| |
Achttien Brumaire. III.
Het was een donker vertrek, waarin de Minister van Policie, Fouché, gewoon was te arbeiden. De muur was met een vaal behangsel bedekt, waarvan de grondkleuren moeielijk waren te herkennen en dat gelukkig slechts hier en daar zich aan het oog van den beschouwer bloot gaf, wijl het voor verre het grootste deel bedekt werd door de hooge vierkante kasten, die aan drie zijden van het vertrek den wand bijkans geheel verborgen.
De overgebleven ruinte werd deels ingenomen door de twee vensters, die het uitzicht gaven op eene binnenplaats, deels door drie deuren, die naar verschillende zijden van het gebouw leidden. Op iedere deur werd een nummer gevonden en in hare nabijheid een schelkoord, dat in de naburige kamer uitkwam, en, langs het plafond van 's ministers vertrek heenloopende, in beweging kon worden gebracht door den trekker, die vlak boven de in den hoek geplaatste schrijftafel afhing. Deze was, in afwijking van de aangenomen en door de ondervinding gebillijkte gewoonte, zoodanig geplaatst, dat hij, die er aan neêrzat, het venster en dus het licht achter zich had, maar ook de loket-kastjens voor zich; waardoor er eene soort van heining ontstond tusschen hem en den vreemden bezoeker of opontboden ambtenaar, en dezen tevens geen blik kon worden gegund op de papieren of zelfs, wanneer hij 't verhinderen wilde op het gelaat van den Minister
Dat deze tot het laatste zeer goed in staat was, bleek zelf thands, nu er niemant aanwezig was, en Fouché, gemakkelijk in zijn leunstoel neêrgelegen, niets van zich te zien gaf dan de zolen zijner laarzen, die onder de schrijftafel ten halve zichtbaar waren.
Er heerschte eene diepe stilte, slechts afgebroken door het eentonig getik van de pendule op den schoorsteenmantel en, nu en dan, door het knappen van het beukenhout in den kachel. De Minister was bezig eenige rapporten in te zien, die hij na de lezing zorgvuldig weder in eene verborgene lade wegsloot, hetgeen voor een oningewijde wel overbodig mocht schijnen, daar ze allen in cijferschrift waren gesteld en de sleutel er niet naast werd gelegd.
‘Hij is dom, als hij in den strik valt.’ mompelde Fouché, toen hij verder las. ‘Maar de liefde....!’ voegde hij er spottend bij: ‘ze is zoo machtig! Delila temde Simson..... Er zijn geen Delilaas meer..... ik had er een paar millioenen francs, wel te verstaan in Assignaten, voor over.’
Hij nam een tweede rapport ter hand. ‘Geld is
| |
| |
toch maar alles! Een kostbaar pakjen!’ ging hij voort, terwijl hij de voor hem liggende papieren beschouwde. ‘Goede Coraly!’ en hij bootste de stem van Barras na.
Voorzichtig borg hij ze weg. Dat paket had groote waarde voor hem, want het bevatte de briefwisseling van Barras met de Koningsgezinden over de herstelling der Bourbons. Het paket had ook hooge waarde voor Barras, die er, bij het gelukken van de aan te wenden poging, eene aanspraak op roem en verheffing aan ontleenen kon; het kon echter, vóor den tijd openbaar gemaakt, hem in groote ongelegenheid brengen, en daarom werd het immer met zorg door hem bewaard. Zijne minnares Coraly, die hem iederen avond hare liefde en trouw bezwoer, had zich van dien schat meester gemaakt en was toen voor de aanbiedingen van Fouché bezweken.
‘Een teugel te meer voor den patroon, of liever, de teugel is niet meer noodig, de patroon is mak genoeg - maar een aanklacht te meer tegen den ontzadelden ruiter!’ vervolgde Fouché, toen hij het kastjen dicht sloeg, waar het paket in geborgen was. ‘Trouwe Coraly!.... Had ik over honderd millioen, doch in specie, te beschikken, ik beheerschte de waereld....’
Weder boog hij zich over een ander rapport. Zijne bedaardheid maakte eensklaps plaats voor drift. ‘De Hertog is in Straatsburg geweest, en ik weet het eerst, nu de kanarie reeds op eene andere plaats zingt.’ Hij zocht een papier, dat een daglijst scheen te zijn van al de vreemdelingen, die de grensplaats waren binnengekomen en waarop hunne kleeding stond aangeduid.
‘Op dezen dag moet hij binnengekomen zijn,’ riep Fouché. Hij vergeleek de beide rapporten met elkaâr. ‘Manteljas grijs, oogen, neus, enz. Hij naderde weifelend, sloeg de oogen neer in de poort, verhaastte zijn stap in de stad; en ze hielden hem niet aan, de lomperts!.... Hij had een paspoort...... dat's valsch geweest. In het hôtel l'Aigle gelogeerd, als de Valmy herkend...! maar hij was vertrokken...’
‘Wat hebben we hier?’ en hij zag het andere rapport in. ‘Eene dame, die de stad verliet naar den kant van Lyon. Een hoed gros de naples, om de kin vastgehecht, hair à la Brutus, een sjaal....., gezeten in de diligence op No.3 - dus een hoekplaats - 't was 6 ure des avonds - hield bij de inspektie den zakdoek op het gezicht, alsof ze pijn leed - met reden! - neus, mond,..... het laatste komt met het eerste overeen; de ex-hertog heeft zich verkleed. Ze hadden haar moeten laten spreken, de baard had haar in de keel gestoken. De vervoerlijst van den kondukteur wees aan, dat No.3 op een tusschenstation zou afstappen. - We kennen die streken! Daar heeft ze op nieuw plaats genomen. No.3. kwam in Parijs. We zullen voor de lieve dame in Parijs zorgen.’
Hij schelde. Een man van middelbaren leeftijd verscheen, die een treffende overeenkomst met wijlen Robespiere vertoonde. Hij had toch met dezen de vooruitstekende onderkaak en het achterwaards gebogen voorhoofd, ook de grijsachtige oogen en den loerenden blik, gemeen.
