroken wierd.’
‘Juist,’ hernam Lucien, niet zonder zijn broeder strak aan te staren. ‘De Raad der Vijf-honderd moet niet meer in Parijs vergaderen. Zoo
| |
| |
het gebeurt, sta ik niet voor de gevolgen in.’
‘Wilt ge, dat ik u in het oog laat houden door mijne grenadiers. Gij, als Voorzitter....’
‘Geen soldaten in onze vergadering!’ andwoordde Lucien heftig. ‘Niet dan in den hoogsten nood; en zoo ver zal het wel niet komen.’ Na een oogenblik peinzens voegde hij er bij: ‘Ook weet ik niet in hoeverre ge op uw soldaten kunt rekenen. Verscheidene Generaals zijn u tegen. Ik ken de gevoelens van Augereau ten uwen opzichte.’
‘Dat beteekent niets. Augereau heeft geen kop.’
‘Maar Bernadotte haat u ook, en dat wel, zoo als hij voorgeeft, uit vaderlandsliefde.’
‘Ik weet het,’ andwoordde Bonaparte snel; ‘uit vaderlandsliefde zou hij willen zijn wat ik ben. Hij is de gevaarlijkste.’
‘Des te meer leed doet het mij,’ zeî Lucien, ‘dat hij ons op het spoor is. Ik zag hem straks op een van de tribunes in den Raad der Ouden.’
Bonaparte verbleekte even en klemde de hand krampachtig om den greep van zijn degen. Het was hem aan te zien, dat hij tot een geweldigen maatregel ten aanzien van Bernadotte besluiten wilde, toen hij, door de beweging onder de aanwezigen afgeleid, opzag en zijn broeder Joseph ontwaarde, die den Generaal Bernadotte verzelde, of liever geleidde. De tevredenheid, die zich een oogenblik op Bonapartes gelaat liet bespeuren, maakte weldra voor de vroegere strakheid plaats, toen hij op Bernadottes burger-kleeding lette.
‘Ik heb u uitgenoodigd om te mijnent te komen.’ voerde hij hem echter vriendelijk te gemoet, ‘wijl ik mij omringd wenschte te zien van den krijgsroem der Republiek. Hoe leed doet het mij, dat ik Bernadotte thands niet in zijne edelste betrekking mag begroeten.’
‘Waarom niet, Generaal? Wat is er grootscher titel dan een vrije burger der Republiek te zijn? Als zoodanig verschijn ik hier.’
‘Hoor mij, Bernadotte! De wapenbroeder wil tot zijn wapenbroeder spreken.’ Hij voerde hem in een zijvertrek, waarvan de deur echter open bleef staan. ‘Gij weet,’ vervolgde hij, toen zij alleen waren, ‘dat ik heden een wapenschouwing wil houden, op verlangen van al de officieren. Ik had gewenscht, dat gij mij hadt verzeld.’
‘Of liever gevolgd, als een deel van uw lijfstoet?’ vroeg Bernadotte scherp.
‘Wat ik geen oneer zou heeten, zoo gij het mij ooit te verzoeken hadt. Heden heb ik de revue, morgen gij’ hernam Bonaparte.
‘Geloof mij niet zoo onnoozel!’ hernam Bernadotte koud. ‘Geloof toch niet. dat ik het doel dier wapenschouwing niet begrijp. Geloofdet gij mij werkelijk zóo blind?’
‘Welnu, als gij mij begrijpt, behoef ik u niet meer mijne inzichten te doen kennen. Bernadotte! gij hebt de Republiek lief; gij wilt dus ook haar behoud en gij wilt dus ook wat ik wil.’
‘Werkelijk?’ zeî Bernadotte, valsch glimlachend. ‘Ik kwam u echter juist mededeelen, dat ik niet wil wat gij wilt, dat ik verdedig wat gij bestrijdt....’
Bonaparte klemde de tanden op elkaâr, als om het woord, dat in hem opwelde, geen doortocht te geven. Hij beheerschte zijn toorn en zijn verlangen om den vermetele, die voor hem stond, te vernederen. Het bewustzijn echter van zijn toestand en van het gevaar, dat er in stak, zich een tegenstander meer te geven, gaf hem er te eer kracht toe.
‘Bernadotte!’ sprak hij vriendelijk glimlachend, ‘ik kan niet vermoeden, dat gij het Directoire zóo uitmuntend vindt saamgesteld, dat ge uw wapenbroeder er een plaats in ontzegt; dat gij hem euvel duidt, het hoogste bewind te willen versterken.’
‘Gij wilt dat niet,’ hernam Bernadotte. ‘Gij wilt niet opbouwen, gij wilt afbreken....’
‘Toch om op te bouwen, kameraad!’ voerde Bonaparte hem te gemoet. ‘Vindt gij de Republiek dan zóo bloeiend, dat gij geene verandering wenscht? Zijt gij onder het tegenwoordig bestuur dan zóo geacht en geëerd, als gij 't wenschen moet, als gij 't verdient?’
‘Onder het volgende zou dat gewis beter zijn,’ hernam Bernadotte ironiesch.
Bonaparte merkte thands duidelijk de grondoorzaak van Bernadottes verzet. Deze was wel niet tevreden over het Directoire, maar hij verwachtte nog minder van Bonaparte.
‘Waarom niet?’ vroeg deze hem daarom op de laatste aanmerking. ‘Dat ik u waardeer, toon ik nog in dit oogenblik, nu ik u oproep om mij te verzellen.’
‘Ik wil geen Diktator!’ riep Bernadotte gemelijk. ‘Wat geeft u het recht dit te willen zijn? Zoo gij het heden wordt, dan heeft een ander er morgen evenveel aanspraak op.’
‘Diktator?’ vroeg Bonaparte, schijnbaar verrast. ‘Wat geeft u aanleiding, om dit te denken? Gij stelt u de zaak verkeerd voor. Zoo ik in mijn voornemen slaag, Bernadotte! dan zult ge zien, dat uw wapenbroeder slechts het behoud der Republiek wil, dat hij daaraan zijn rust, zijn kracht ten offer wil brengen.’ Bonaparte sprak op ongewoon vleienden toon. Hij vervolgde, terwijl hij de hand op Bernadottes schouder leî: ‘Gij zult in mij altijd uw wapenbroeder zien.’
‘Maar ik kan niet goedkeuren wat ge voor hebt,’ andwoordde Bernadotte, op den vroegeren ernstigen toon, ofschoon de woorden-zelven reeds van eene halve omkeering getuigden. ‘Ik heb trouw aan de Konstitutie gezworen; ik mag u niet ondersteunen, zelfs als wilde ik 't ook.’
‘Ik eerbiedig uwe vaste grondbeginselen,’ hernam Bonaparte. ‘Ik verlang thands uw hulp niet, op wat hoogen prijs ik haar ook stellen moge. Wees echter geen bestrijder. Ik begeer niet, dat ge u aan mijne zijde schaart; maar waarom zoudt ge u aansluiten in het gelid van mijn vijand?’
‘Dat is mijn voornemen niet,’ andwoordde Bernadotte, ‘want ik ben er niet toegeroepen. Mijne Superieuren hebben mij tot dusverre niets bevolen...’
| |
| |
‘Maar als zij 't u bevelen....?’ vroeg Bonaparte. Het andwoord kon hij niet verstaan, daar het binnentreden van den Generaal Lefèbvre eene groote opschudding te weeg bracht.
Deze naderde met een forschen krijgsmansstap de plaats, waar Bonaparte stond. Zijn gelaat was vuurrood; zijne stem trilde van aandoening bij de woorden: ‘De Kommandant der 17de Militaire divizie komt u rekenschap vragen van de troepenbeweging in Parijs.
Bernadotte maakte zich gereed te vertrekken. Bonaparte hield hem even terug en vroeg hem fluisterend: ‘Welnu als zij het u bevelen...?’
‘Dan zal ik de Konstitutie weten te verdedigen tegen wie haar ook aanvalt.’ Na deze woorden, die van een koele buiging vergezeld gingen, nam hij zijn afscheid en verliet het huis.
Bonaparte wendde zich bedaard tot den vertoornden krijgsman tegenover hem: ‘Vriend! ook gij hebt mij immers uitgenoodigd tot eene wapenschouwing? Ik heb dezen dag daarvoor uitgekozen.’ De kalme toon van Bonaparte had een verrassende uitwerking op Lefèbvre. Zijn andwoord had meer van een eerbiedige opmerking dan van een ernstig verwijt: ‘Waarom mij daarvan niets gemeld, Generaal?’
‘Ik had meenen op te merken, dat ge mij niet gaarne ter zijde zoudt willen staan; dat gij, hoewel geen blinde bewonderaar van het Directoire en niet geheel afkeerig van eene verandering ten voordeele der Republiek, u echter als dienaar van het Directoire, geroepen zoudt achten het kinderachtig bewind, dat ge in uw binnenste veracht, te ondersteunen. Gij zoudt u daardoor wikkelen in een strijd, die u van den beginne tegenstaan en later u in uwe loopbaan zou schaden.’
‘Schade?’ vroeg Lefèbvre verwonderd. ‘Gij spreekt dus van eene omkeering?’
‘Ik wilde u den inwendigen strijd tusschen neiging en plicht besparen. Ik wilde alleen, wanneer de kamp beslist en ik de overwinnaar was u toeroepen: Vriend! ik heb u eene eervolle plaats bereid; gij wordt door uwe krijgsmakkers beter gewaardeerd dan door de advokaten...’
‘Dat weet ik, dat weet ik,’ hernam Lefèbvre in vuur, terwijl hij hem de handen drukte.
‘Vergeeft gij mij nu, dat ik de troepen buiten uw weten heb doen verzamelen? Welnu, keer dan nu terug en wacht totdat de strijd is beslist, dien ik ook in uw voordeel aanvang.’
‘En verwacht ge dan, nu ik dat begrijp, dat ik u alleen zou laten strijden? Gij kent mij niet!’
‘Ik ken u als een goed soldaat, een echt republikein en een trouw vriend...’ Zijne blikken wendden zich ter zijde, daar Eugène naar de hoofddeur snelde en die opende voor een lid der Wetgevende vergadering, die als zoodanig licht te herkennen was aan zijn driekleurige sjerp.
Deftiger dan gewoonlijk en met de plechtigheid, die den afgevaardigde voegde, trad hij naar Bonaparte, terwijl al de aanwezigen zich in een halven kring schaarden. ‘Generaal!’ hief hij aan, ‘de Bode van Staat, welke de eer heeft voor u te staan, is belast geworden om u dit dekreet te overhandigen, waarvan de uitvoering u is toevertrouwd.’
Bonaparte kon zijn vreugde niet ontveinzen. Het was het lang verwachte besluit, waarbij de zetel der beide Wetgevende Raden werd verplaatst. Bij de Konstitutie was die bevoegdheid aan den Raad der Ouden geschonken, met het doel om een herhaling te voorkomen van wat vroeger met de Konventie had plaats gehad, die, slechts te dikwerf door het gewapende graauw belegerd, tot het nemen van besluiten gedwongen werd. Het tegenwoordig dekreet was dan ook doorgedreven, op grond van het gevaar, waarin de Republiek, volgens het beweren der voorstellers, verkeerde. Om de mogelijke aanvallen van een woedenden volkshoop te ontgaan, had de meerderheid der Ouden de verplaatsing van beide Raden naar St. Cloud uitgesproken, waar de eerste vergadering op den volgenden dag (den 19den Brumaire) zou gehouden worden.
Zoo als we straks aanmerkten, was dit Besluit volgens de Grondwet genomen; het andere echter, dat thands door Bonaparte met luider stemme werd voorgelezen was het niet. Daarbij werd door de Wetgevende Vergadering een Generaal en chef benoemd voor de in Parijs en omstreken aanwezige troepen; hetgeen alleen door het uitvoerend bewind had mogen geschieden.
Zooals men verwachten mocht, was Bonaparte de daartoe benoemde.
‘Kameraden! gij hebt het Besluit gehoord. Als een goed Burger der Republiek zal ik gehoorzamen en het uitvoeren. Ik zal de Republiek redden uit den burgeroorlog, die haar bedreigt, uit de wanorde en de regeringloosheid, die haar ten grave voert. Kameraden! wilt gij mij volgen?’
‘Leve Bonaparte!’ klonk het van alle zijden. De stem van Lefèbvre werd daaronder niet gehoord.
‘Gij kunt thans over mij bevelen, Generaal!’ zeide hij somber. ‘Ik dien thands onder u.’
‘Ik beveel u niets. Lefèbvre! ik vraag u, of ge met mij de advokaten uiteen wilt jagen? Zie,’ vervolgde hij, terwijl hij den sabel opnam die in een hoek van het vertrek stond, ‘ik droeg hem bij de Pyramiden; ik geef hem u, als een blijk van mijn achting en mijn vertrouwen.’
‘Leve Bonaparte! Ik volg u! Laten wij de advokaten in de Seine gaan werpen!’
‘De Raad der Ouden verwacht u terstond,’ zeî Cornet, ‘tot het afleggen van den eed.’
‘Te paard, Mijne Heeren!... Naar de Tuilleriën! zeide Bonaparte, tot de hem omringenden. De toon, waarop hij die woorden sprak, was vriendelijk, maar hij was als die van een vorst tot zijn hofstoet.
Fouché, die onbemerkt binnengekomen en Bonaparte genaderd was, fluisterde dezen in het oor: ‘Beschik geheel over mij, Generaal! ik heb de
| |
| |
barrières doen sluiten en het vertrek van alle koeriers en diligences verboden....’
‘Gij behoeft dit niet te doen,’ andwoorde Bonaparte luid. ‘Die voorzorgen zijn onnoodig. Ik ben krachtig genoeg om de door u genomen voorzorgen overbodig te heeten.’ Zacht voegde hij er echter bij: ‘Gij zult Bernadotte in het oog houden; gij zult hem doen volgen waar hij gaat en het mij melden. Ik verwacht u in de Tuilleriën.’
Hij steeg te paard, gevolgd door al de aanwezige generaals. Het was een schoon gezicht: den Generaal en chef te zien voorbij rijden, omgeven van al wat de Republiek groots en roemrijks had. Door de menigte, die hem op het plein wachtte, werd hij met geestdrift ontvangen, en het geroffel der trommen en de volle tonen der krijgsmuziek werden verdoofd door de toejuiching van allen. Het schouwspel, dat der menigte thands geboden werd, was zóo nieuw, zóo prachtig, dat het allen verbaasde. De roem, die den kleinen krijgsman, op den appelgrauwen schimmel, met den grijzen overjas en den Turkschen sabel verzelde; de staf, die hem op geringen afstand, maar toch altijd op een afstand, geleidde, en die saâmgesteld was uit dapperen, die men in iederen anderen krijgsstoet den eersten rang zou hebben toegekend; het woud van bajonetten voor het paleis, waar de linie stond geschaard, met haar blaauwen rok, met rood afgezet en haar witte kamisool; de artillerie, met de vuurroode pantalons, het loshangend jak met bont gevoerd en den golvenden veder op de hooge muts; de kavallerie, die het oog verblindde door het licht, dat van het uitgetogen blanke lemmer en de koperen hoofdkap afstraalde, terwijl het tintelen er van verhoogd werd door het trappelen der rossen in het gelid; de blaauwe hemel daar boven, de liefelijke zonneschijn beneden, alles vereenigd, stemde tot bewondering, tot verrukking, die zich in de aangeheven kreten wilde uitspreken, maar het echter niet volkomen vermocht.