‘Burger Minister!’ sprak hij zacht, meer om blijk te geven van zijne tegenwoordigheid dan om verstaanbaar te zijn.
‘Maximilien!’ begon Fouché. Tot den naam toe had de aangesprokene van den gevallen Diktator geleend. Hij had vroeger een anderen bezeten, maar uit louter geestdrift voor den grooten man dezen aangenomen, toen hij, als adjunkt van Fouché en Collot d'Herbois, de stad Lyon na haren opstand op republikeinsche wijze had gezuiverd.
‘Maximilien! de muiter Charrette uit de Vendée is verliefd!’
‘Hij is ons!’ riep Maximilien.
‘De schoone woont te Nantes. Hij zou er naar toe te lokken zijn. Ge begrijpt me!’
‘Volkomen.’
Fouché gaf hem eenige papieren. Het paket daar naast opnemende, vervolgde hij: ‘De Hertog de Valmy is in Parijs.’
Valmy!’ klonk het schor. Maximiliens oogen schoten vuur. ‘Een van de Aristokraten, die de wapens hebben gedragen tegen de Republiek!’ ‘Dus als we hem vangen, geguillotineerd......?’
‘Neen, gefusilleerd. Het eerste is uit de mode. We beginnen onder de krijgswet te leven.’
‘Zijn signalement, Burger Minister?’
‘Daar zijn er twee. De diligence is gister aangekomen. Let op mijn aanteekeningen in margine. Gij weet genoeg.’
De beambte scheen het te beâmen, want hij wilde vertrekken.
‘Nog iets!’ riep Fouché. ‘De beide Agenten, in die rapporten bedoeld, kunnen ontslagen worden. We hebben hunne trouwe diensten niet meer noodig. Den Kommissaris in Straatsburg kunt ge voor drie maanden schorsen; doch beleefd, hoor! Zet achter den naam een roode streep. Dan vergissen we ons niet bij eene vakature.’
Een oogenblik later werd op de deur rechts driemaal zacht geklopt.
‘Binnen!’ riep Fouché.
Voorzichtig werd de deur geopend en een élégant gekleed Burger naderde den schrijflessenaar. Hij wierp zijn overjas met een viertal kragen - het nieuwste fatsoen - op een der stoelen neêr. Zijne bewegingen deden vermoeden, dat hij, des gevorderd, in de eerste salons eene plaats zou kunnen innemen.
‘Welkom, Mijnheer Dumont!’ zeide Fouché vriendelijk. De toon, waarop hij tot dezen sprak, was geheel anders dan straks. Tegenover den man, die aanspraak maakte op voornaamheid en aanzien, schoon hij zijn brood won als spion van de geheime policie, die de Minister, nevens de officiële, geheel alleen bestuurde, was hij mede aristokraat en poogde hij de grove republikeinsche vormen af te leggen.
‘Welkom, Mijnheer Dumont! neem plaats.’ Dumont plaatste zich op den aangewezen leun- | |
| |
stoel en scheen zich recht te huis te gevoelen in den zachten buitengewoon hoogen rug.
Fouché gunde hem tijds genoeg om zich gemakkelijk neder te vlijen en een oogenblik in stilte te genieten.
‘Gij komt uit de conciergerie?’ vroeg Fouché eindelijk.
‘Zooals gij mij verzocht hadt, Mijnheer de Minister. Onze gevangene is zeer wel, schoon wat onrustig.’
‘Zijn geweten zal bezwaard zijn,’ merkte Fouché glimlachend aan.
‘Ik ben op verzoek zijn biechtvader geweest en heb hem van een groote zonde ontlast,’ was het andwoord.
‘Toch?’ klonk het onverschillig uit Fouchés mond.
‘De man, door uwen agent... hoe heet hij ook....?’
‘Dat doet niets ter zake,’ zeide Fouché snel. ‘De man....?’
‘Gegrepen op den weg naar Malmaison, stond in dienst van Rénard.’
‘Zou dat te bewijzen zijn, vriend?’ vroeg Fouché met zijn innemendsten glimlach.
‘Papieren had hij niet bij zich. Hij had echter geld, zoo als hij verklaarde - beste ongesnoeide 20 francs stukken - op hand gekregen; dat zou toch een begin van bewijs zijn,’ merkte Dumont buigend aan.
‘Als altijd even schrander,’ was het andwoord.
‘De arme duivel zou geen vijftig goudstukken - zooveel ontving hij - bij elkaâr kunnen schrapen.... Hij moet ze dus van anderen hebben ontvangen. We komen langzamerhand op een spoor; we zien voetstappen, we herkennen den vorm van den voetzool - 't is die van Rénard,’ merkte Dumont peinzend aan.
‘En Rénard zoudt ge gaarne.,..?’ vroeg Fouché veelbeteekenend, terwijl hij valsch glimlachte.
‘Zien hangen,’ andwoordde Dumont bedaard. ‘Heeft hij ons niet bestreden? heeft hij ons de leverancie aan het leger niet doen ontzeggen? Heeft hij onzen goeden naam niet willen bezwalken door zijne aanklacht bij het Directoire....?’
‘Ja, Dumont! gij hebt alle reden om op hem verbolgen te zijn. Maar laten we de zaak zonder hartstocht beschouwen. Ik voor mij vergeef den man, wat hij mij kwaads heeft gewild. Hij heeft ons vroeger goed gediend, daarom zullen we thands niet te streng met hem te werk gaan. Hebt gij het geld, dat bij den gevangene gevonden is? Dat is een eerst vereischte, vriend!’
‘Het geld?’ vroeg Dumont verwonderd. ‘Maar, dat heeft de man bij zijn gevangenneming moeten afgeven aan uwen Agent.... hoe heet hij ook weêr?’
‘Zoo?’