Bonaparte reed de gelederen langs, maar hield plotseling stil bij een ouden knevelbaard, een flankeur bij het 9de regiment.
‘We hebben elkaâr meer gezien, oude!’ zeî hij gemeenzaam.
De oude trilde, toen hij dus werd aangesproken. Hij had het op het slagveld nimmer gedaan.
‘De dolkop Thierry!’ stamerde de flankeur.
‘Juist; en dien bijnaam verdiende je, want je gingt me bij Lodi een Oostenrijkschen arend halen; geheel alleen, wat ik wel wat dol vond. De witten hebben je toen ferm geteekend.’
Bonaparte doelde op het breede lidteeken op het bruingeroost gelaat van den dappere.
‘We zullen spoedig revanche nemen! Ik heb ook nog wat te verrekenen. We praten er wel eens nader over, kameraad!’
Hij groette hem glimlachend met de hand en reed verder onder het algemeen gejuich dat, tegen de krijgstucht in, uit de gelederen van het 9de opsteeg.
Na voor het front eenige woorden gesproken te hebben, steeg hij af en trad hij de vergadering der Ouden, alleen omgeven van zijn schitterenden staf, binnen. Hij leî den gevorderden eed af, maar had zich daarbij gewacht een woord van de Konstitutie te reppen.
Hij zwoer slechts de Republiek te zullen redden, niets meer. Een der afgevaardigden wilde het doen opmerken, maar de algemeene toejuiching verdoofde de zwakke woorden. Eerst toen Bonaparte verdwenen was, werd de opmerking verstaan en begrepen; maar tevens vermoedde men, dat de soldaat, die als een meester reeds over zijn gelijken gebood, een machtige was, wien zij niet meer zouden kunnen weêrstaan. Toch was de geestdrift voor den grooten Veldheer de heerschende aandoening bij de meerderheid, welke even als de kommissie van de inspekteurs, die het voorstel hadden gedaan en verdedigd, door Siéyès en Talleyrand waren gewonnen.
Bonaparte ging toen over tot de grootsche wapenschouwing in den tuin der Tuilleriën, waar hij het geheele garnizoen van Parijs in de wapens vond, en daaronder ook troepen, die nimmer onder hem hadden gediend en van wier gehechtheid hij tot dusverre geene blijken had ontvangen.
Hij werd echter blijde verwelkomd. Toen alle regimenten hem voorbij waren getogen, en nadat hij in het carré getreden, als soldaat tot zijne soldaten had gesproken, steeg de geestdrift ten top en vernam hij tot in de zaal der Inspecteurs, waar hij zijn hoofdkwartier ging vestigen, de laatste kreten van ‘Leve Bonaparte!’
De Veldheer mocht tevreden zijn over zijne soldaten; ze zouden hem met blinde gehoorzaamheid volgen, waarheen hij ze voeren zoû.
Was hij inwendig tevreden over den tot dusverre gelukkigen uitslag, zijn gelaat, dat strak en streng stond als gewoonlijk, droeg er geen sporen van. Toen hij de zaal binnentrad, vond hij Cambacérès, den Minister van Justitie, Talleyrand, Siéyès en Roger Ducos, die allen hem blijde verwelkomden.
Het bij wijlen bedrukt gelaat van Talleyrand trok veler opmerkzaamheid. Bij de belangstellende vraag wat hem deerde, deelde hij mede dat de oude kwaal hem plotseling overvallen had en de jicht hem bijkans het staan onmogelijk maakte. ‘Het komt mij thands minder dan ooit te stade,’ besloot hij. ‘Morgen....’
‘Wordt er wel een rappe voet vereischt,’ merkte een der omstanders - een lid van den Raad der Ouden - bijtend aan.
‘Ten minste voor wie niet zoo gelukkig is een molligen leunstoel in een der zalen van St. Cloud te vinden,’ hernam Talleyrand.
‘Heb ik u te veel gezegd van mijn overwicht bij den Raad der Ouden?’ vroeg Siéyès aan Bonaparte. Het welgelukken der poging schreef zijne ijdelheid geheel aan zijn invloed toe.
‘Ik heb ondervonden wat ik verwachtte,’ zeide Bonaparte.
| |
| |
Siéyès zag hem eenigzins gebelgd aan. Schoon dat andwoord hoogmoedig en daarom ongepast was, oefende het toch een gunstigen invloed uit; het deed Siéyès lager toon voeren tegenover den krijgsman, dien hij evenwel nog slechts als den hoofduitvoerder zijner plannen beschouwde.
Lucien trad op dit oogenblik binnen en werd door zijn broeder met vreugde ontvangen.
‘Is het dekreet aan de Vijf-honderd medegedeeld?’ vroeg hij.
‘Juist toen de vergadering geopend zou worden; eene vergadering, die onstuimig bleek te zullen zijn, daar Bernadotte, Augereau en Jourdan aan het stoken waren geweest. De meesten dachten de vrijheid in gevaar gebracht, daar ze het ergste van u verwachtten. Ik hoorde de woedendste kreten tegen u oprijzen. Gelukkig, dat ik toen de vergadering kon opheffen na de mededeeling van het dekreet. De meeste leden zijn uiteengegaan onder het zingen der Marseillaise. Naar ik verneem zijn velen naar de faubourg St. Antoine gegaan; zeker om Santerre op te zoeken en een gewapenden opstand voor te bereiden.’
‘Ik zal ze ontvangen,’ hernam Bonaparte somber, ‘als op den 13den Vendémiaire, met schroot.’
‘Een fiksche aderlating zou de ontsteking doen bedaren,’ fluisterde iemant achter den leunstoel des Generaals.
Het was Fouché, die in dit gezegde de herinneringen van zijn verleden getrouw was.
Bonaparte andwoordde niet. Siéyès voegde hem echter bijtend toe: ‘Wij zijn niet voornemens Parijs te behandelen, zoo als gij het Lyon eenmaal deedt.’
‘Geen tijd verloren met redetwisten!’ riep Bonaparte. ‘Hebt gij uwe demissie reeds ingediend?’
‘Ja, ik en Roger Ducos deden 't van morgen reeds’ hernam Siéyès. ‘Wij moeten dus de demissie nog van éen lid ontvangen en de meerderheid - bijgevolg het Directoire - bestaat niet meer.’
‘Gohier noch Moulins zullen die geven,’ merkte Roger aan.
‘Gij kunt Barras dwingen,’ fluisterde Fouché. ‘Wilt ge dat ik....’
‘Neen,’ viel Bonaparte in. ‘Wij behoeven uwe diensten elders.’
‘Zoudt ge niet de noodige orders aan de troepen geven?’ vroeg Siéyès.
‘Slechts dit éene nog en ik voldoe aan uwen wensch,’ hernam Bonaparte. ‘Wij verzoeken Talleyrand naar het Luxembourg te gaan. Thands laat ik het bestuur hierover gaarne aan u over,’ zeide hij tot Siéyès, wien de bevelende toon van Bonaparte en het zich mengen in alle zaken merkbaar begon te verdrieten.
Bonaparte ging naar de anti-chambre, waar de Generaals zich bevonden.
‘Murat! gij neemt terstond een detachement kavallerie en een bataillon grenadiers, - gedienden uit Italië, verstaat ge - en bezet er meê het kasteel van Saint Cloud. Lannes! gij neemt het bevel over de troepen, die om de Tuilleriën blijven post vatten. Moreau gij neemt de vijfhonderd man van het 9de regiment en sluit het Luxembourg af; gij staat mij borg voor de veiligheid der ex-direkteuren en’ - hij gaf een schoonen glimp aan de gedwongen bewaking - ‘weêrstaat elken aanval, dien het verbitterd gepeupel wellicht wagen mocht.’
Moreau verbleekte, toen hij den weinig eervollen last ontving. Bonaparte staarde hem strak in de oogen, toen hij het bevel gaf.
‘Waarom juist mij daartoe verkozen?’ waagde Moreau zacht te vragen.
‘Ik zal het u later mededeelen, Generaal!’ klonk het stroef. Wilde hij Moreau, die algemeen de tweede Veldheer der Republiek werd geheeten, gehoorzaamheid leeren, en hem nu reeds doen gevoelen dat hij een meerdere bezat?
Toen Bonaparte in de zaal terugkeerde, was Talleyrand reeds op weg naar het Luxembourg. Eer hij vertrok, had hij Fouché echter ten andwoord moeten staan. Deze voegde hem toe: ‘Een schoone zending, waarin ge uw diplomatische talenten kunt ten toon spreiden. Talleyrand! Mag ik u echter de taak lichter maken, al weet ik ook dat ze u niet te zwaar kan zijn? Ik weet een onfeilbaar middel om Barras te doen buigen,’ en met een boog hij zich tot hem over en fluisterde hem eenige woorden in het oor.
Ze moesten den diplomaat welgevallig geweest zijn, want bij het afscheid drukte hij Fouché de hand.
‘Fouché heeft ons een goeden raad gegeven,’ zeide Siéyès, terwijl hij Bonaparte te gemoet ging. ‘In naam van het Directoire kunnen wij de municipaliteit van Parijs in hare funktiën schorsen. Geen bevelen kunnen dan meer worden uitgevoerd, ten zij ze van hier uitgaan.’
Bonaparte knikte Fouché toestemmend toe. ‘En Bernadotte....?’ vroeg hij zacht.
‘Hij is voor een half uur het Luxembourg binnengegaan.’
Bonaparte beet zich op de lippen. ‘De man dwingt mij tot strengheid,’ mompelde hij.
‘Hebt ge er aan gedacht het Luxembourg te doen bezetten?’ vroeg Siéyès, die dien naam hoorde noemen.
‘De noodige punten zijn bezet,’ was het korte andwoord.
‘Maar zullen wij na het bericht van uw broeder niet besluiten, om eenige leden van den Raad der Vijf-honderd in hechtenis te nemen? Gij hebt daar waarschijnlijk niet aan gedacht,’ zeide Siéyès niet zonder bitterheid.
‘Waartoe? Zijn wij dan zóo zwak, dat wij het geschreeuw van eenige warhoofden behoeven te vreezen? En behalven dat, ik wil niet naäpen wat mijn zwakke voorgangers deden; ik wil geene herhaling van den 18den Fructidor. Ik behoef het niet.’
Een scherp andwoord beefde Siéyès op de lippen. Hoewel hij begreep niet meer terug te kunnen treden, ware een twist het onvermijdelijk gevolg
| |
| |
geweest, zoo niet vele leden der Wetgevende macht zich dit oogenblik hadden laten aandienen om de opgaande zon te aanbidden.
Moreau, die zich ingevolge den bekomen last naar het Luxembourg had gespoed, ondervond daar van de zijde der direktoriale garde geen tegenstand. Jubé gaf aan zijne manschappen, bij de eerste uitnoodiging daartoe, bevel om op te rukken naar de Tuilleriën en de plaats in te ruimen voor de troepen, door Moreau medegebracht.
Gohier had uit zijn vertrek die wisseling aangestaard en zond, zonder de waarheid geheel te vermoeden, zijn Sekretaris naar beneden, om te vernemen wat er plaats had. Toen het hem werd vermeld, was hij een oogenblik sprakeloos van verbazing. Eenigzins daarvan bekomen, liet hij Jubé en Moreau beiden bij zich ontbieden. Slechts de laatste verscheen.
‘Wat beduidt dit?’ riep hij Moreau op een toon van gezach toe. ‘Wie waagt het, bevelen te geven aan de garde van het Directoire?’
‘De generaal en chef, Bonaparte,’ hernam Moreau.
‘Bonaparte? En wie heeft hem tot die waardigheid verheven?’
‘De Raad der Ouden. Het bevreemdt mij dat het Directoire daarvan onkundig schijnt,’ zeide Moreau, wien het niet ongevallig was den Direkteur, die hem dikwerf genoeg vernederd had, verslagen te zien.
‘Maar wat gaat hier dan toch om?’ vroeg Gohier, die van kleur verschoot.
‘Vraagt gij 't nog?’ Al de regimenten zijn onder de wapenen. Bonaparte verscheurt de Konstitutie met de bajonet!’ riep Moulins, die binnentrad, en Gohier het dekreet van den Raad der Vijf-honderd voorhield.
‘Gij kunt vertrekken, Generaal!’ zeide Gohier. Hij wilde Moreau niet langer getuige doen zijn van beider verslagenheid.
Toen hij vertrokken was, vervolgde Gohier met bevende stem: ‘Moulins! wij zijn gevangen; wij kunnen niets.’
‘De ellendeling heeft het gewaagd....!’ hernam Moulins. ‘Maar we zullen ons er door heen slaan. We zullen ons naar den Raad der Ouden begeven. We zullen de Nationale Garde oproepen; we zullen de faubourg St. Antoine in beweging brengen; daar woont Santerre nog, en die behoort mij....’
Gohier schudde peinzend het hoofd bij die heftige uitroepingen zijns vriends. Door diens drift was hij echter bedaarder geworden en verdween het gevoel van machteloosheid, dat hem straks bevangen had. Naar mate de overspanning van Moulins zich oploste in neêrslachtigheid, wies zijn moed en vertrouwen op de wettelijke macht, die het Directoire nog ter dienste stond.
‘De huichelaar! Waarom heb ik zijne zoete woorden geloofd? Maar neen, daarover verwonder ik mij niet: ik ben opgevoed op het slagveld, waar het veinzen een slecht wapen is. Maar dat gij hem hebt vertrouwd, zelfs toen zijn bedrog, zijn verraad geopenbaard werd door den trouwen Dubois, dit bevreemdt mij ten hoogste. We hadden hem toen kunnen doen fusilleeren; thans doet hij het ons.’
‘Geene klachten meer!’ zeide Gohier, die thands kalm het gebeurde overzag. ‘Bonaparte waagt veel. Nog bestaat het Directoire. Wij moeten nadere berichten zien in te winnen; wij moeten weten met wie hij heult. Wij kennen zelfs onze vijanden nog niet.’
‘Wij weten niets; hoe ons dan te verdedigen? Hij heeft u in slaap gewiegd, tot op dit oogenblik toe. Waart gij het niet, dien hij van morgen nog te zijnent liet uitnoodigen? Het is een Machiavelli.’
‘Volg mij,’ hernam Gohier bedaard, ‘gaan wij naar onze ambtgenoten, zoo wij ten minste ons nog vrij kunnen bewegen in onze woning. Ook zij moeten van dit alles onkundig zijn of zij nemen deel aan het verraad.’
Beiden gingen het eerst naar de vertrekken van Siéyès en Roger Ducos. In de antichambre vonden zij een kamerdienaar, die hun meldde, dat beide Direkteuren in den vroegen ochtend het paleis hadden verlaten en dat Mijnheer Siéyès hem op het oogenblik het bevel had doen toekomen, om zich naar de Tuilleriën te begeven.
‘Thands kennen wij Bonapartes bondgenoten!’ fluisterde Gohier gedrukt. ‘Ik had het echter verwacht,’ vervolgde hij, als om den ongunstigen indruk zijner vroegere woorden op zijn vriend te verzwakken.