‘Een onaangename zaak voor mij, Mijnheer de Minister! Gelukkig dat mijne pozitie u belet mij te verdenken. Ik had, zoo als ge u herinneren zult, in de geheele onderneming geen zin. Ze was beneden mij. In een blouse den weg naar Malmaison te bespieden, om er niets te doen dan een uwer Agenten van verre te volgen, niets te doen dan hem gade te slaan, hem, die eigenlijk met den arbeid was belast, en dien ge misschien niet vertrouwdet....’
‘Wie heeft u dat gezegd, vriend Dumont?’ vroeg Fouché vleiend. ‘Het kan immers mijne gewoonte wel zijn, mijne Agenten door mijne Agenten te doen gadeslaan. Ieder mensch is zwak; ieder kan een misstap doen, en om dat te voorkomen, zou ik ieder, dien ik gebruik, wel een gids kunnen geven.’
Dumont werd beurtelings bleek en rood bij die woorden. Fouché scheen het niet op te merken, hoewel hij meer dan eenig ander daaruit opmaakte. Hij schreef iets neder en schelde toen. Een beambte verscheen, wien hij stilzwijgend het briefjen overreikte. Het was het bevel om naar de woning van den Heer Dumont te gaan, en daar te vragen naar vijftig twintig-francs stukken. De zendeling moest een bekende van Dumont zijn, zoodat het verzoek als van dezen moest schijnen uit te gaan.
De beambte vertrok zonder een woord te spreken. Fouché vervolgde beleefd: ‘Verder, goede vriend! verder. Wat heeft de gevangene beleden?’
‘Rénard had bevolen Bonaparte op te wachten, hem met een verzoek te naderen en dan de deugdzaamheid van een kleinen ponjaart, dien hij ten geschenke ontvangen had, eens te beproeven.’
‘Meer niet?’ vroeg Fouché lachende. ‘Rénard! Barras! ik heb u gevangen,’ sprak hij zacht, terwijl zijn gelaat een uitdrukking van satanische vreugde aannam, waarvoor Dumont zelf bevreesd werd.
‘Mijnheer Fouché, wat deert u?’ riep hij gejaagd.
‘Niets, mijn vriend!’ Hij nam een papier, dat naast hem lag en waarop Jacques, de lakei van Barras, mededeelde wat hij had afgeluisterd van zijns meesters gesprek met Rénard in het Luxembourg, op den avond van den 27sten Vendemiaire, den dag van het grootsche feest, door Gohier gevierd.
Den draad der intrige kon niemant volgen dan de Minister. Het was zijn gewone taktiek: de een door den ander te doen bespieden, en een gedeelte van dezelfde taak aan dezen Agent, het ander gedeelte aan genen op te dragen, zoodat geen van beiden het geheel kon overzien.
‘Wat moet er gedaan worden met den gevangene?’
‘We zullen hem nog voor eenigen tijd vrije huisvesting geven in de conciergerie. Ik zal u later, als het noodig is, over dezen man onderhouden,’ zeide Fouché, en sneed met die woorden alle verdere vragen af.
Het was ook nog de tijd niet om het lot van den gevangene te regelen. Slechts wanneer Bonaparte overwon, zou de moordaanslag ruchtbaarheid erlangen en had de Minister van Policie een bewijs te meer te geven van zijn ijver in het gevangen nemen van den schuldige, wiens bestaan
| |
| |
zelfs niet zou worden vermoed. Viel Bonaparte echter en bleef Barras Lid van het bewind, dan zou deze nog afhankelijker zijn geworden. In het laatste geval zou de aanklacht tegen Rénard en Barras niet opentlijk geschieden en kon de gevangene in de conciergerie onschadelijk worden gemaakt, door hem als krankzinnige eene plaats te geven in Bicètre.
‘Geen verder nieuws, vriend Dumont?’ vroeg Fouché.
‘Er is eene groote beweging onder de officieren van het garnizoen. De zoon van Mevrouw Bonaparte geeft dejeuners op dejeuners op Malmaison. Er wordt veel gedronken; het zijn meest jongelieden..... van goeden stand......’
‘Uw gelijken. Ik begrijp u,’ hernam Fouché. ‘In die cirkels zijt ge beter te huis. Er werd veel gesproken over het Directoire?’
‘Al de Direkteurs werden bespottelijk gemaakt. Onder anderen was er een, die zich met het tafellaken op Grieksche wijze drapeerde, zijn zwart zijden halsdas afnam, den hemdsboord omsloeg, zich op gedwongen bevallige wijze bewoog, terwijl hij met de linkerhand zich op den schouder van een zijner kameraden steunde; ieder herkende Barras. Een ander stelde Siéyès voor. Hij wikkelde stijf bordpapier in zijn halsdoek, verlengde zijn gelaat, ging schrijlings op zijn stoel zitten en hobbelde daarmeê door het vertrek, totdat hij ombuitelde. Op den aanstaanden grooten dag werd er gedronken. Er werd trouw gezworen aan den grooten, ik wil zeggen, aan den kleinen korporaal.’
Dat wist ik.’
‘Maar weet ge dan ook van de samenkomst, die er heden plaats zal hebben in het Luxembourg?’ vroeg Dumont eenigzins gebelgd.
‘Welke?’
‘Die van Siéyès en Bonaparte.’
‘De slag is aanstaande,’ prevelde Fouché. ‘Ook dat wist ik reeds, vriend Dumont!’ vervolgde hij luid.
‘Er worden opruiende pamfletten in de kazernes verspreid. Ik ben er een machtig geworden. Zie hier.’
Dumont reikte Fouché een slordig gedrukt libel over, waarin het Directoire bespottelijk gemaakt en de Generaal Bonaparte als de onoverwinnelijke verheven werd.
Schoon het geschrift blijken droeg van met overhaasting gesteld te zijn, was het talent van den schrijver onmiskenbaar. De voorstelling van den toestand der Republiek was uitermate geschikt om op de verbeelding van den soldaat te werken. Er was geen betoog, geen déclame, maar een mededeeling van feiten, meest naar waarheid, soms verkeerd voorgedragen, maar allen dus gerangschikt, dat ze, beschouwd uit het oogpunt des schrijvers, medewerkten tot bereiking van het hoofddoel. Het was eene bedekte mededeeling uit het bijzonder leven der leden van het Directoire, waarvan de scherpe ironie te beter uitkwam, wijl de glorierijkste feiten uit Bonapartes leven daar tegenover werden gesteld.