Zij begaven zich naar Barras, op wien hunne laatste hoop gevestigd was. Toen zij binnentraden vonden zij ook dat vertrek ledig, doch de oorzaak daarvan was minder verontrustend. Barras bevond zich in het bad, dat hij gewoon was ieder dag te nemen.
Barras voldeed spoedig aan het ernstig opontbod zijner ambtgenoten. Hij haastte zich echter zoozeer, dat hij zich den tijd niet gunde om behoorlijk toilet te maken. Zoo als hij thands halfgekleed binnentrad, was hij naauwelijks te herkennen door wie hem slechts in de salons hadden onmoet. Het blanketsel kleurde op dit oogenblik zijne wangen, noch de pommade het grijsachtige hair. Geene kunstmiddelen had hij nog te baat kunnen nemen, om de matheid van het lichaam door prikkeling te overwinnen. Wezenloos was zijn blik, vaalbleek de wangen, heesch klonk zijne stem.
‘Wat is de oorzaak van dit vroegtijdig bezoek?’ vroeg hij hun verbaasd, terwijl hij hen wenkte plaats te nemen, om het des te eer zelf te kunnen doen.
‘Het gevaar dat de Konstitutie bedreigt. Is u dan nog niets bekend?’ vroeg Gohier.
‘Wat is er dan gebeurd?’ riep Barras, terwijl hij opwaakte uit zijne verdoving.
‘Bonaparte heeft zich met Siéyès vereenigd. Tot welk doel is ons nog niet volkomen bekend..’
‘Wij kunnen het echter wel gissen,’ zeide Moulins bitter.
‘Heb ik het u niet gezegd?’ riep Barras. ‘Heb ik u niet gewaarschuwd? De dwerg heeft ons om den tuin geleid. Hij triomfeert.’
| |
| |
‘Nog niet,’ andwoordde Gohier bedaard. De meerderheid van het Directoire bevindt zich nog hier.’
‘Maar hoe wilt ge dan nog tegenstand bieden?’ vroeg Barras moedeloos.
Gohier verhaalde hem thands wat hij van den aanslag wist en deelde hem daarop zijn vermoeden mede omtrent hetgeen hij nog niet wist.
‘Het is echter een eerst vereischte om van alles onderricht te zijn en daarom stel ik u voor, uwen Sekretaris Bottot naar de Tuilleriën te zenden. Vervolgens zullen wij het Dekreet van den Raad der Ouden, waarbij de verplaatsing wordt uitgesproken, uitvaardigen: en dan....’ hij poosde een oogenblik, als om zijne ambtgenooten op het gewicht van het voorstel, dat thands volgen zou, voor te bereiden, ‘en dan zullen wij het besluit, waarbij Bonaparte tot Generaal en chef wordt benoemd, op grond van onwettigheid, vernietigen.....’
‘Waar zijn onze dienaren? Hebben wij nog Ministers?’ vroeg Barras mismoedig.
‘Dubois is ons zeker trouw gebleven,’ merkte Moulins aan.
‘Hij zou ook bij een omkeering het minst van allen winnen; hij zal ons daarom nog wel ter zijde staan,’ hernam Gohier bitter. Kalmer vervolgde hij: ‘Wij zullen de Nationale Garde oproepen en Bernadotte en Augereau aan hun hoofd stellen.’
‘Reken ook op de faubourg St. Antoine,’ riep Moulins. ‘Ik heb er warme vrienden. Reken op Santerre.’
‘Het is thands, de vraag, Burger Barras!’ zeide Gohier, ‘of gij met ons zult volharden om, even als de edelste Romeinen, in ons ambtsgewaad de aanvallen af te wachten....’
‘Om even als zij op onzen post te sneuvelen, als het zijn moet,’ voegde Moulins er bij.
‘Ik blijf u ter zijde,’ andwoordde Barras. ‘Indien wij den dwerg nog konden doen tuimelen, indien ik den valschen belager voor een peloton soldaten zag staan, met den blinddoek voor de oogen, ik zou genegen zijn zelf het geweer op te nemen.... Twijfelt niet, Burgers! ik vereenig mij geheel met u. Zoodra wij echter slechts een bataillon van de Nationale Garde tot onze beschikking hebben, moet het eerste blijk van onze macht zijn: de gevangenneming van Fouché.’
‘We kunnen dat bataillon beter gebruiken,’ zeide Gohier. ‘We moeten er het Stadhuis meê bezetten, waar we ons zullen vestigen en versterking moeten afwachten.’
‘Ik blijf er op staan,’ hernam Barras. ‘Eerst moet Fouché in hechtenis zijn.’
‘Maar, bedenk toch.....’ waagde Moulins aan te merken.
‘Dat ge met mij het belang daarvan niet inziet!’ riep hij verbolgen. ‘Het is of ge altoos mij bestrijdt, of ge een geheime reden hebt, waarom ge Fouché niet gevangen wilt doen nemen.....’
Hij mat anderen naar zich-zelven af; hij wantrouwde tot in dit oogenblik zijne ambtgenoten.
‘Ik bid u, Barras, geen twist!’ riep Gohier. ‘Hoe zullen wij de overmacht weêrstaan, zoo we in ons zelven verdeeld zijn? Helaas! het is immer het noodlot van het Directoire geweest. Wij handelen over die gevangenneming wel later,’ voer hij voort, na een oogenblik zwijgens. ‘Maak u thands gereed, terwijl wij de dekreten opstellen en Dubois-Crancé ontbieden, om met ons te vertrekken. Vergeet de boodschap aan uw Sekretaris niet.’
‘Daar valt mij iets in,’ zeide Moulins, terwijl hij Gohier even terug hield. ‘Hoe zullen wij het Luxembourg verlaten? Wij zijn immers zoo goed als gevangen.’
‘Vergeet gij de kleine deur, die in den tuin uitkomt?’ hernam Barras. ‘Daar is de sleutel.’
‘Haasten wij ons thands!’ zeide Gohier, terwijl hij Moulins meêvoerde.
Naauwelijks was Barras alleen, reeds uitgeput door de inspanning van het laatste half-uur, of de deur werd door Talleyrand zachtkens geopend. Barras zat met gebogen hoofd in zijn leunstoel en staarde strak voor zich heen, zoodat hij niet bemerkte wie er binnengekomen was. Talleyrand meldde daarom zich-zelven aan.
‘Burger Barras!’ zeide hij zacht.
‘Gij!’ klonk het verbaasd. ‘Komt gij hier, en dat onder zulke omstandigheden? Biedt gij ons uwe diensten aan?’
‘Ik kom in naam van den Generaal Bonaparte,’ andwoordde Talleyrand, die Barras geen oogenblik langer in dien waan wilde laten.
‘Ik heb met dien man niets uitstaan!’ riep Barras heftig. ‘Ge kunt vertrekken, als ge in die hoedanigheid komt. Ik zou het u zelfs raden in uw eigen belang. Weet ge niet dat de meerderheid van het Directoire nog bestaat, dat zij u als afgezant van een muiter op staanden voet kan doen gevangennemen en fusilleeren?’
‘Mijnheer Barras!’ andwoordde Talleyrand glimlachend en de schouders ophalend: ‘Gevangennemen? Maar dat onderstelt het bezit van dienaars. Fusilleeren? Bezit ge een enkel geweer?’
Dat Talleyrand, zoo geheel anders dan gewoonlijk, Barras op deze wijze toesprak, was een blijk, dat hij hem kende, dat hij wist, hoe kleinmoedig de Direkteur was, al huichelde hij ook overmoed.
Barras beandwoordde dan ook niet de laatste tergende woorden, waarvan het snerpende niet verzacht werd door den glimlach op Talleyrands gelaat.
‘Is het zoo ver gekomen, dat gij....?’ vroeg hij half luid. ‘Gij moet u wel zeker van de overwinning denken, kruipende diplomaat!’ vervolgde hij. ‘Gij moest mij eertijds dus hebben toegesproken, en.... gij hadt thands niet voor mij gestaan!’
‘Zeer wel mogelijk,’ hernam Talleyrand, die hem blijkbaar tot drift wilde aanzetten, om hem te spoediger af te matten. ‘Maar aangezien ik thands voor u sta als bode van den overwinnaar, zult ge mij wel gehoor dienen te leenen. Eigenlijk vorder ik meer lof dan blaam van u, Mijnheer Barras!
| |
| |
want hoe zoudt gij kunnen denken dat ik om iets anders dan uwentwil hier ware gekomen.’
‘Dat gaat te ver!’ riep Barras. De vorm van Talleyrands andwoord kwetste hem meer dan de inhoud. ‘Nog ben ik Bewindhebber der Republiek; nog kan ik u bevelen den afstand in het oog te houden, die er tusschen den meester en den dienaar bestaat. Nogmaals gebied ik u te vertrekken....’
‘Ik ga; maar ik vraag in uw eigen belang: Mijnheer Barras, denkt ge u veilig, zoodra ge hier alleen achterblijft?’
‘Wat zou ik te vreezen hebben?’ vroeg Barras gehaast.
‘Voor ik die vraag beandwoord, waag ik het een tweede te doen. Wat zou het u baten, als gij hier bleeft?’
‘Een wonderlijke vraag! Nog bestaat het Directoire.’
Talleyrand schudde ontkennend.
‘Ik zeg u dat het bestaat!’ riep Barras. ‘De meerderheid is meer dan ooit eensgezind. In den Raad der Vijf-honderd en der Ouden, hebben we een talrijken aanhang. In de bevolking, in de Nationale Garde hebben we een krachtigen steun. Het zou niet de eerste maal zijn, dat de linietroepen moesten deinzen voor de Burgergarde. Burger Talleyrand! het Directoire is voornemens zich te handhaven en het kan het als het wil.’
‘Ik begrijp u niet,’ hernam Talleyrand op een toon van medelijden, waarvoor het naar zijn inzien thands tijd werd. ‘Aangenomen, dat het Directoire nog bestaat, wat baat het, daar de dienaars ontbreken? Hoe zal het Directoire zijn bestaan naar buiten toonen, nu er geen Minister meer is, die de besluiten zal willen uitvoeren.’
‘Geen Minister?....’ vroeg Barras in angst. ‘Dubois-Crancé....’
‘Is in hechtenis.’
‘Dan zullen we Bernadotte of Augereau tot Minister benoemen,’ andwoordde Barras, die kinderachtig genoeg was, om alles wat het Directoire zou kunnen doen, aan de wederpartij te openbaren. Het mocht een bewijs zijn, dat zijn voorgeven om zich aan zijne medeleden aan te sluiten, hem niet geheel ernst was.
‘Bernadotte en Augereau staan onder opzicht van Fouché,’ hernam Talleyrand. ‘Gij begrijpt, dat ze goed worden bewaakt!’
‘Fouché....! Al was het slechts om de kans te hebben dien verrader te straffen, wil ik tegenstand bieden. Nog blijft ons de municipaliteit van Parijs, die door ons is aangesteld....’
‘Maar door ons in hare ambtsuitoefening is geschorst,’ hernam Talleyrand.
‘Ook dat!’ mompelde Barras. ‘Van alle kanten hinderpalen. Gohier heeft ons misleid....’
Talleyrand merkte zijne verslagenheid zeer goed op. Thands achtte hij 't tijd om met zijne voorslagen te berde te komen. ‘Gij ziet het, met tegenstand is niets te winnen; en als ge mij hebt aangehoord, zult ge erkennen, dat ge met u te onderwerpen nog veel kunt behouden. Zie, ik wist wel, dat ge uw gezond verstand zoudt raadplegen en niet de balie-welsprekendheid van Gohier, die zeer verlangt naar een martelaarskroon, om ten minste bij zijn dood nog een naam te maken. Ik wist wel, dat gij uw belang alleen in aanmerking zoudt nemen, en dat is, onderwerping, om den overwinnaar nog niet meer te vertoornen, volstrekte onderwerping om hem, die zoo veel reden heeft vertoornd te zijn, te verbidden.’
‘Ben ik dan zoo machteloos, dat ik dit alles moet aanhooren?’ kreet Barras in wanhoop. ‘Ik ben nog niet overwonnen, want wij zijn nog niet slaags geweest. Wat doet u wagen mij dit te zeggen?’ besloot hij, terwijl hij Talleyrand woedend aanzag.
‘Uw belang, altijd uw belang,’ hernam Talleyrand een snuifjen nemende. ‘We moesten onze zaken maar spoedig vereffenen. Ik bied u de vergiffenis van den Generaal en chef aan. Hij zal zorgen dat niemant u om het verleden zal lastig vallen, en dat is veel, niet waar? Mocht ge iets schuldig zijn aan de schatkist - en men gelooft algemeen dat het zoo is - dan zal die rekening worden vereffend, zonder dat het u een assignaat zal kosten. Men zal u laten wat ge bezit en u niet dwingen de titels van eigendom te toonen, wat nog al bezwaarlijk zou gaan, niet waar? Men zal u vrijheid gunnen om u op uw landgoed Groisbois te vestigen en uw aftocht behoorlijk dekken. Zie dit alles kan ik aanbieden, wanneer ge eerst dit zult geteekend hebben.’ Talleyrand leî hem eene verklaring voor, waarbij hij zijn ontslag als Directeur nam.
Barras, die met de woede in het hart Talleyrand had aangehoord, zag nauwelijks dat geschrift in, of hij vernielde het in zijn krampachtig bevende vingeren en strooide de stukken om zich heen.
‘Dat is kinderachtig,’ merkte Talleyrand aan. ‘Ik had verwacht dat ge teekenen zoudt.’
‘Nooit. Ik begrijp dat Bonaparte er hoogen prijs op stelt, anders had hij u niet tot mij gezonden. Al vermag ik niets meer, ik kan hem nog tergen door hem dit te weigeren. Ik begrijp thands uit uw bezoek, dat ik machtiger ben dan ik zelf wel geloofde. Hoort gij, ik teeken niet.’
‘Zoo als ge wilt,’ hernam Talleyrand koel. ‘Bedenk echter wel wat ge doet. Nu is het echter nog tijd, straks niet meer. Gij zult gedwongen worden om datgeen te doen, waartoe gij nu nog wordt uitgenoodigd.’
‘Ik weiger, meld Bonaparte dit. Of neen!’ riep hij uit, toen hij Talleyrand een beweging zag maken als om te vertrekken.
‘Welnu......?’ vroeg deze.
‘Parijs moge in de macht van den despoot zijn, de Departementen echter nog niet!’ prevelde Barras.
Talleyrand, die dichter bij was gekomen, hoorde die woorden. ‘Vlei u niet met een valsche hoop. Ondersteld, dat ge juist oordeeldet, denkt ge dan dat Bonaparte dwaas genoeg zoude zijn om de Departementen tijd te gunnen u bij te staan? Neen,
| |
| |
als zij kennis dragen van den gedanen aanval, zullen zij 't tegelijk zijn van de overwinning. Het nieuwe bewind zal zich noodzakelijk maken, door de sporelooze vernietiging van het oude. Begrijpt ge mij? Er kan slechts éen bewind zijn, en wat er naast zou willen staan wordt onschadelijk gemaakt. Begrijpt ge wat dat woord onschadelijk beteekent in den mond van een nieuw bewind?’