‘Niet onaardig,’ prevelde Fouché, terwijl hij het boeksken naast zich nederlegde.
‘Ik was gister in de salon van Mevrouw de Cambacères,’ vervolgde Dumont. ‘Het was een uitgelezen kring. Ik bevond mij - het had in lang geen plaats - in goed gezelschap. Ik vernam daar veel van de moeiten, die Talleyrand zich getroost om vrienden te winnen voor zijn boezemvriend.’
‘Wie is dat?’ vroeg Fouché, terwijl hij een oogenblik rood werd,
‘Weet ge dat niet? Het is toch overal bekend,’ andwoordde Dumont, die behagen scheen te vinden juist hierover in het breede uit te weiden, nu hij bemerkte, dat het den Minister onaangenaam scheen.
‘Ieder weet toch dat Talleyrand door den Generaal Bonaparte boven allen wordt geschat.’
Fouché leed bij die woorden: hij haatte Talleyrand meer dan ooit. Tegenover zijn Agent gaf hij echter zijne zwakke zijde niet verder bloot. Koel merkte hij aan: Ik heb nog geen bewijs van het bestaan dier vriendschap; kunt gij me er een aanbrengen?’
‘Ik was, Mijnheer de Minister! dank mijner bekendheid, en, zooals ik in alle nederigheid mag aanmerken, ook der achting, die men mij daar toedraagt, in de gelegenheid om tegenwoordig te zijn bij een vertrouwd gesprek tusschen Talleyrand, den Minister van Marine Bruix en eenige anderen. De eerste dacht zijn gewone overgroote omzichtigheid overbodig en kwam voor zijne geheime wenschen, waartoe eene verandering in de Konstitutie behoorde, uif. Hij wenschte dat allen, die het wel meenden met de Republiek en den Generaal, daarvan blijk zouden geven door op een lijst te teekenen, die hij mede had gebracht en vertoonde. Ze was bijkans reeds geheel gevuld met namen, met de meest vereerde, met de meest hooggeschatte namen. Ik vond toen natuurlijk geen bezwaar om mede te teekenen, en leî den eed van geheimhouding af.’
‘Ik herken u,’ riep Fouché, terwijl hij dof lachte. ‘Gelofte van geheimhouding....! Nu, die zullen we goed houden, niet waar? Toezegging van hulp, door de teekening op die lijst! Als allen zoo goed helpen als gij,’ mompelde Fouché, en zijn alleenspraak werd verstaanbarer omdat hij de oogen op zijn Agent veste: ‘Als allen zoo goed helpen als gij....! 't is niet onaardig.... de Generaal Bonaparte beschermd door Mijnheer Dumont.... den bankroetier....’
Dumont had de woorden niet kunnen hooren, maar de uitspraak er van kunnen gissen door de beweging van de lippen des Ministers. Bij het laatste rees hij doodsbleek op en stamerde hij: ‘Mijnheer Fouché! wilt ge onze overeenkomst verbreken?’
‘Waarom?’ vroeg Fouché zoo bedaard alsof er niets ware gebeurd. ‘Gij dient de Republiek in de tegenwoordige betrekking beter dan in de vorige, niet waar? Gij zijt nuttig in Parijs, gij waart het, geloof ik, niet in Marseille, wel?’
Zachter, zachter, ik smeek u,’ andwoordde Dumont, wien het koude zweet uitbrak.
| |
| |
Zijn angst was wel gegrond. Dumont had in Marseille een frauduleus bankroet geslagen, maar Fouché had zich zijner aangetrokken, wijl hij een Agent behoefde, die zich in de hoogste kringen bewegen kon en toch geheel zijn eigendom was.
‘Welk een angst, goede vriend!’ ‘Gij gelooft toch niet, dat ik ondankbaar kan zijn. Komen wij terug op die lijst, of zijt ge nog te onthutst om te andwoorden, dan zal ik wachten tot ge u hersteld hebt. Die lijst verbleef in het bezit van Talleyrand, niet waar?’ Toen Dumont dit bevestigend beandwoordde, kon Fouché bijkans de verzoeking niet wêerstaan om het Directoire eenige gewichtige ontdekkingen te doen, ten einde Talleyrand te doen vallen. Maar het kon niet gedaan worden zonder de belangen van Bonaparte te kwetsen, zonder ook dezen te vernietigen.
Het binnentreden van denzelfden beambte, die het laatste bevel van den Minister ontvangen had, stoorde zijne overdenkingen. Een paket werd hem gegeven, dat een beurs bevatte met goud gevuld. Dumont, die bij elk bezoek het gelaat afkeerde alsof hij bij ieder onbekend wilde blijven, had hiervan niets bemerkt.
Toen hij zich weder alleen met Fouché bevond, vroeg deze hem: ‘Hoeveel twintigfrancs-stukken had Rénard ook gegeven?’
‘Mijnheer Fouché?’ vroeg Dumont verbaasd.
‘Andwoord, mijn vriend!’
‘Vijftig.’
‘Juist, zoo veel stuks heb ik ook hier, vriend Dumont!’
Deze sidderde; hij klappertandde van angst.
‘Het was niet om de waarde, dat ik deze beurs in uwe woning liet zoeken, maar omdat dit goud een begin van bewijs is, en ons op een spoor kan brengen, zoo als ge straks zoo juist mededeeldet.’
‘Ik wilde ze....teruggeven,’ stamerde Dumont.
‘Ik twijfel er niet aan, mijn vriend!’
‘Ik had op dit oogenblik geld noodig....’
‘Ik weet het; het verkeer in de groote waereld maakt groote uitgaven noodzakelijk.’
‘Maar zoodra ik daartoe in staat ware geweest, had ik het teruggegeven.’
‘Wel zeker! Maar ge zoudt er nooit toe in staat zijn geweest. Het zou u in Parijs gaan als in Marseille. Ook daar was de wil goed.... Ik twijfel er volstrekt niet aan.... Gij moest twintig duizend francs 's jaars verdienen, omdat ge er twintig duizend verteerdet, en, helaas! op de gewone wijze ontvingt ge slechts tien duizend. Had ge er twintig verdiend, dan zoudt ge nooit een valschen wissel hebben gemaakt.’
‘Zachter, Mijnheer de Minister! spaar mij,’ bad Dumont, door de ironie van Fouché bijkans tot wanhoop gebracht.
Een scherpe berisping had hij kunnen doorstaan, maar niet die geveinsde zachtheid, niet dat spelende wonden als in den onedelen strijd van de boschkat met heur buit.
‘Het zou niet kwaad zijn, dat ge thands het voorbeeld van de Engelsche aristokratie volgdet, die op het vaste land zich van geleden verliezen herstellen gaat. Uwe kas is thands in slechten staat; om die te herstellen, moet ge voor eenigen tijd Parijs verlaten. Ik weet een goede plaats voor u. Gij neemt morgen een plaats op de diligence naar Straatsburg, en meldt u daar bij den waarnemenden Kommissaris van Policie aan. Hebt ge mij begrepen, vriend? Daar zijn geene goudstukken te verdienen, maar ze zijn er ook niet te verteeren. Gij kunt gaan.’
Dumont had toegeluisterd, terwijl het hoofd moedeloos op de borst neêrhing. Waar hij een vraag te beantwoorden had, knikte hij stilzwijgend, en toen hij bevel ontving te vertrekken, stond hij op, en verliet hij, zonder éen woord te spreken, de kamer.
Fouché staarde hem even na.
‘Hij zou mij in Parijs ook tot last worden, na zijn ontdekkingen van straks.... Talleyrand! ik kan u doen vallen, als ik het wil....’ Hij hief zich trotsch op en waagde het, zich in zijn volle lengte te toonen, wat anders nimmer plaats had, daar hij met gekromden rug voortging en zich vrijwillig kleiner maakte dan hij werkelijk was.
‘Het Directoire onbiedt den Burger Minister. Zijne komst wordt dadelijk verlangd,’ meldde een der onderhoorigen.
‘Ik kom.’
‘Dat briefjen werd op dit oogenblik aan het hôtel bezorgd, Burger Minister!’ vervolgde de beambte.
Fouché opende het en las: ‘Morgen middag te drie uur wordt de Minister van Policie op Malmaison verwacht door den Generaal Bonaparte.’
‘Ik wist wel, dat hij mij noodig had,’ mompelde Fouché zacht. ‘Ik ben nog juist bij tijds van legervaan veranderd. Ik doe geen kwaden ruil: Bonaparte voor Barras.’
Hij herinnerde zich het ontvangen opontbod van het Directoire en vertrok.
Hij ging echter niet, voor alles nauwkeurig gesloten en zijn Secretaris bevolen te hebben, dat niemant, wie het ook ware, in zijn vertrek toegelaten, en geen papieren, al werd het ook in zijn naam geeischt, mochten worden afgegeven. De Burger Fouché wenschte niet in dezelfde val te geraken, waarin hij met zooveel geluk anderen had gelokt.
In het Luxembourg, waarheen hij zijne schreden richtte, werd op dit oogenblik door verschillende partijen het lot van de Republiek bepaald. In een kabinet, het laatste van de rij vertrekken, aan den Burger-Direkteur Siéyès toegewezen, zaten de eigenaar en de Generaal Bonaparte neder. De lang gewenschte samenkomst had eindelijk plaats. De muur, die beiden zoo lang hield gescheiden, was ten laatste omverre gehaald, en dit niet zonder de grootste krachtinspanning van Talleyrand en de talrijke vrienden, die Bonaparte en Siéyès dagelijks omringden. Ze beschouwden elkaâr met afkeer en het had wellicht zijn grond in het kennen van elkanders beweegredenen, die Siéyès in Bonaparte en deze weder in gene laakte. Toch waren die redenen volkomen gelijk, want beiden sproten uit zelfzucht. De een wilde zijne konstitutie, in de eenzaamheid
| |
| |
uitgedacht, door de Republiek in werking zien brengen, de ander wilde de heerschappij over Frankrijk; de een streed voor een systeem, de ander voor een naam, - beiden uit eerzucht. Elk van beiden begreep den ander te behoeven, maar beiden begrepen ook elkander noodig te zijn. Geen hunner wilde dus de eerste schrede doen. Siéyès verschanste zich in de voorrechten aan zijn hoogen rang verbonden, en wees op hetgeen hij immer voor de Republiek als wetgever, als bewindvoerder was geweest. Bonaparte vernam dat betoog met ergernis en beandwoordde 't alleen met verachting voor alles wat de Burger-Abt gedaan had en doen kon; en besloot dan immer met de uitroep: ‘Geen praten voegt ons meer, slechts handelen!’ Kon de abt dit ooit?
Talleyrand was echter de meest geschikte persoon, om de meer schijnbare dan wezenlijke verwijdering tusschen die beiden te doen verdwijnen en om ze tot elkaâr te brengen, zonder dat de een, ten wille des anderen, zijn gevoelen behoefde ten offer te brengen. Hij wendde zich niet tot Siéyès, maar tot Roger Ducos, in wien hij een gewilligen bondgenoot vond, daar deze niets liever verlangde dan eene vereeniging met Bonaparte.
Wat Talleyrand, teruggekeerd in de straat Chantereine, voor den Generaal was, werd Roger Ducos bij Siéyès, totdat zij eindelijk van hunne meesters tegelijkertijd last ontvingen met elkaâr over eene samenkomst te onderhandelen. Wat Bonaparte voornamelijk bewoog de tegenpartij te naderen, bleek op het door Gohier gegeven feest, dat in Parijs het onderwerp van aller gesprekken had uitgemaakt, maar thands was vergeten, daar het reeds zes dagen tot het verleden behoorde.