De koele toon van den staatsman, die de noodzakelijkheid van een afschuwelijken maatregel betoogde, schokte Barras diep. Zijn hoofd zonk op de borst neder, de ademhaling viel hem moeielijk en de handen rustten krachteloos op de leuning van zijn stoel. De aanblik zijner ambtgenoten had zijne zwakheid kunnen schragen, maar hij was alleen en tegenover Talleyrand.
Deze wilde hem thands den laatste slag toebrengen en alle kracht tot wederstand ontnemen: ‘Gij zult daarom wijzer zijn,’ dus begon hij: ‘en dus uw ontslag nemen. Aan het verleden wordt niet meer gedacht. Aan geen aanklacht tegen u wordt meer gehoor gegeven, zelfs aan die niet, welke uit de Conciergerie kon oprijzen, wegens een moordaanslag op.....’
‘Hoe, gij denkt....?’ riep Barras, terwijl hij opsprong, en alles beefde wat straks bijkans verstorven scheen. ‘Maar dat is laster.’
‘Stel u niet in gevaar om dat te onderzoeken. Dien uw ontslag in..... op het oogenblik.’
‘Maar 't geschrift dat ge mij hebt voorgelegd, heb ik vernietigd,’ riep Barras, alsof hij thands bevreesd was om den wil van zijn vijand een oogenblik langer te weerstaan.
‘Hier is een tweede. Men rekent in dergelijke gevallen op oogenblikken van drift, en het is goed als die zich koelen kan aan een stuk papier,’ andwoordde Talleyrand. ‘Teeken derhalve dit; gij kunt er op aan, het is van den zelfden inhoud.’
‘Maar die man....?’ vroeg Barras, terwijl hem de pen in de vingeren trilde.
‘Is een krankzinnige, zoodra ge geteekend hebt.’
‘Waar is mijn waarborg?’
‘Het woord van den Generaal. Geeft men ooit iets anders?’ vroeg Talleyrand fijn lachend.
‘Maar dat woord kan als niet gesproken worden beschouwd!’
Talleyrand haalde de schouders op en nam een snuifjen.
‘Ik verlang een brief van zijne hand, waarbij...’
‘Verzekerd wordt dat hij u niet vervolgen zal om dien aanslag? Wilt ge dat liever?’
‘Ja,’ stamerde Barras.
‘Domkop!’ mompelde Talleyrand.
Hij had er reden voor, want zulk eene verzekering moest een genade-brief zijn en deze onderstelde het bestaan van wettelijk bewezen schuld.
‘Teeken thands, en ik zal het den Generaal voorstellen.’
Barras voldeed aan het verzoek, dat thands als een bevel klonk.
‘Wees gij mijn middelaar bij den Generaal!’ zuchtte Barras, toen hij hem het geschrift toereikte. ‘Ik heb hem nooit kwaad gewild. Zoo als de geheele Republiek weet, heb ik hem zelfs het eerst verheven. Herinner hem dat ik eenmaal zijn beschermer ben geweest, worde hij thands de mijne.’
‘Ik begrijp, ik begrijp....’ zeide Talleyrand, die zich thands haastte te vertrekken.
‘Zeg hem, vervolgde Barras met aandrang, ‘dat slechts een samenloop van omstandigheden mij schuldig doet schijnen. Dat eigenlijk Rénard de schuldige is, dat die een zijner handlangers geld heeft gegeven om Bonaparte te belagen in het Park van Malmaison....’
Talleyrand kon zijne minachting voor den laffen misdadiger, die zijn bondgenoot onnoodig prijs gaf, niet ontveinzen.
‘Het is wel: ik verlang niets te hooren van de geschiedenis van het overleden Directoire.’ zeide hij.
‘Nog iets, Talleyrand! Gij begrijpt, dat ik Gohier of Moulins niet meer spreken kan; zorg dat ze mij niet meer kunnen lastig vallen. Neen, ik wil ze niet meer zien.’ De gedachte, dat hij ze zoude ontmoeten, joeg hem eene huivering aan.
‘Daar is voor gezorgd. De deur van uwe antichambre wordt goed bewaakt. Gij zult spoedig worden afgehaald.’
‘Des te beter,’ hernam Barras. ‘Maar, Talleyrand!’ begon hij aarzelend, ‘zou de Generaal niet te bewegen zijn mij te helpen..... ik ben arm..... geloof mij, ik ben arm......’ Er welden tranen in zijne oogen, het was een blijk dat het zenuwgestel van den vernederden man diep was geschokt.
‘Nog iets?’ vroeg Talleyrand, ijskoud.
Toen er geen andwoord volgde, wendde hij zich snel om en verliet het vertrek.
Barras bleef alleen en voor het eerst alleen met zich-zelven.....! Het was een vreeselijk uur.
Gohier en Moulins hadden midderwijl de noodige besluiten opgemaakt en Dubois doen ontbîeden. Bij het vernemen dat deze was gevangen genomen, zonden zij om Bernadotte, en in afwachting van zijne komst, begaven zij zich naar Barras. De toegang werd hun echter geweigerd, terwijl hun een brietjen werd overgereikt, dat van de hand van Talleyrand bleek te zijn Ze vonden daarin het bericht van het ontslag, door Barras genomen. Zij geloofden het niet en vermoedden een hinderlaag; doch toen de Sekretaris Bottot, van de Tuilleriën teruggekeerd en tot Barras toegelaten, geheel ter neêrgeslagen zich weder bij de beide Direkteuren vervoegde en de tijding bevestigde, was geen twijfel meer mogelijk.
‘Hij wierp altoos een smet op het Directoire,’ zeide Gohier gesmoord. ‘Hij is de oorzaak van onzen val.’
Moulins boog doodsbleek het hoofd. ‘Wij hebben den slag verloren,’ mompelde hij.
‘Maar zullen, zoo wij moeten sneven, het met eere doen,’ sprak Gohier. ‘Wilt ge mij volgen naar de Tuilleriën? Wij zullen daar Siéyès en Roger Ducos vinden, en ze uitnoodigen met ons de
| |
| |
meerderheid te helpen herstellen om.....’ zijne stem trilde van aandoening, ‘ten minste het dekreet wegens de verplaatsing der Wetgevende macht nog in den wettelijken vorm te kunnen uitvaardigen. Wilt gij?’
‘Ik volg u waar ge gaat,’ hernam Moulins.
‘Burgers!’ zeide Bottot. ‘De Tuilleriën zijn opgevuld met soldaten. De opgewondenheid stijgt ieder oogenblik. Gij loopt gevaar......’
‘Wij zullen doen zien, dat wij 't niet vreezen,’ riep Gohier, die het gezegde van Talleyrand door zijne opgewondenheid bevestigde en liet vermoeden, dat de gedachte van martelaar voor de Wet te zullen worden hem streelde.
‘Maar zonder kans van wèlslagen eene batterij te bestormen,’ zeî Moulins, ‘dat ware dolzinnigheid.’
‘Gij weifelt? Welnu, dan ga ik alleen,’ hernam Gohier. In den blik, dien hij op zijn ambtgenoot wierp, lag een verwijt.
‘Neen, ik ga met u.’
‘We zullen geen gebruik maken van den ons door Barras aangeduiden sluipweg, eer we beproefd hebben of ons de uitgang door de hoofdpoort geweigerd wordt,’ sprak Gohier. Moulins volgde hem zwijgend en met knikkende kniën.
De uitgang werd hun niet meer geweigerd; na het ontslag van Barras konden de beide overige leden van het Directoire, waar zij zich vertoonden, slechts spotternij opwekken en eene vergelijking doen openen tusschen de sterkte van den Generaal en chef en de zwakheid van het oude bewind.
Het Directoire stierf zooals het geleefd had. Innerlijke kracht had het nooit bezeten, want de deelen, waaruit het geheel was samengesteld, waren te vreemdsoortig. Bij den eersten ernstigen aanval, op de zwakste plaats beproefd, zonk het neder, voor dat er een schot behoefde gelost te worden; de partijen, die het in zich had opgenomen, bestreden elkaâr.
Het vertoon van macht, dat het oude bewind immer noodzakelijk had gedacht om zijne waardigheid in de oogen der massa op te houden, het streven naar effekt, hetwelk de Direkteuren dikwijls deed grijpen naar al de versleten toovermiddelen van den komediant, - het werd ook nog opgemerkt tot in de laatste ure, tot bij de stuiptrekkingen van het stervende lichaam van Staat.
Toen Gohier en Moulins voor de Tuilleriën afstapten, zagen zij, zoo verre het oog reikte, het glinsteren en flikkeren van de bajonet en den karabijn, vonden zij zich omringd van de beroemdste officieren der Republiek, die eenmaal bogen voor hunne wenken, maar hun thands òf met onverschilligheid of met bitteren spot bejegenden.
Geen trom werd geroerd, geen wacht in de wapens geroepen; slechts een officier van den laagsten rang trad op hen toe, om hun te vragen werwaards zij zich wilden begeven.
‘De Burgers-Direkteuren Siéyès en Roger Ducos wenschten wij te spreken. Wij hebben gehoord dat ze zich hier bevonden. Ga ons aandienen,’ sprak Gohier op een toon van gezach.
‘Ik weet niet of ge toegelaten kunt worden. Wacht hier,’ en hij wees hun een klein vertrek, waar meer officieren van de wacht zich luidruchtig over het gebeurde onderhielden en bij het binnentreden van Gohier en Moulins, zich weinig over hunne tegenwoordigheid schenen te bekommeren. Het was voor beiden een pijulijk oogenblik; want de overwinnaars maakten een onedelmoedig gebruik van hun zegepraal en vertrapten de gevallenen. Belachelijk werd het bestuur van het Directoire door de spotternijen en sarkasmen, die van alle zijden in het vertrek oprezen.
Waarlijk, de martelaarskroon, die Gohier zich verkozen had, bezat meer dorens dan hij vermoedde. Hij had zich ook iets anders voorspeld, dan een dergelijke ontvangst, die er op ingericht scheen te zijn, hen te verkleinen en alle medegevoel voor de gevallenen daardoor onmogelijk te maken en te doen verkeeren in minachting. Toch hadden de grijze hairen van Gohier eenig ontzach verdiend, en had het lijden, dat op beider gelaat was geteekend, de twee Direkteuren moeten bewaren voor de ongebonden scherts der jeugdige officieren.
Eindelijk was het uur hunner verlossing uit dezen kerker geslagen, want een adjudant van den Generaal en chef kwam hun verlof geven, hem te volgen.
Zij traden de zaal binnen waar Bonaparte zich bevond, omringd van een schitterenden staf. Hij was in gesprek met onderscheidene leden der Wetgevende Macht. Ter zijde van die groep waren Siéyès en Roger Ducos neêrgezeten, bezig met eenige proklamatiën op te stellen, waarover zij beraadslaagden met Talleyrand, Réal en Regnault de Saint Jean d'Angély.
Er was een oogenblik van plechtige stilte, toen de vleugeldeur werd geopend, en de Heeren Gohier en Moulins werden aangediend.
Bonaparte liet hen naderen, zonder hen te gemoet te gaan. Het scheen, dat de bonte menigte zelfs Gohier in verwarring bracht, want onzeker tot wien zich te wenden, bleef hij een oogenblik staan, terwijl hij schuchter in het rond zag. Moulins, die hem immer op den voet volgde, hield de oogen nedergeslagen. Gohier had zich schromelijk vergist, toen hij zijner waardig op den post van eer meende te zullen vallen.
Een spotachtige glimlach vertoonde zich op veler gelaat, en een gemompel werd door de geheele zaal vernomen, dat niets minder dan van eerbied getuigde.
Bonaparte, die een oogenblik te voren den Sekretaris van Barras zoo ruw had bejegend, was thands echter in betere stemming. Het ontslag, door Talleyrand hem gebracht, had zijne verbittering over den tegenstand, die zich hier en ginder openbaarde, doen bedaren. Wat haar ook zoude kunnen opwekken, zeker niet het overschot van het Directoire, dat hij thands voor zich zag. Hij sprak daar- | |
| |
om Gohier en Moulins minzaam aan. ‘Het doet mij genoegen u hier te zien. Gij komt mij zeker uw ontslag aanbieden; want ik geloof u beiden te goede burgers, om u tegen eene noodzakelijke en heilzame verandering te verzetten.’
‘Onze komst,’ zoo hief Gohier aan, ‘betreft alleen onze ambtgenoten Siéyès en Roger Ducos. Wij verzoeken hen in naam der Konstitutie, die wij geroepen zijn te verdedigen, om met ons de meerderheid, door het ontslag van Barras vernietigd, te herstellen, ten einde het dekreet van den Raad der Ouden, wegens de verplaatsing van de Wetgevende Macht door het Uitvoerend gezach te doen uitvaardigen. Wij bedoelen slechts dat eene dekreet, want het is het eenig wettige. Het ander is door eene onbevoegde macht genomen en derhalve krachteloos. Het is daarom, dat wij met den Generaal Bonaparte niets gemeens mogen hebben.’
‘Ik heb u ten einde laten spreken, om te kunnen nagaan hoeverre uwe onkunde van het gebeurde zich uitstrekt,’ hernam Bonaparte strak. ‘Ik moet bekennen dat het mijne verwachting overtreft. De ambtgenoten, die ge hier zoekt bestaan niet meer. Siéyès en Roger Ducos hebben hun ontslag ingediend.’
Gohier verbleekte, want hij had dit niet vermoed. Volgens zijne zienswijze moest Bonaparte in zijn eigen belang beide tegenstanders zoo lang mogelijk in hun vorig ambt doen blijven, om zich te meer met wettelijke vormen te kunnen omringen. Gohier zag thands dat alle tegenstand vruchteloos werd, daar het Directoire vernietigd was; doch de verontwaardiging over aller verraad en afval dreef hem tot volharding aan, zelfs waar zij onverstandig werd.
‘Is het waar?’ vroeg hij somber aan zijne vroegere ambtgenoten.
Beiden bogen toestemmend.
‘Gij ziet dat uwe komst doelloos is geworden, tenzij ge uw ontslag op dit oogenblik indient.’
‘Wij zijn gekomen om de Republiek te redden, niet om haar door een militairen diktator te doen vernietigen. Het moge hier, te midden uwer vrienden onmogelijk zijn, wij zullen het elders beproeven, Generaal!’
‘Met welke middelen?’ andwoordde Bonaparte in drift. ‘Door de Konstitutie, die te zieltogen ligt?’
‘Wie zegt u dat? Zij wellicht, die den moed noch den wil hebben, haar hier te verdedigen? Zij die daar voor u staan, en zich op dit oogenblik veilig weten, beschermd als ze worden door de bajonet? Zij, die vergeten in hunne bedriegelijke rust, dat ze een misdaad bedrijven, die hen vogelvrij maakt, zoodra de wet, de nog niet zieltogende Konstitutie haar gezach herneemt? Gij zijt buiten de Wet, gij hebt een ambt aangenomen, dat de Raad der Ouden u niet kan opdragen. Uwe benoeming is nietig, ja ik herhaal het, nietig; al zie ik ook den spottenden glimlach op het gelaat uwer huurlingen, die ons beiden wel zwak vinden tegenover u en uwe dragonders.’
‘Het is thands meer dan genoeg!’ riep Bonaparte, terwijl de toorn in zijne oogen flikkerde. ‘Merk het aan als een bewijs van medelijden met uwe zwakheid, dat ik u de vrijheid gunde voor mij te verschijnen. Thands heeft de scherts een einde, verstaat ge? Ik heb te lang geduld gehad met het gerevel over wettigheid en onwettigheid. Wat beduidt dat geschreven stuk papier, dat ge de Konstitie noemt? Is het de uitgedrukte wensch der natie? Het moge 't eens geweest zijn, thands niet meer. De natie is het zwakke bestuur moede, dat haar ten ondergang voert. Wat hebt gij voor Frankrijk gedaan, dat ge mij durft tegentreden? Wat hebt gij van de Republiek gemaakt, die ik zoo machtig verliet? Ik liet u den vrede, ik vond den oorlog terug; ik liet u de zegepraal, ik vond slechts armoede en ellende. Wat is er geworden van honderd duizend Franschen, die ik geleid heb ter overwinning? Ze zijn dood!’
Verre het grootste deel der aanwezigen had Bonaparte nooit aldus hooren spreken, had hem nimmer zoo machtig hooren gebieden over het woord. Er was een oogenblik van plechtige stilte, daar ieder schier ademloos op den aanvoerder staarde; ieder, behalven Siéyès, die zijn wrevel niet ontveinsde over den toon, dien Bonaparte aansloeg en die hem deed verschijnen als het hoofd van allen.
‘Generaal!’ zoo luidde het bericht, dat een binnentredende Ordonnans-Officier aanbracht, ‘er openbaart zich een hevige gisting in de faubourg St. Antoine. Verscheidene leden van den Raad der Vijf-honderd hitsen er de bevolking op. De Jakobijnen, waaronder Santerre, komen op de been.’
Bonaparte hoorde het bedaard aan, en wendde zich toen tot Moulins: ‘Generaal Moulins! gij zijt een bloedverwant van Santerre?’
‘Neen, ik ben slechts zijn vriend.’
‘Ik verneem dat hij de faubourg zoekt op te ruien. Ga hem melden, dat ik hem bij de eerste beweging laat fusilleeren.’
‘Daartoe hebt gij het recht niet,’ andwoordde Moulins. ‘Ik tart u om het te wagen.’
‘Ik herhaal het u, ga hem mededeelen, wat ik u gezegd heb, anders fusilleer ik hem zonder waarschuwing,’ hernam Bonaparte koel.
‘Ziedaar, hoever het gekomen is,’ zeide Gohier bitter. ‘De sabel regeert.’
‘De Republiek is in gevaar!’ riep Bonaparte. ‘Zij moet gered worden.... ik wil het.’
‘Wij willen het!’ riep Siéyès, die het thands meer dan tijd achtte, om zich te doen gelden. Bonaparte zag den spreker ontevreden aan, maar hield het andwoord, dat hij gereed had, doch ontijdig achtte, terug.
Een tweede ordonnans bracht een nader bericht uit den faubourg Antoine. ‘Generaal!’ riep hij vrolijk, ‘waarlijk, uw naam is een talisman. De ongetemde Jakobijnen van den faubourg zingen zelfs uw roem. Santerre is gevangen genomen door zijne vroegere handlangers.’
De tijding verwonderde Bonáparte. Twijfelde hij
| |
| |
echter in den aanvang aan de waarheid, weldra werd zij door nadere berichten bevestigd. De eenige, die de juiste oorzaak van dit alles had kunnen gissen, was de veteraan Matthieu.
Toen Bonaparte fluisterend een der ordonnans-officieren eenige bevelen had gegeven, wendde hij zich tot Gohier en Moulins. Het was om hen vaarwel te zeggen, vaarwel voor altoos: ‘Gij weet nu, dat het Directoire niet meer bestaat, wijl de meerderheid onherroepelijk verdwenen is. Gij zult onder geleide terugkeeren naar het Luxembourg, waar ik u voor dit oogenblik woning geef. Gij zult spoedig ons nader besluit kennen.’
Wederstand bleek onmogelijk. Beiden keerden derhalve meer dan ooit gevangen in hunne vroegere woning terug.
Het driemanschap heerschte op dit oogenblik onbeperkt. Bonaparte scheen echter de aanvoerder tegenover zijne bondgenoten; en wekte het Siéyès' wrevel dikwerf dat Bonaparte zoo eigenmachtig besliste, hij moest Roger Ducos evenwel gelijk geven, dat er een oorzaak voor bestond, daar Bonaparte Generalissimus was en Parijs in staat van beleg kon worden beschouwd.
Ieder uur werd hun aanhang grooter, maar ook de meesten brachten tevens de tijding mede, dat de oppozitie in de Wetgevende Raden zich naauwer aaneensloot en telkens toenam in verbolgenheid. Siéyès fluisterde Bonaparte daarom in het oor: ‘Ik dring er bij herhaling op aan. Laten wij de driftigste leden doen gevangen nemen.’
‘Wat vermogen de praters?’ andwoordde hij met minachting. ‘Ik heb mijne soldaten. Ik vrees de tabberts niet.’
‘Gij kent ze niet,’ beet Siéyès hem toe. ‘Gij stelt het geheele plan in gevaar.’
Bonaparte andwoordde niet, maar wenkte Eugène, die als aide-de-camp reeds gewichtige diensten dien dag had verricht en met de zweetdroppels op het gelaat in zijne nabijheid stond.
‘Gij zijt van avond vrij van dienst,’ zeide hij. ‘Ga naar uwe moeder en vertel haar het groote nieuws. Groet haar.’
Eugène begreep, dat zijn stiefvader zelf niet vroegtijdig te huis dacht te komen en derhalve hem de zorg voor zijne moeder aanbeval.
Bonaparte gunde zich dan ook dien nacht weinig rust. Tot laat in den avond hield de vergadering met de hem toegedane partij aan. Eene hevige woordenverwisseling ontstond er, toen Bonaparte en Siéyès hunne plannen meer ontvouwden en een geheel nieuwe regering voorstelden. De leden van de Wetgevende macht, die hem hadden ondersteund, willen terugdeinzen, daar zij met den aanslag niets anders hadden bedoeld, dan om Bonaparte tot Direkteur te benoemen.
Ze konden echter geen schrede meer terug. Wel poogden zij de voorstellers hun plan te doen opgeven, maar het gelukte in geenen deele. Zelfs een minder machtige wil dan die van Bonaparte, een minder brandende ijver dan die van Siéyès zouden bij den zoo ernstig overwogen aanslag hebben volhard. Men moest derhalve toegeven en besprak de te nemen maatregelen.
Bonaparte, Siéyès en Roger Ducos zouden voorloopig het bewind uitmaken, onder den titel van Konsuls, en de Wetgevende Macht zou worden geschorst.
Vroeg in den morgen waren de bondgenoten reeds op weg naar St. Cloud, waar de Wetgevende Raden waren beschreven.
De weg derwaards was bedekt met de rijtuigen der nieuwsgierigen, die iets ongewoons verbeidden. Toen zij aan het kasteel afstapten, vonden zij reeds een aanzienlijk getal leden van de Wetgeving daar vereenigd. De meest stellige bevelen waren uitgevaardigd, om de zalen, ter vergadering bestemd, tegen twaalf ure gereed te doen zijn; maar de krachtsinspanning, om aan dat bevel te voldoen, bleek onvoldoende, daar slechts éene zaal, die der verbondenen, kon worden betrokken,
‘Een slecht begin,’ mompelde Siéyès. terwijl hij heen zag naar den rijweg bij het kasteel, waar een rijtuig stond, met zes paarden bespannen. Het was het zijne, en gaf blijk dat de Ex-direkteur zijn terugtocht behoorlijk had gedekt.
Bonaparte fronsde de wenkbrauw, toen hij de volksvertegenwoordigers, en daaronder Augereau en Bernadotte, in Generaalsuniform, door het park zag wandelen. Hij riep Murat tot zich: ‘Deel de meest stellige bevelen uit om vuur te geven op elk, die de troepen aanspreekt; op elk, verstaat ge, van welken rang ook.’
Murat boog: Bonaparte wist, dat hij begrepen werd en tevens gehoorzaamd zou worden.
Hij wilde zich verwijderen, toen hem een depêche werd gebracht. Het was een brief van Talleyrand, die door jicht gedwongen was zijn bed te houden. Zoo de vreeselijke pijnen hem slechts eenigermate verlieten, zou hij zich naar St. Cloud begeven, want hij waardeerde het als een hooge eer, om den roemrijken veldslag, dien Bonaparte gereed was te leveren, te mogen bijwonen.
Te twee ure werd de vergadering der Ouden en die der Vijf-honderd geopend. De Voorzitter der laatste was de broeder des Generaals, Lucien.
De eerste, die de tribune beklom, was Gaudin, die in last had het gebeurde te verdedigen. Bij de eerste woorden echter klonk het hem reeds van alle zijden tegen; ‘Weg met de Diktators! leve de Konstitutie!’ De opschudding nam in die mate toe, dat Lucien de verbitterde sprekers tot de orde moest roepen! Het deed echter den storm niet bedaren, want het voorstel door de hevigsten gedaan, om den eed op de Konstitutie in deze ure te vernieuwen, werd aangenomen.
Lucien zelf was genoodzaakt zijn voorzittersleunstoel te verlaten en den eed af te leggen, die de plannen van zijn broeder vernietigde.
Het gevaar voor het Driemanschap klom ieder oogenblik. Het masker was afgeworpen; de verbazing, door den snellen aanval opgewekt, was voor- | |
| |
bij, en de tegenstanders, van welke kleur ook, hadden zich aaneengesloten, ter vernietiging van het militair geweld.
Siéyès werd doodsbleek, toen hij het gebeurde vernam. Zijne lippen namen een blaauwachtige kleur aan en beefden zoozeer, dat hij moeielijk de woorden uitbracht: ‘Waarom mijn plan niet gevolgd? Gij kendet ze niet....!’
‘Stil!’ hernam Bonaparte, ‘Zoo wij zwakheid toonen, wie zal dan sterk zijn? Ik zal de babbelaars doen zwijgen. Komt!’
Hij wenkte zijn staf om hem te volgen en stapte met zijn gewonen tred de zaal uit naar die der Ouden. In het portaal ontmoette hij Augereau. Diens aanblik vermeerderde zijne sombere stemming. Een gemengd gevoel van toorn en van angst maakte zich van hem meester. Bonaparte bewees meer dan eens aan voorteekenen te hechten; en hoe zou hij deze ontmoeting niet als zeer ongunstig beschouwen?
Het gevaar vond hem echter altijd koelbloedig; ja het mocht gezegd worden, dat hoe hooger het steeg, het hem des te kalmer deed worden. Het bleek ook hier, daar hij de schampere aanmerking van Augereau: ‘Gij bevindt u in eene lieve pozitie,’ onverschillig beandwoordde. Hij deed het door eene zinspeling op eene gebeurtenis uit beider verleden, en glimlachend voerde hij hem te gemoet: ‘De zaken stonden slechter bij Arcole.’
Hij trad de vergaderzaal binnen. Een diepe stilte verving het luidruchtig gewoel. Den Generaal werd het een oogenblik angstig om het hart, toen hij zich zag aangestaard door alle aanwezigen, die van hem eene verdediging van het voorgevallene en tevens het bewijs vorderden, dat de gedane aanslag noodzakelijk was.
Hij was ongewoon tot eene vergadering te spreken, uit geheel vreemde bestanddeelen aangesteld. Hij stond een oogenblik sprakeloos en wist zich niet bij machte een klare voorstelling te vormen van wat hij voornemens was te doen. Eenige leden der oppozitie begonnen reeds te fluisteren en maakten zich gereed hem te ondervragen. Bonaparte bemerkte 'ten bevroedde dat hij ze moest voorkomen. Hij verzamelde daarom al zijne kracht en begon eerst in afgebroken volzinnen en met bevende stem, toen met vastheid en kracht te spreken: ‘Burgers Vertegenwoordigers! gij zijt niet in gewone omstandigheden, want ge sluimert op een vulkaan. Veroorloof mij eenige inlichtingen te geven. Gij hebt de Republiek in gevaar geloofd; ge hebt het Wetgevend lichaam naar St. Cloud verplaatst; gij hebt mij geroepen om te waken voor de uitvoering uwer besluiten. Ik heb mijne woning verlaten om u te gehoorzamen en men overstelpt mij reeds met lasterlijke aantijgingen, mij en mijne wapenbroeders. Men spreekt van een nieuwen Cromwell, van een nieuwen Caesar. Burgers! zoo ik een dergelijke rol had willen spelen, ware het mij gemakkelijk geweest haar op te nemen, bij mijne terugkomst uit Italië, op het oogenblik van mijn schoonsten triomf, en toen het leger en al de partijen mij daartoe uitnoodigden: ik heb het toen niet gewild en ik wil het ook thands niet. Slechts het gevaar, waarin de Republiek verkeert, wekte mijn ijver even als den uwen.’ Toen ondernam hij de schildering van den veegen staat der Republiek, verscheurd door de partijen, bedreigd door een burgeroorlog in het Westen en een aanval van buiten in het Zuiden. ‘Dat wij dit alles voorkomen!’ vervolgde hij met vuur. ‘Redden wij de vrijheid en gelijkheid, waarvoor we ons reeds zooveel opoffering hebben getroost.’
‘Spreek dan ook van de Konstitutie!’ riep een stem.
Het bracht hem een oogenblik in verwarring. Hij stamerde eenige baauw verstaanbare woorden. Eindelijk hernam hij: ‘De Konstitutie? Gij hebt er geen meer. Gij hebt haar zelf vernietigd, door den aanslag tegen de Volksvertegenwoordiging op den 18den Fructidor, door de vernietiging der volkskeuzen op den 22sten Florial, door den aanval van den 30sten Prairial op de onafhankelijkheid van het Uitvoerend Bewind. De Konstitutie, waar gij van spreekt, willen alle partijen vernietigen. Allen hebben mij hunne plannen medegedeeld; allen hebben zij mij verzocht hen te ondersteunen. Ik heb het niet gewild, maar, als het gevorderd wordt, zal ik de partijen en personen noemen.....’
De verdediging van Bonaparte was meesterlijk, waar hij op het verleden had gewezen en zijne tegenstanders hunne eigene daden verweet. Zijne drift voerde hem echter te ver. De laatste woorden vooral waren hoogst onvoorzichtig. De wederpartij wilde er dan ook haar voordeel meê doen.
‘Noem ze,’ riep er een,’ ‘noem ze! Vraag een geheim comité!’
Er ontstond eenige beweging in de zaal, zoodat Bonaparte tijd werd gegund zich te herstellen. ‘De tijd is thands te kostbaar!’ riep hij uit. ‘Met iederen polsslag klimt het gevaar. Ik bezweer u eerst maatregelen te nemen om het te voorkomen. Omringd door mijne wapenbroeders, ben ik in staat uwe poging te ondersteunen. Ik neem die dappere grenadiers, wier bajonetten ik van deze plaats zie flikkeren, en die ik zoo menigmaal tot de overwinning heb geleid, tot getuigen. Ik beroep mij op hun moed, bij de verzekering, dat wij u zullen ondersteunen om het Vaderland te redden. En indien iemant’ zoo besloot hij, terwijl hij het voorhoofd fronsde, ‘en indien iemant, door een vreemde mogendheid omgekocht, er van mocht spreken, om mij buiten de wet te verklaren, dan zal ik een beroep doen op mijne wapenbroeders. Bedenkt dat de fortuin en de God des oorlogs mij verzellen.’