Er was in de stoffeering van het kabinet, dat we thands binnentreden, eene soberheid, die hier echter niet geheel het bevallige, het smaakvolle verbannen had. Wel was het behangsel van donker en effenkleurig doek, maar het eentonige, het doodsche daarvan werd gebroken, hier door de platen in sierlijke lijsten gevat, gindsch in twee hoeken door de twee marmeren busten van Plato en Solon. Het was der opmerking waardig, welk een netheid aan schrijftafel en boekenkast den schijn gaf van weinig te worden gebruikt, terwijl beiden bijkans nimmer werden verlaten, en geroepen waren om iederen dag den eenzamen denker ter dienste te staan.
Siéyès had zijne geliefkoosde plaats bij de schrijftafel ingenomen; doch thands keerde hij ter halverwege haar den rug toe, en het hoofd op de linkerhand leunend, staarde hij den Generaal, die vlak tegenover hem zat, aan.
Er werd na de eerste ietwat koude begroeting geen woord gesproken. Het was alsof de beide machtige geesten, in den blik, dien ze elkander toewierpen, de sterkte die elk hunner bezat, wilden proeven, alsof ze huiverig waren eene onderhandeling te beginnen, die zoo licht een strijd zou kunnen worden; en een strijd tusschen hen - ze begrepen het - moest er een zijn op leven en dood.
Burger Siéyès!’ begon Bonaparte, toen hij zag, dat zijn wederpartij niet goedvond aan te vangen, ‘gij hebt het Koningschap doen vallen.....’
‘Wat meent ge?’ vroeg Siéyès scherp, die reeds eene beleediging meende te hooren. ‘Het bloed van Lodewijk XVI komt niet over mij.’
‘Het kome ter verantwoording van wie het aanga,’ hernam Bonaparte snel. ‘Ik wil niet twisten; ik begeer geene redekaveling; ik ben een vreemdeling in de politiek.’
Siéyès knikte hem toe, ten teeken van toestemming.
't Was niet vleiend voor den Generaal en getuigde bij Siéyès van eene onhandigheid, om den verkoren bondgenoot te winnen.
Siéyès bedoelde echter geene beleediging. Hij was te voren overtuigd, dat Bonaparte geen aanspraak kon maken op den titel van Diplomaat of Regent, en hij gaf daarom zijne goedkeuring te kennen, dat de Generaal dit begreep en geene onoverkomelijke bezwaren tegen beider bondgenootschap zou aanvoeren. Siéyès was toch vast besloten, dat ieder hunner moest blijven in den kring die hem voegde, en geloofde dat, even als hij geen gezach wilde erlangen in het leger, Bonaparte zich niet zon willen doen gelden in het burgerlijk bestuur.
‘Ik ben een vreemdeling in de politiek,’ herhaalde Bonaparte, ‘en toch geloof ik, dat gij, het meest van allen gij, het Koningschap hebt doen vallen.....’
‘Ik begrijp u; niet den Koning bedoelt ge, maar het Koningschap. Uwe gronden daarvoor?’ vroeg Siéyès, die zich onwillekeurig gereed maakte om zich te verdedigen.
‘Toen het volk schoorvoetend den troon naderde om eene hervorming af te smeeken, zijt gij de eerste geweest die bewees, dat het als gunst vroeg wat het echter als recht kon doen gelden. Gij steldet de vraag: wat is de tiers-état? Niets. Wat moet hij zijn? Alles.’
‘Juist!’ hernam Siéyès zacht: want hij scheen door die aanhaling uit zijn verleden aangenaam verrast.
‘Gij hebt overwonnen. Die tiers-état is ook alles geworden; ja te veel. Hij heeft alles om zich heen verwoest, en nu hij moet opbouwen, bewijst hij zijne onmacht. Gij hebt eens het volk zijn rechten leeren kennen; help thands mede, om het die rechten te doen begrijpen en gebruiken.’
‘Ik wensch niets liever; denk niet dat ik uwe aansporing - waarvoor ik u echter dank zeg - nog behoefde, om een hervorming te doen plaats hebben, waarvan ik al het wenschelijke, het noodzakelijke ken. Toen gij, een onervaren jongeling, de rechten van den Staat nog niet kendet, zag ik reeds wat gebeuren zou....’
‘Waarom het dan niet gekeerd? En hebt gij dat niet kunnen doen, waarom den vijand uitgelokt tot den slag, dien ge verliezen moest?’ riep Bonaparte den trotschen denker toe.
‘Kunt gij de wetten der natuur opheffen; kunt
| |
| |
gij de ebbe verlangen zonder den vloed? Ik heb mij niet beklaagd, dat ik de waarheid heb verkondigd, dat ik het beeld der godin heb ontsluierd, al was het niet te naderen dan door een stroom van bloed.’ Hij poosde een oogenblik. ‘Gij begrijpt mij wellicht verkeerd. Als ik verkondig, dat ik vooruit zag wat gebeurd is, dan bedoel ik niet de menschenslachting onder de heerschappij van het kanaille, niet den dood van Lodewijk Capet. Neen,’ voegde hij er zachter bij, terwijl hij met de hand over het voorhoofd streek en zijn wang bleek werd, bleeker dan gewoonlijk: ‘dat heb ik niet kunnen voorzien.’
Siéyès verried maar al te wel, dat de vrijheid, door hem verkondigd bij den aanvang der beweging, dat het beroemde geschrift, waaraan hij zijn grooten naam dank weet, vaak genoeg in de eenzaamheid tegen hem getuigd, en hem gewezen had op het bloed, dat van de guillotine droop, als op de vrucht van een door hem geplanten boom.
‘Wij dwalen af en de tijd is kostbaar,’ begon Bonaparte. ‘Schouwen wij niet in het verleden, maar handelen wij in het tegenwoordige!’