Deze dreigende woorden bevatteden een wenk voor den Raad der Vijf-honderd. De Ouden namen hem goed op en schenen zelfs bemoedigd door de vermetelheid des Generaals. Na menig blijk van goedkeuring ontvangen te hebben, verliet Bonaparte de vergadering, die hem thands luttel tegenstand zou bieden, om zich naar de zaal der Vijf-honderd te begeven en deze evenzeer aan zich te onderwerpen.
| |
| |
Hij trad binnen, verzeld van eenige grenadiers, die hij echter aan de deur terug liet. Hij moest de helft der zaal doorgaan om de balie te naderen. Nauwelijks had hij eenige schreden voorwaards gedaan of een kreet van woede en verontwaardiging ging uit het midden der vergadering op. ‘Hoe? Soldaten in het heiligdom der wet? Wie durft het wagen? Weg met den Diktator! weg met den tyran!’ Een groot aantal leden snelden hem te gemoet, als om hem den ingang der vergadering te beletten. ‘Al uw lauweren zijn verdord,’ riepen eenigen. ‘Uw roem is verkeerd in schande. Eerbiedigden tempel der wet! Van hier! van hier!’
Bonaparte was verloren onder de menigte, die hem omgaf. De grenadiers, die hij aan de deur had doen post vatten, snelden toe en droegen hem heen, terwijl zij de woedende Volksvertegenwoordigers op zijde duwden. De gescheurde uniform der soldaten bewees, dat er een worsteling had plaats gehad. Later getuigde zelfs Thomé, een der grenadiers, dat hij menigen dolksteek had moeten afweren.
Op dit oogenblik rolde een fiacre het voorplein over en hield stil voor een zijvleugel van het kasteel. Talleyrand strompelde, op de met flanel omwonden voeten, den trap op. Hij moest de leuning vastgrijpen, toen hij daar een van Bonapartes volgers ontmoette, die hem het gebeurde mededeelde. Talleyrand meende ook gekomen te zijn op het oogenblik dat er een overwinnaar moest zijn; hij had daarop gerekend en eene gelukwensching, wier adres hij slechts nog miste, op de lippen.
Een aanval van jicht verklaarde tegenover den berichtgever de verandering, die er op Talleyrands gelaat na die mededeeling plaats had en waarom de diplomaat een wijle toefde eer hij den drempel overschreed.
Bonaparte lag bewusteloos in de armen zijner getrouwen. Toen hij de buitenlucht inademde kwam hij tot zich-zelven. Trillend van woede steeg hij te paard, en de linie der troepen langs rijdende, riep hij ze toe: ‘Kameraden, men heeft mij willen vermoorden! Kameraden, de Republiek is in gevaar!
‘Leve Bonaparte!’ klonk het van alle zijden.
Hij wist echter nog niet wat te doen. Zij het, dat hij nog onder den invloed verkeerde van het gebeurde, en zijn denkvermogen nog niet tot zijne vorige kracht was teruggekeerd, zij het, dat hij het middel, dat hem alleen nog ter dienste stond, nog te veelschuwde, hij gaf den juichenden soldaten geen bevel om voorwaards te gaan.
De aangeheven kreet had echter reeds een veelzijdigen invloed uitgeoefend. Het deed Augereau, die gereed stond de soldaten toe te spreken, nogmaals afhouden, en Siéyès, die de tijding van het voorgevallene in den Raad der Vijf-honderd vernomen had en, van Roger Ducos verzeld, het wachtende rijtuig wilde instappen, terugkeeren, om zich bij Bonaparte te voegen, bij wien hij Talleyrand reeds vond.
Een spion van Fouché - hij had er verscheidene op dit oogenblik - was echter reeds op weg, vóor dat die toejuiching werd vernomen, zoodat den Minister van Policie, die al de barrières van Parijs had doen sluiten, gemeld werd dat Bonaparte overwonnen was. Eensklaps veranderde hij daarop van leuze en kleur, en de barrières, die in den aanvang voor de tegenstanders van den Generaal gesloten waren, werden het nu voor dezen en zijne medgezellen, waarvan hij aan zijne agenten reeds het signalement opgaf. Door zijnen ijver om de overwonnenen te helpen opsporen, hoopte hij op eenige genade van de overwinnende partij.
Toen Bonaparte de zaal der Vijf-honderd was uitgedragen, hield de beweging heviger dan te voren aan. Aller verontwaardiging keerde zich tegen Lucien, hun Voorzitter.
‘Uw broeder is een tyran!’ riepen eenige; terwijl van alle zijden verlangd werd, dat de Diktator buiten de Wet zou worden verklaard. Lucien had reden om bij dit woord te verbleeken. Het had Robespiere doen vallen; het zou ook thands de trouw der troepen aan het wankelen kunnen brengen.
Het buiten de Wet verklaren was het scherpste wapen, dat der Wetgeving ter dienste stond.
‘Dat men mijn broeder voor't minst eerst hoore!’ riep Lucien, in hevige angst. ‘Hij is deze zaal binnengetreden om er rekenschap af te leggen van zijn gehouden gedrag; maar gij hebt hem niet willen aanhooren. Dat men hem daarom vergunne....!’
‘Buiten de Wet! buiten de Wet!’ schreeuwden de hevigste Jakobijnen, die van hunne zetels waren opgerezen en de rollende oogen lieten ronddwalen over de vergadering. Deze scheen voor den invloed dier razenden te zullen buigen.
Lucien poogde te vergeefs gedurende eenige oogenblikken zich verstaanbaar uit te drukken en door kracht van redenen het nemen van zulk een vreeselijk besluit te beletten. Hij leî zijn muts en toga neder en verliet den Voorzittersleunstoel. ‘Ellendigen!’ riep hij woedend. ‘wilt ge dan, dat ik mijn eigen broeder buiten de Wet doe verklaren? Ik leg de kenteekenen van mijn ambt neder.’
Bonaparte vernam wat er in den Raad der Vijfhonderd voorviel. Hij vreesde in dat oogenblik voor zijn broeder en gaf daarom een tiental grenadiers bevel Lucien uit de vergadering te voeren. Het gelukte na veel inspanning.
Somber staarde Bonaparte voor zich, toen Lucien tot hem werd gebracht. Het was meer dan ooit het oogenblik om een bepaald besluit te nemen; want alles was verloren, zoo hij nog langer weifelde.
‘Ik zal ze doen uiteenjagen, Lucien!’ sprak Bonaparte gesmoord.
‘Laat mij eerst tot uwe soldaten spreken!’ hernam Lucien, die misschien nog te veel geloofde aan den eerbied der soldaten voor de Wetgevende macht.
Hij steeg te paard en reed naast zijn broeder tot
| |
| |
voor het front van een bataillon grenadiers. ‘De Raad der Vijfhonderd is ontbonden,’ zeide hij, ‘ik, de Voorzitter, verklaar het u. Eenigen, met dolken gewapend, hebben de zaal bestormd en doen de meerderheid geweld aan. Ik eisch u op om haar te gaan verlossen.’
‘Het is genoeg,’ hernam Bonaparte, die tot zijne vorige koelbloedigheid was teruggekeerd en de koude bemerkte, waarmede de troepen zijn broeder aanhoorden. ‘Kameraden, voorwaards! voor de eer der Republiek! Uw Generaal behoeft uwe hulp! Voorwaards!’
‘Leve Bonaparte!’ klonk het van alle zijden.
Murat en Leclerc ontvingen thands bepaald bevel om de zaal te doen ontruimen. Bij het eerste kommando bewoog zich een bataillon grenadiers. Het drong met den stormpas de zaal binnen. Bij het zien der bajonetten steeg de verontwaardiging der Vijfhonderd ten top. Eenigen richtten het woord tot de soldaten; maar nauwelijks bemerkte Bonaparte dit, of hij wenkte de tamboers en het geroffel der trommen verdoofde ieder woord.
‘Velt het geweer, Grenadiers, voorwaards!’ klonk het uit den mond van Murat, en de Volksvertegenwoordigers ontvluchtten, hier door de zijdeuren, ginder door de ramen der vergaderzaal. Bonaparte was meester van het slagveld.
Siéyès, die den geweldigen maatregel vernam, terwijl hij bezig was den Raad der Ouden in de door Bonaparte gebrachte gunstige stemming te houden, ijlde, van Roger Ducos verzeld, naar den Generaal.
‘Wat hebt ge gedaan?’ riep hij hem in groote angst toe.
‘Het zwaard gebruikt waar het woord niet hielp,’ hernam Bonaparte bedaard. ‘Laat Roger de ons toegedane leden opzoeken en weder in de zaal zien te vereenigen. Ons voorstel moet aangenomen worden! Bereid gij den Raad der Ouden er op voor!’
Het bevel van Bonaparte werd uitgevoerd; en tegen middernacht was het voorstel, waarbij een voorloopig bewind aangesteld en de Wetgevende macht werd geschorst, door beide Raden aangenomen.
Laat in den nacht keerde Bonaparte met zijne ambtgenoten naar Parijs terug. Hij vond de barrières gesloten; doch naauwelijks werd zijn naam genoemd, of ze werd geopend en trad Fouché buigend en met de vreugde op het gelaat aan het rijtuig.
‘Ik wensch de Republiek geluk met het nieuwe bewind, en ik bied der voorloopige Regering de betuigingen aan van mijn eerbied.’
‘Gij zijt snel van het gebeurde onderricht,’ hernam Bonaparte.
‘Ik heb reeds een veertigtal muiters van den overleden Raad der Vijf-honderd achter slot,’ andwoordde Fouché.
‘Wie heeft u bevolen, ze in hechtenis te nemen?’ vroeg Bonaparte streng.
‘Maar, Generaal! als veiligheidsmaatregel der policie.......’ merkte Fouché in verwarring aan.
‘Laat ik voor ditmaal het gelden,’ hernam hij. ‘Morgen vroeg bezorgt ge mij een lijst der gevangenen op het Luxembourg.’
‘Ik kan den maatregel van Fouché niet laken,’ zeide Siéyès, toen zij verder reden. Wij zullen het morgen in onze vergadering bespreken en alsdán in rade een besluit nemen.’
Bonaparte andwoordde niet, schoon hij de geraaktheid van Siéyès, zoo blijkbaar in de laatste woorden, had opgemerkt.
Uitgeput naar het lichaam, stapte hij aan zijne woning in de straat Chantereine, waar hij nu een sterke wacht vond geplaatst, af. Het was de laatste nacht dien hij daar doorbracht, daar de Konsuls zich voorloopig in het Luxembourg zouden vestigen.
Josephine en Eugène ontvingen hem met eene hartelijke gelukwensching.
‘Waarom zijt gij niet ter rust gegaan?’ vroeg hij de eerste, terwijl hij haar op de wang tikte.
‘Waarom? Kunt ge dat nog vragen? Bonaparte! ik heb grooten angst uitgestaan.’
‘En ik heb u Eugène nog al gelaten, om u te ondersteunen. Bloode! al had ik u een bataillon tot wacht gelaten, ge hadt, geloof ik, nog gesidderd.’
‘Zeker! ik vreesde immers niet voor mij-zelve,’ zeide zij zacht, terwijl er een traan in haar oog opwelde, dien ze echter haastig wegdreef.
‘Gij kunt thands veilig slapen: goede nacht!’ riep hij haar toe, terwijl hij gereed was zijn kabinet binnen te gaan.
‘En gij dan....?’ wilde zij vragen; maar hij was reeds het kabinet binnengetreden, waarvan de deur achter haar gesloten werd.
De proklamatiën van het nieuwe bewind werden door Bonaparte overpeinsd en eindelijk neêrgeschreven. L'Hotel de Ville had reeds drie ure geslagen en nog immer kraste de pen op het papier. Toen de opgelegde taak ten laatste was geëindigd, verrees in de nachtelijke stilte schier een waereld van gedachten voor zijn geest. Geheel Frankrijk lag thands aan zijne voeten; Frankrijk, dat stervend nederlag en dat hij gezworen had te zullen redden. Het hoofd zonk hem op de borst; het oog staarde, zonder dat het iets waarnam,; doch de natuur, die hij dacht te kunnen overwinnen, vorderde eindelijk den lang onthouden cijns. De oogleden vielen neder, en het daglicht drong reeds het vertrek binnen, eer hij ontwaakte.
Hij bestrafte zich-zelven over de genomen rust. Er viel nog zoo veel te stevigen in het opgetrokken gebouw, dat vertraging van den arbeid, al werd ze ook veroorzaakt door een noodzakelijke rust, hem een vergrijp toescheen.
Op den 20sten Brumaire, die thands aanlichtte, zouden de nieuwbenoemde Konsuls voor het eerst in rade vergaderen. Men was reeds bezig om in het Luxembourg de laatste sporen van het Directoire te vernietigen en het Klein-Luxembourg tot de
| |
| |
ontvangst van Bonaparte en de zijnen gereed te maken. Te tien ure waren de anti-chambres reeds gevuld met een schaar, die de bevelen verbeidde van het nieuwe bewind, dat in de zaal, waar Gohier zijne ambtgenoten ontving, beraadslagen zou.
Siéyès had reeds geruimen tijd de aankomst der beide andere Konsuls gewenscht en had zich wrevelig op een der divans neêrgeworpen. Hij meende ook een gebrek aan eerbied in het gedrag van Roger Ducos ten zijnen opzichte op te merken. Roger Ducos, die vroeger voor iedere vergadering bij hem zijne opwachting kwam maken, om het wachtwoord te vernemen, verscheen thands niet op het aangeduide uur; wellicht was hij bij Bonaparte. Siéyès had naauwelijks den tijd om de bij hem oprijzende gedachte uit te spreken, of hij zag het vermoeden bevestigd, door de gelijktijdige aankomst van zijne ambtgenoten.
In stede van de vroegere vijf leunstoelen om de met groen laken bedekte tafel, stonden er thands slechts twee stoelen en een fauteuil. Siéyès bemerkte deze schikking eerst, toen hij Bonaparte en Roger koel verwelkomd had. Het deed zijn wrevel een weinig bedaren; want hij meende in deze schikking een bewijs van eerbied jegens hem te te zien. Die éene leunsteul bewees toch dat twee leden van het Konsulaat zich zouden willen onder werpen aan éen hoofd; en wie dit zou zijn, bleef zijner ijdelheid niet verborgen. ‘Gij hebt mij lang doen wachten, Bonaparte!’ zeide hij vriendelijk; ‘maar ik kan het u licht vergeven; ik kon gister avond vermoeden, dat ge naar rust haaktet; dergelijke tooneelen, als ge gister hebt aanschouwd, zijt ge ook niet gewoon. Doch waarom heb ik u niet gezien?’ vroeg hij strak, terwijl hij zich tot Roger wendde.
‘Ik had nog veel met den Generaal te bespreken,’ hernam Roger op vasten toon.
‘'t Is wel. Laat ons overgaan tot gewichtiger zaken,’ zeide Bonaparte, terwijl hij de tafel naderde.
‘Wie van ons zal Voorzitter zijn?’ vroeg Siéyès, die het andwoord dacht te kunnen gissen en zijne jeugdige ambtgenoten door die vraag uitnoodigde, om hun voor hem zoo vleienden wensch uit te brengen.
Bonaparte had zich echter reeds in den leunstoel geworpen en staarde Siéyès eenigzins verbaasd aan.
‘Ziet ge dan niet, dat de Generaal het reeds is?’ vroeg Roger, die zich naast Bonaparte nederzette. Bleek van toorn plaatste Siéyès zich op den eenig onbezetten stoel tegenover zijne ambtgenoten.
‘Mijne Heeren!’ zeide Bonaparte, ‘wij moeten overgaan tot de benoeming van ons Ministerie; vooraf echter behoeven wij een Sekretaris. Ik ken echter iemant, die voor die betrekking zeer geschikt is. Hij heet Hugues Maret en hij wacht ginds.’
‘Dus hebt ge hem reeds voorbereid?’ vroeg Siéyès scherp. ‘Ik ken dien Maret in 't geheel niet.’
Maar ik ken hem,’ zeî Bonaparte.
Siéyès was verbaasd over dien beslissenden toon, over de aanmatiging, die er in de gesprokene woorden lag. ‘Die waarborg is groot,’ hernam hij; ‘in ieder geval groot genoeg; hier echter, waar het de keuze geldt van een ambtenaar, wien mijne geheimen moeten worden toevertrouwd....’
‘Zijn het ook de mijne niet?’ riep Bonaparte. ‘Zou ik die dan zoo onvoorzichtig wegschenken aan den eersten den besten klerk?’
‘Bij verschil beslist de meerderheid,’ zeide Siéyès. ‘Het is ten minste gebruikelijk bij vergaderingen van burgers.’ Er lag iets meesterachtigs in den toon, waarop hij het zeide, alsof hij zijn ambtgenoot de ongewoonte van zitting te nemen in het hoog bewind verwijten wilde.
‘Welnu, Roger?’ vroeg Bonaparte.
‘Ik ben het volkomen met u eens. Maret is een zeer geschikt mensch, dat weet ik; en al wist ik het niet, uwe aanbeveling is voor mij meer dan voldoende.’
Siéyès zag zijn vroegeren bondgenoot verwonderd aan. Ook deze boog zich gedwee voor Bonaparte! Roger, die hem vroeger blindelings had gehoorzaamd, waagde het thands, niet alleen eerbiedig van hem in gevoelen te verschillen, maar hem zelfs onbewimpeld te bestrijden. Hij begon den afvallige te verachten.
Roger Ducos was zich-zelven echter trouw gebleven. Zijne zwakheid van charakter was zoo groot, dat ze den steun van den sterkste behoefde. Roger had Siéyès vroeger als zijn meerdere erkend, omdat hij hem sterker wist dan hij was; thands hing hij Bonaparte aan, omdat hij diens kracht had leeren stellen boven die van Siéyès.
Deze, die nooit tegenspraak verdragen kon, het allerminst van Roger, en daardoor reeds zijne ongeschiktheid bewees tot regeeren, kon thands zijne bittere teleurstelling niet ontveinzen.
‘Ik schijn weder veroordeeld te zijn om tot de minderheid te behooren. Ik hoop dat de meerderheid in dezen Raad een betere toekomst moge hebben dan die in het Directoire,’ zeide hij bits.
‘Siéyès!’ hernam Bonaparte, en hij bezigde den toon van overreding, die hem zoo geheel ter dienste stond. ‘Siéyès! gij zult onze keuze billijken. Bovendien moest gij verheugd zijn, dat ik u te hoog geplaatst beschouwde, om kennis te nemen van zulke kleinigheden, als de benoeming van een ondergeschikt ambtenaar is. Er rest nog zoo veel, dat slechts uwer zorg kan aanbevolen worden.’
‘Werkelijk?’ ontsnapte Siéyès, die echter in die vraag geen twijfel neêrlag, maar eer een gevoel van tevredenheid uitte. ‘Welnu! laten wij dan tot gewichtiger bezigheden overgaan en de werkzaamheden onder elkâar verdeelen. ‘Gij,’ hij zag Bonaparte daarbij aan, ‘gij belast u met het oppertoezicht over den oorlog en over alles wat daarmeê in betrekking staat.....’
‘Juist; doch wij komen later daarop terug,’ andwoordde Bonaparte snel. Hij belette Siéyès verder te andwoorden, want hij schelde en beval dat Ma- | |
| |
ret zou worden ingeleid. Dezen nam hij den eed van getrouwheid en gehoorzaamheid aan de Konsuls af, en liet hij toen naast zich nederzitten.
‘Gaan wij thands daartoe over,’ zeide Siéyès eindelijk. ‘Ik neem het Binnenlandsch bestuur....’
‘Ons Ministerie moet nog gevormd worden,’ hernam Bonaparte.
‘Behoort het samenstellen daarvan ook tot die bezigheden, welke gij voor mij te klein acht?’
‘Zoudt ge over miskenning kunnen klagen, zoo ik bevestigend andwoordde?’ vroeg Bonaparte.
Siéyès wist niet of hij aan scherts of ernst bij die woorden moest denken.
‘Als Minister van Binnenlandsche Zaken zal mijn broeder optreden, tenzij gij u er tegen aankant.’ Daar niemant dit liet blijken, beschouwde hij de benoeming als geschied.
‘Cambacerès kan onze Minister van Justitie blijven,’ vervolgde Bonaparte. Roger knikte toestemmend, Siéyès zweeg. ‘Evenzoo Fouché, Minister van Policie,’ besloot hij.
‘De handlanger van Barras?’ riep Siéyès. ‘Het hoofd van de beurzensnijders van den Staat? De dief die reeds lang te pronk had moeten staan? Ik dacht, dat wij een anderen weg zouden inslaan dan het Directoire, en niet alles van het oude bewind zouden overnemen, alles, tot de schurken toe.’
Roger zag Bonaparte aan, als vroeg hij: wat zult gij andwoorden?
‘Wij hebben bekwame dienaars noodig. Niemant komt Fouché in zijn departement nabij. Is hij een schurk geweest, dat getuigt tegen het vroeger bewind, dat hem niet heeft gestraft. Hij heeft ons gewichtige diensten bewezen en kan er ons nog meer bewijzen; wij zullen hem daarom gebruiken.’
‘Ofschoon ge weet dat hij een schurk is....’ andwoordde Siéyès.
‘Hij zal 't niet meer zijn.’
‘Denkt gij hem te beschaven?’ vroeg Siéyès spottend. ‘Een schoone taak! Jammer dat ze zoo onmogelijk is.’
‘Onmogelijk?’ vroeg Bonaparte, alsof hij den zin van dat woord niet begreep, alsof hij het voor 't eerst hoorde uitspreken. ‘Ik zal hem dwingen te zijn, wat hij tot nu niet heeft kunnen wezen. Ik sta borg voor dien man; hij zal mij dienen zonder af te wijken van het spoor, dat ik hem wijzen zal.’
‘Klanken zonder zin!’ mompelde Siéyès.
‘Wat zegt ge?’ vroeg Bonaparte, die een gedeelte van dien uitroep had meenen te verstaan. Siéyès waagde het niet dien te herhalen; hij gevoelde zich meer en meer overheerscht door dien jongen soldaat, dien hij echter zoo ver beneden zich dacht.
‘Gij twijfelt aan mijne woorden?’ vroeg Bonaparte op hevigen toon. ‘Welnu, ik zeg u dat ze waarheid blijken.’ Hij schelde en beval den Burger Fouché te ontbieden. Deze, die in de antichambre de bevelen van het nieuwe bewind wachtte, trad terstond en met eene nederige buiging binnen.
‘Mijnheer Fouché! de Konsuls hebben u benoemd tot Minister van Policie,’ zeide Bonaparte.
‘Ik schat de eer hoog, u te mogen dienen,’ hernam Fouché ootmoedig.
‘De Konsuls achten u die eer waardig, omdat ze alleen uwe diensten, aan hén bewezen, in aanmerking doen komen. Die van het verleden willen zij niet kennen. Verder hebben zij u te gelasten, onmiddellijk opgave te doen van al de personen, op dit oogenblik door u in hechtenis genomen, en van het bedrag der geheime fondsen, u in uwe hoedanigheid van Minister verstrekt....’
‘Maar, Generaal!’ viel Fouché verbleekend in. Hij dacht ook dat hij ter verandwoording van de verspilde gelden onder het Directoire werd geroepen.
‘Stel u gerust!’ hernam Bonaparte. ‘Ik meen eene opgave van het bedrag, dat gij voor de dienst van uw departement zult behoeven. Gij geeft ons daarvan een lijst, waarop iedere post, met het gebruik dat ge er van wilt maken, staat aangeduid.’
Het Directoire had nimmer zoo iets gewild, of zoo 't dit ook een oogenblik wilde, nimmer een dergelijke opgave van Fouché kunnen verkrijgen. Fouché waagde ook thands, maar schoorvoetend, eene aanmerking.
‘Het zij mij vergund u te doen opmerken, dat ik vooraf niet kan berekenen....’
‘Dergelijke gevallen zijn zeldzaam; zij kunnen echter voorkomen, en daarom zullen wij u een som, waarvan ge eerst later verandwoording moet doen, toestaan.’
‘Maar het inwendig bestuur van mijn departement moet geheim blijven,’ riep Fouché.
‘Gewis. Dat zal het, ook wanneer ge rekenschap aflegt aan uwe Supérieuren,’ hernam Bonaparte hoog.
‘Doch de snelheid waarmede alles moet worden afgedaan, zal er door lijden, zoo ik telkens den Konsuls in Rade verslag moet doen....’
Dat behoeft niet. Die verslagen doet ge alleen mij; ik zal ze verder mededeelen, waar ze behooren.’
‘Beteekenen wij dan niets?’ prevelde Siéyès geërgerd, terwijl hij een blik op Roger Ducos wierp, als om dezen op te roepen, zich naast hem te scharen, ten einde den jongen despoot te onttroonen.
Fouché boog na het laatste woord. ‘Ik zal derhalve zoo gelukkig zijn, dagelijks met den Konsul Bonaparte te arbeiden.’
‘Nog iets. De Konsuls verbieden iederen ambtenaar om deel te nemen aan eenige onderneming, van welken aard ook. Ze verbieden het dus ook aan u. Zoo als mij bericht is, hebt ge vroeger in betrekking gestaan tot Rénard.’ Bonaparte staarde hem strak aan, bij het noemen van dien naam. Fouché sloeg de oogen neder.
‘Gij weet misschien wel waar die man zich ophoudt?’ vervolgde Bonaparte.
‘Zeker, Generaal! Beveelt ge dat ik hem in hechtenis doe nemen....’
| |
| |
‘Neen! Maar zoo ik 't wilde, zou ik het u niet opdragen. Het behoort niet tot uw departement. Ik wil niet langer dat de Policie ingrijpe in de zaken der Justitie. Die verwarring moet ophouden en we spreken er nader over. Voor het oogenblik wordt ge gelast Rénard aan te zeggen, dat hij zich uit Parijs verwijdere en te Bordeaux ga vestigen, waar hij onder uw opzicht blijft. Hij wordt niet meer toegelaten als leverancier van het leger. Gij kunt gaan.’
De stilte duurde een oogenblik voort, ook na het vertrek van den Minister Fouché, die zeer goed begreep welke strakke toomen hem werden aangelegd.
Siéyès kon niet nalaten den juisten blik van zijn ambtgenoot, in zaken die hem geheel onbekend moesten zijn, te erkennen.
‘Als Miníster van Oorlog zult ge zeker Dubois-Crancé niet willen behouden?’ vroeg Bonaparte, terwijl hij Siéyès aanzag.
‘Volg slechts de lijst, die ge met Hoger hebt opgemaakt,’ andwoordde Siéyès.
‘Ik stel u daarom Berthier voor....’
‘Maar de man weet niets van administratie!’ riep Siéyès uit.
‘Hij is met mij in Italië en Egypte geweest en toonde immer een goed opmerker te zijn.’
‘Zijn naam is gevestigd onder de officieren van den staf,’ merkte Roger op.
‘Hij zet nimmer een verkeerd cijfer; dat is een groote verdienste, die eenige dienaars van het vroeger bewind wel eens misten, niet waar?’ vroeg Bonaparte.
‘Welnu, het zij....’ gaf Siéyès toe. ‘Maar hoe een Minister van Financiën te vinden, in de plaats van Kamel?’ zeide hij. ‘Die van Oorlog, Marine of Policie behoeven niet meer te zijn dan een buigzaam dienaar, en de door u aangestelden zullen ook wel niets anders wezen; maar een Minister van Financiën moet eene specialiteit zijn, tenzij ge u ook bekend weet op dat terrein.’
‘Neen, ik heb mij nog nimmer in dat doornbosch gewaagd. Ten minste niet hier, waar het ook weinig aanlokkelijks had,’ andwoordde Bonaparte.
‘Ik zou mij zelven gelukkig wenschen zoo het onder uw opzicht verbeterd werd,’ hernam Siéyès stekelig.
‘Het is een troost dat het nimmer slechter kan worden,’ andwoordde Bonaparte. ‘Ramel heeft als Minister genoeg bewezen, dat hij beter in staat is een vesting te ontmantelen dan te versterken. Er bevindt zich echter onder de mindere ambtenaren van zijn vroeger Departement een man, Gaudin genaamd, die mij zeer is geroemd.’
‘Gaudin?’ riep Siéyès; ‘maar hij is een koningsgezinde....’
‘Wat gaat ons dat aan? Ik vraag slechts, of hijs geschikt is,’ zeide Bonaparte.
‘Ik moet het bevestigend beandwoorden,’ merkte Roger Ducos aan.
‘Maar wilt ge dan een vijand der Republiek doen zitting nemen in onzen raad?’ zeide Siéyès.
‘Wij staan boven de partijen. Wie een arm en een hoofd heeft, ia geschikt om ons te dienen. Gaudin is een uitmuntend financier, zoo als Roger mede verzekert. Hij heeft met de staatkunde niets gemeens; hij bestuurt de gelden der Republiek; meer niet.’
Alsof zijne ambtgenoten voor de laatste aanmerking hadden gezwicht en met zijn voorstel instemden, gaf hij Maret Gaudin als benoemd op.
Thands blijft ons nog over een Minister van Buitenlandsche zaken te kiezen,’ vervolgde hij. ‘Wie zou hier echter een betere aanwijzing kunnen doen, dan onze ambtgenoot, die in de diplomatische waereld zoo goed bekend is.’
Bonaparte behandelde Siéyès bijkans als een weêrbarstigen knaap, die nu eens gedwarsboomd, dan weder toegefelijk wordt behandeld en op die wijze gedwee zich leiden laat.
Tegenover Gohier zou Siéyès eene kwetsende onverschilligheid hebben getoond, tegenover Bonaparte echter nam hij de eerste gelegenheid te baat om zich te doen gelden, en vond hij het zelfs geene vernedering meer, om die gelegenheid door een ander te verkrijgen.