‘Het gister is de vader van het heden. Eene mededeeling van wat ik in het verleden was kan u beter doen begrijpen wat ik in dit oogenblik voor u kan zijn. Ik heb als de zeeman gehandeld, die welgemoed de groote reize aanvangt, ofschoon hij weet wat gevaren hem wachten; die de zeilen doet hijschen om elken bries op te vangen, maar ze strijkt, zoodra de storm opsteekt; die zijne krachten niet verspilt tegen een vijand, die hem te machtig is, maar ze bewaart, totdat die vijand zich-zelven vernietigd zal hebben, en, wanneer dat oogenblik komt, ze moediger dan ooit gebruikt.’
‘Ik begrijp u genoeg om daaruit af te leiden,’ andwoordde Bonaparte, die zonder dralen op het hoofddoel wilde afgaan, ‘dat ge mij de hand wilt reiken voor onze groote onderneming.’
‘Gij hebt mij niet begrepen,’ hervatte Siéyès gebelgd. ‘Gij schijnt in wat wij ons voorstellen slechts eene omkeering te zien, zoo als wij er reeds zoo vele hebben beleefd. Ik verschil daarin met u; want ik wil dat deze omkeering meer beteekene; ik wil dat zij de laatste zij; ik wil dat wij vastheid aan het nieuwe bestuur geven door eene konstitutie, die ieders rechten verzekert en niemants vrijheden deert.’
Hij zag Bonaparte scherp aan, wiens onbewegelijk gelaat de inwendige aandoeningen niet liet gissen, schoon de hand, op de leuning van den stoel uitgestrekt, door hare krampachtige beweging getuigde, dat er weinig kalmte in zijn binnenste huisvestte.
‘Ik heb,’ hernam Siéyès, ‘van het oogenblik, dat de Girondins vielen en de Jakobijnen zich tot heerschers opwierpen, stil gezwegen, en den verderen strijd der partijen met bedaardheid aangestaard. Ik was echter niet ledig. Ik heb gedacht, veel gedacht, en kwam tot het besluit, dat geen Republiek mogelijk was op den toen aanwezigen grondslag. Ik schreef evenwel mijne opmerkingen niet neder, dan na rijpe overweging, en kwam ten laatste tot het besluit, om eene nieuwe konstitutie te ontwerpen. Met die Konstitutie geloof ik een nieuwen Staat te kunnen stichten, de vrede in den Staat te kunnen waarborgen....’
‘Des te beter,’ viel Bonaparte in. Gij hebt uwe Konstitutie gereed; het is meer dan ik hopen mocht. Alles werkt meê, om ons het leveren van den grooten slag te doen wagen. Bespreken wij het noodige!’
Bij de eerste woorden scheen Siéyès zijne achterdocht jegens Bonaparte te zullen laten varen, daar hij in diens woorden een erkenning meende te zien van zijne rechten als wetgever; eene belofte, om de ontworpen Konstitutie te zullen naleven. Bij de laatste zinsnede voelde hij echter zijn argwaan sterker dan ooit herleven. ‘Bespreken wij het noodige,’ had Bonaparte gezegd; en daarmeê gaf deze te kennen, dat de bepaling van den aanslag voor hem het alleen-noodige was.
‘Gij jaagt wel snel naar uw wit,’ voerde Siéyès hem daarom hoog te gemoet. ‘Ik kan het echter den krijgsman vergeven, die immer over soldaten gebood en geen bestuur kent over vrije burgers. Een kommando is voor den eerste genoeg; slechts een organisme van wetten stelt de laatsten tevreden.’
‘Ik wil niet met u redekavelen,’ andwoordde Bonaparte scherp. ‘Ik had nimmer tijd om in stilte het woelen der partijen gade te slaan; ik was in het veld, strijdend voor de Republiek, terwijl gij in het studeervertrek voor haar dacht op uw leunstoel.’
Het verwijt was scherp genoeg en het trof ook diep, want Siéyès sprong op en staarde hem met vonkelende oogen aan. Bonaparte liet hem echter geen tijd om aan het woord te komen, want hij vervolgde: ‘Wij handelen ook nog niet met vrije burgers, maar we hebben te strijden tegen den opstand, tegen de wanorde.’
‘En hoe wilt gij die bezweeren; hoe wilt gij dan het evenwicht herstellen: in de eene schaal ligt de anarchie....’
‘In de andere werp ik mijn degen en het evenwicht is hersteld,’ andwoordde Bonaparte trotsch, wien, eene langere zelfbeheersching tegenover den ideoloog onmogelijk werd.
‘Voor hoe lang?’ riep Siéyès driftig. ‘Gij zult mij wijzen op Italië, op Egypte; maar gij hebt ze beheerscht als wingewesten en ze zijn reeds verloren. Gij hebt met den sabel geregeerd en u slaven verworven, die voor u knielden zoo lang ge de machtige waart, maar die u verjagen zoodra zij 't vermogen. Schatten hebt gij verspild, stroomen bloeds hebt gij vergoten, en wat hebt gij gewonnen? Misschien voor u zelven een naam, maar voor de Republiek...? Uwe zegepralen hadden geen doel.... Italië is verloren.’
‘Het kan terug gewonnen worden,’ hernam Bonaparte koel, die kalmer werd naarmate de drift van Siéyès klom, alsof hij bevreesd ware zich bloot te zullen geven, zoo als deze het dit oogenblik deed. ‘Het kan terug gewonnen worden. Maar welk ver- | |
| |
wijt, Burger Direkteur! Wanneer ging Italië verloren....?’
Die vraag werkte niet mede, om Siéyès zijne bedaardheid te hergeven.
‘Trotsche soldaat!’ riep hij nog heftiger. ‘Alsof door uw afzijn-alleen het voor een oogenblik gewonnene verloren is gegaan! Alsof gij de redder waart geweest en zoudt kunnen zijn; alsof gij ooit meer dan den arm hebt kunnen heeten, wien de besluiten van het hoofd ter uitvoering werden toevertrouwd.’