‘Gij zult wellicht aan Talleyrand denken,’ zeide Siéyès, die in zijne vergevensgezindheid thands zelfs zoo verre ging, om Bonaparte, die hem de keuze liet, te raadplegen. Toen de Generaal niets andwoordde, vervolgde hij: ‘Maar Talleyrand is niet gezien; hij heeft te openbaar in de laatste dagen verraad gepleegd....’
‘Juist,’ hernam Bonaparte. ‘Wij zullen hem daarom vooreerst de Portefeuille niet geven, die hij evenwel vóor allen waardig is. We moeten het echter zoodanig inrichten, dat we evenwel van zijne bekwaamheden voordeel kunnen trekken, en derhalve den gewezen Minister Reinhart, die zijn leerling is, de portefeuille geven. We bereiken daardoor een dubbel doel, en geven Talleyrand een strenge les, die ons niets kost. Ge zult mij straks beter verstaan,’ dus besloot hij, toen hij beiden hem verwonderd zag aanstaren.
‘We zullen Talleyrand, die in de antichambre wacht, zelven met de kennisgeving aan zijn vriend Reinhart belasten.’ Hij schelde en gaf het noodige bevel.
Nog immer lijdend, maar reeds veel minder dan op den 18den en 19den Brumaire, trad Talleyrand binnen.
‘Wij hebben u ontboden.’ zoo klonk het hem tegen, ‘om u een dienst te vergen....’
‘Als altoos, zal ik de gehoorzame dienaar der Konsuls zijn,’ andwoordde Talleyrand hoffelijk.
‘Wij twijfelen daaraan niet. Wij verzoeken u daarom uwen vriend Reinhart uit te noodigen zich herwaards te begeven. Gij kunt hem tevens mededeelen, dat hij de Portefeuille van Buitenlandsche Zaken behoudt.’
Talleyrand verschoot van kleur.
‘Wij verzwijgen het u niet,’ ging Bonaparte voort, ‘dat het ons zeer leed deed, dat de kwaal waaraan
| |
| |
ge blijkbaar nóg lijdt, u ongeschikt doet zijn voor dit gewichtig ambt, dat zoo veel inspanning en zooveel sterkte vordert.’
‘Maar die kwaal is slechts voorbijgaande, Generaal!’ zeide Talleyrand.
‘Wij twijfelen daaraan niet. We zien ook met blijdschap, dat ge sinds gister merkelijk in beterschap zijt toegenomen. Maar het is geen genoegzame waarborg tegen eene instorting. Wij gelooven wel, dat ge in kalme omstandigheden tot uw vroegere gezondheid zult terugkeeren, en omdat we hopen, dat ge ons dan zult kunnen ter zijde staan, vergunnen wij u thands de noodige rust.’
Talleyrand begreep waarvoor hij deze kastijding ontving; hij begreep dat Bonaparte zijne houding, in de ure des gevaars, maar te goed had opgemerkt.
Maret ontving bevel om de belanghebbenden van de genomen besluiten te onderrichten, en de Ministers onverwijld te doen ontbieden.
‘Thands,’ zeide Siéyès, die alle kenmerken der verveling op het gelaat droeg, ‘thands kunnen wij ieder onzer den werkkring aanwijzen, die het best met zijn aanleg en ontwikkeling strookt. Hij, wien het opperbestuur over de Binnenlandsche Zaken te beurt valt, moet belast worden met het opmaken der proklamatiën...’
‘Hier zijn ze,’ hernam Bonaparte, die eenige papieren ontvouwde. ‘Als uwe stelling doorgaat, dat hij, die deze proklamatiën opmaakt, met het Binnenlandsch Bestuur belast moet zijn, dan zou, wat dit aangaat, de verdeeling der bezigheden reeds hebben plaats gehad. Ik en mijn vriend Roger beschouwen ons derhalven met dat beheer belast....’
‘Maar gij overlaadt u,’ riep Siéyès.
‘Wij, de eerste dienaars der Republiek, mogen niets te zwaar noemen, waar het hare eer en haar roem betreft. Wij moeten ons wel met de Uitvoerende Macht belasten....’
‘Maar daar is nog geen sprake van,’ zeide Siéyès verbaasd. ‘Het betrof enkel het beheer der Binnenlandsche Zaken....’
‘We dienen toch wel een dergelijke schikking te maken. U behoort de zorg voor de Wetgevende macht....’
‘De zorg voor hetgeen niet bestaat?’ riep Siéyès verbitterd, daar het thands duidelijk bleek, tot welke rol Bonaparte zich-zelven en hem had bestemd.
‘De Republiek ziet reeds sinds jaren uw modèl-Konstitutie te gemoet; de tijd is gekomen dat ge haar geven kunt; ik twijfel niet aan de degelijkheid en ik hoop op de uitvoerbaarheid van uw werk....’
‘Ik zal niet nalaten het aan uw oordeel te onderwerpen,’ klonk het scherp.
‘Daar het een werk geldt waarvan de toekomst der Republiek afhangt, kan er niet te veel gezorgd worden, dat de denker door niets van zijn verheven roeping wordt afgeleid. Ik zal mij daarom voorloopig geheel belasten met de Uitvoerende Macht en wensch daarin geholpen te worden door uw vriend Roger.’
Bonaparte, die den gemoedstoestand van zijn ambtgenoot begreep, wilde hem op de proef stellen en tevens, indien hij haar niet doorstond, een strenge les geven. Hij noodigde hem daarom uit te blijven, toen de Ministerraad voor het eerst bijeenkwam en de gewichtige regeringsarbeid een aanvang nam. Hij vroeg hem dikwijls gedurende de levendige woordenwisseling over de moeielijkste vraagstukken bij de meest verscheiden onderwerpen, om zijn gevoelen te doen kennen; en het strekte den oud-regeerder ter beschaming dat hij, bestreden door den jongen Generaal, meestal door hem werd overwonnen. Deze, schoon hij geen aanspraak maakte op kennis van de bijzondere deelen, wekte dikwerf de verbazing op door den scherpen blik, die over alle zaken ging, over het doordringend oordeel dat, de natuurlijke orde der dingen volgende, van uitwerksel tot oorzaak wist op te klimmen en dit met eene gemakkelijkheid en volharding, die den vermoeiden Siéyès een voorwerp van bewondering werd. Wel voelde hij zich gekwetst, ja bijkans vernietigd door de persoonlijkheid van den jeugdigen krijgsman, maar tevens moest hij 't zich-zelven bekennen, dat het geen oneer was voor hem te moeten buigen, en dat men nog sterk kon zijn, al heette men zwak naast hem.
Siéyès vertrok eer de vergadering was geeindigd. Hij was naar lichaam en geest afgemat, en schoon hij tot het uiterste volhield, gaf hij eindelijk den wedstijd op, toen hij geen zweem van vermoeidheid bij zijn jongen ambtgenoot opmerkte.
Toen hij de zaal verliet en in de antichambre Talleyrand aantrof, die nog altijd de gelegenheid bespiedde om tot Bonaparte te worden toegelaten, voerde hij dezen te gemoet: ‘De Republiek heeft een meester. Rome buige voor Caesar.’
‘Caesar vergat zijne vrienden nimmer,’ fluisterde Talleyrand. ‘Is uwe vergelijking in alle deelen wel juist, Burger Konsul? Is ze juist, wilt ge Caesar dan herinneren dat ik niet de minste zijner vrienden ben?’
‘Doe het zelf,’ hernam Siéyès; en, terwijl hij zich verwijderde, voegde hij er haastig bij: ‘het zal u evenveel baten.’
Toen de ministerraad laat op den namiddag, tot vreugde van de meesten, die naar verademing verlangden, eindigde, gaf Bonaparte Berthier bevel om den Sekretaris-Generaal van zijn Departement bij hem te zenden.
Hij bleef alleen achter en zette zich weêr neder aan de schrijftafel, om nog eenige dépêches in gereedheid te brengen. Terwijl hij daarmede bezig was, werd de zijdeur zachtkens geopend en trad Josephine, die reeds eenigen tijd had toegeluisterd, of zij nog het geluid van stemmen vernam, de kamer binnen.
‘Altoos nog aan den arbeid?’ fluisterde zij. ‘De Republiek gunt u geen tijd om aan mij te denken, die alles gereed had gemaakt, om u waardig in deze woning te ontvangen. Bonaparte! gij hebt den gantschen dag niets gebruikt.’
| |
| |
‘Bevalt u het nieuwe huis?’ vroeg hij, zonder haar aan te zien.
‘Vraagt gij 't nog? Ik had nooit durven vermoeden, toen ik de pracht en de weelde van het Directoire bewonderde, dat ik eenmaal.....’
‘Ik begrijp u, gij zijt voldaan. Gij zult iedere week receptie dienen te houden; gij zult de vreemde Gezanten moeten ontvangen.....’
‘Ik?’ vroeg zij, niet geheel gerust. ‘Bonaparte, ik? gij scherst.’
‘In 't geheel niet.’
‘Maar dat is vreeselijk. Ik ben er niet op ingericht... Gij met uwe gierigheid....
‘Ik geef u tweeduizend francs meer voor uwe garderobe.’
‘Waarlijk? Twee duizend?’
‘Maar ook niets meer.’
‘De Sekretaris-Generaal van het Departement van Oorlog,’ diende de bode van het Luxembourg aan.
‘Laat hem binnenkomen. Mijnheer!’ zeide Bonaparte, zoodra hij den ontboden ambtenaar bij zich zag. ‘Gij zult dadelijk een koerier doen vertrekken naar Championnet, den Generaal van het leger van Italië.
‘Generaal, ik ben genoodzaakt u mede te deelen, dat in de kas van het Departement van Oorlog zich geen franc meer bevindt,’
‘Hoe nu? En hoe heeft het vroeger bewind het gemaakt, wanneer het een dergelijke zending beval?’
‘Het beval het in de laatste maanden nooit. Vroeger betaalde het in papier: het is echter zonder waarde op het oogenblik.’
Bonaparte dacht een oogenblik na. ‘Gij zult u terstond naar den Minister Berthier begeven, en hem verzoeken u drie duizend francs in specie uit te betalen. Verder wensch ik van u opgave van de getalsterkte van het leger....’
‘Het is moeielijk op te geven....’ andwoordde de Sekretaris in verwarring.
‘Waarom?’
‘Wijl de lijsten ontbreken of niet zijn bijgehouden.....’
‘Ik bewonder uwe administratie, Mijnheer!’ zeide Bonaparte streng. ‘Maar geef mij dan de staten, waarop de betaalde soldij is gebracht, dan kan ik daaruit de getalsterkte berekenen.’
‘Wij betaalden geen soldij. Het leger teerde op den vijand....’
‘Het is wel, Mijnheer! Gij kunt vertrekken!’
Bonaparte was zijne drift schier niet meester. Hij stapte de zaal door. - ‘Overal wanorde! - geen geld! geen soldaten....! Armzalige klerken, die een rijk meenden te kunnen besturen, gij laat me een schoon erfdeel na! Maar het zal anders worden: ik wil het...’
Hij bemerkte Josephine, die getuige geweest was van het onderhoud.
‘Die twee duizend francs geef ik u niet,’ zeide hij tot haar. ‘Zóo veel voor opschik is wat al te erg. Ik kan het geld beter gebruiken.’
‘Maar hoeveel dan...?’
‘We zullen zien...’.
‘Bonaparte! als ik goed heb gezien, dan zal die geldnood wel spoedig ophouden.’ Zij naderde hem vertrouwelijk. ‘Ik geloof, dat ik uw doel thands ken. Gij wordt er mij te liever om. Dwaze! ik, die dacht dat ge lid van het Directoire zoudt willen worden....! Gij wilt grooter zijn, gij wilt uw naam onsterfelijk maken; gij wilt....’ en zij fluisterde meer dan dat ze sprak: ‘gij wilt Frankrijk teruggeven aan den wettigen eigenaar, een Bourbon zijn troon wederom opbouwen....’
‘Geen politiek meer Josephine!’ andwoordde hij lachend. ‘Pruil maar niet om de verloren tweeduizend francs....’
‘Maar heb ik het niet geraden?’ vroeg zij nogmaals. ‘Val mij niet hard om mijne voorliefde voor het Koningschap. Ik heb het gekend en altijd vereerd. Frankrijk behoort aan Bourbon...’
‘Neen,’ andwoordde hij koel, ‘het behoort mij.’
Hij sprak waarheid. Frankrijk lag aan zijn voeten en weldra zou het ook Europa zijn.
Hij ving de schoone taak, hem opgelegd, aan. Hij zou eenheid scheppen waar verbrokkeling, orde door de wet, waar verwarring bestond: hij zou den ledigen schatkoffer vullen, het openbaar krediet herstellen, de nijverheid doen herleven, den hongerenden soldaat voeden, en dezen, ontzenuwd door het gebrek, ontmoedigd door de nederlaag en de schande, in geestdrift doen ontgloeien voor de grootheid van het vaderland en het genie van den krachtigen beheerscher. Hij zou boven de partijen zich een zetel kiezen en daardoor allen beheerschen. Hij zou een heerschappij beginnen, waarin de oude leuzen verstierven, en zich zouden oplossen in de eene: de glorie van het Vaderland! Doch, vermocht hij dit alles door de uitnemende gaven, hem geschonken, door den machtigen wil, die de omstandigheden beheerschte, immer zal het te betreuren zijn, dat de groote man, die het werk der opbouwing met reine handen aanving, deze bezoedelde, toen hij de partijen, wier vernietiging hij moest willen, ten onder bracht.
Alles was hem mogelijk geweest in de eerste - helaas! de eenig waarlijk groote - periode van zijn bestuur, behalven een bloedelooze zegepraal op het Jakobinisme en de Monarchie. Het eerste voelde den greep van zijn ijzeren arm en boog zich gedwee; de tweede behoefde eene doodelijke wonde om af te laten van het verdrag met sluipmoordenaars en vrijbuiters.
De Monarchie bracht in den strijd een harer edelste zonen ten offer,- de Hertog van Enghien werd gerechtelijk vermoord.
De Monarchie vond daarin eene gedeeltelijke vrijspraak voor de gruwelen, die zij gewild had; verwierf zich daardoor eene deelneming, die zóo verre ging, van de verhouding voorbij te zien tusschen oorzaak en gevolg, van de verhouding te loochenen tusschen de aanslagen op den persoon van den
| |
| |
Konsul en den treurigen moord aan het schuldeloos offer. Bonaparte kocht er zich den vloek door van tijdgenoot en nageslacht, bracht er de hartstochten der menigte door in beweging, die hem nimmer die daad der politiek kon vergeven; en dit te minder, daar juist het meest glansrijke tijdvak zijner regeering daarmeê sloot.
Wellicht schrikt mij het vermetele der poging niet af, om later dat meest dramatische deel van de geschiedenis der Fransche revolutie tot stoffe eener voorstelling te kiezen. Mij rest slechts voor het tegenwoordige den lezer, die mij tot dusverre verzelde, dank te zeggen voor eene welwillendheid, die deze historische schets, in den vorm der novelle medegedeeld, gewis menigmaal op zware proef heeft gesteld.
|
|