Bonaparte vernam thands, zoo hij 't vroeger al niet vermoed had, hoe Siéyès hem beschouwde; op welken voet deze een bondgenootschap met hem zou willen aangaan; wat hij van hem verwachtte, ook bij den toekomstigen coup d'état.
‘Zou de Republiek zoo lang hebben geworsteld,’ ging Siéyès voort, ‘om de waarheid te vinden, en zou ze ten laatste nog de buit worden van den wil eens despoots? Zou ik de hand willen leenen tot eene verandering, die alleen omkeering kan zijn; ik, die de bandeloosheid der menigte heb gezien, zou de bandeloosheid van éen individu willen bevorderen? Ik, die den steen der wijzen meen gevonden te hebben en mij de kracht toeken om het eenig ware, maar immer verminkt beginsel der volksregering in zijne zuiverheid toe te kunnen passen en in werking te doen treden, ik zou mijn eigen werk weder vernietigen, en waarom? Om de eerzucht van een enkele te bevredigen!....’
‘Dwaas!’ mompelde Bonaparte, en hij wendde het hoofd met walging af.
‘Siéyès!’ riep Roger Ducos, haastig het vertrek binnentredende: ‘alles is ontdekt: wij verkeeren in gevaar. Generaal! ook over u, barst het onweder los.’
Roger Ducos was geheel ontsteld: de kleur op zijn schoon gelaat, staâg bewonderd in alle salons, was verdwenen; zijn jabot en cravate, waaraan hij iederen dag een uur ten offer bracht, hadden verkeerde plooien ontvangen en zondigden in ieder opzicht tegen de voorschriften der mode.
‘Wat deed u ontstellen, Burger Direkteur!’ vroeg Bonaparte. ‘Waarlijk, gij zijt bleek.’
‘De meerderheid van het Directoire heeft een vergadering gehouden. Ik heb uwe afwezigheid zoo goed mogelijk verschoond. De vergadering is belegd, nadat Dubois-Crancé bij Gohier een bezoek had gebracht. Ik weet, dat Dubois-Crancé nasporing heeft gedaan, wie de schrijver was van het in de kazernes verspreide pamflet; dat hij Gohier en Moulins oprechtelijk is toegedaan, dat hij den Generaal Bonaparte haat. Zoo onze partij onvoorzichtig is geweest, zoo Chenier zich versproken heeft.... de aanhang van Bonaparte is talrijk en vereenigt de meest verscheiden charakters....!’
Bonaparte verbleekte; het duurde slechts een oogenblik, maar hij verbleekte toch. Hij wist ook, dat zijne vrienden onvoorzichtig waren: hij had zich zelven genoeg vermomd, maar mocht hij vermoeden, dat zijne vrienden dit evenzeer konden doen?
‘Siéyès! gij zwijgt?’ hervatte Roger. ‘Ook gij andwoordt niet. Wat moet ik uit de strakte opmaken, die ik bij u beiden bespeur? Heeft uw onderhoud tot geene overeenkomst geleid, maar tot twist? Rampzalig de bondgenoten, die ge ter hulp hebt opgeroepen en die ge opoffert aan een luim.’
Siéyés en Bonaparte zwegen nog, hoewel zij eene toenadering nog wenschelijker achtten dan ooit te voren. Gene voelde zich echter te diep beleedigd om het eerst de hand te reiken; hij kon ook wachten; hij streed voor eene gedachte, die hij waar geloofde en die - wist hij ook niet wanneer - toch later zou worden gehuldigd. Bonaparte echter behoefde het oogenblik; want hij bedoelde slechts eene daad, wier wèlgelukken van de omstandigheden afhing. Hij besloot daarom den eersten stap te doen, hoewel het hem veel kostte en hij al de macht van zijn wil ter hulp moest roepen om zijn toorn te breidelen.
‘Siéyès!’ sprak hij kalm, terwijl hij hem de hand bood, ‘gij hebt mij niet begrepen. Ik wist wel, dat ik niet met u moest redetwisten. Ik ben slechts de man van de daad. Dat ik dien niet alleen genoegzaam geloof om de Republiek te redden, blijkt uit mijn aanzoek bij u om ondersteuning. Wat wij echter het eerst te bespreken hebben, vooral nu ons de omstandigheden dwingen met den meesten spoed voort te gaan, het is de uitvoering.’
Siéyès nam de hem aangeboden hand stilzwijgend aan, en gaf gehoor aan het verzoek om in den leunstoel zich neder te zetten.
‘Mijne inzichten blijven echter dezelfde,’ merkte hij aan. ‘Ik wil geene omkeering, ten zij ze de kiem in zich bevatte eener verbetering. Beloof mij eene nieuwe Konstitutie aan de Republiek te helpen geven.’
‘Dat beloof ik u,’ hernam Bonaparte.
‘Maar eene Konstitutie, gegrond op het beginsel der volkssoevereiniteit; eene Konstitutie, die werkelijk vrije burgers kweekt.....’
‘En dus ingericht is naar de behoeften van het volk, naar den eisch der omstandigheden,’ zeî Bonaparte, die zich in deze dubbelzinnige woorden tot niets verplichtte.
Siéyès was echter tevreden. ‘Laat ons thands overgaan tot de regeling der uitvoering!’ zeide hij.
‘Ik ben ter goeder ure hier verschenen,’ riep Roger Ducos verheugd uit. Maar toen hij het ratelen van een rijtuig hoorde, dat voor het Luxembourg stil hield, en hij den aangekomene herkende, zeî hij nedergeslagen: ‘Ook Fouché opontboden! Hij stapt aan het Luxembourg af. Bonaparte! waarom dien man ook van u gestooten?’
‘Hij is mijn vriend, wees niet angstig, vriend Ducos!’
‘Uw vriend?’ vroeg Siéyès verwonderd.
‘Sinds hoe lang?’ viel Roger Ducos in.
‘Sinds het diner bij Gohier. Doch hierover later,’ voegde Bonaparte er bij, toen hij beider bevreemding bemerkte. ‘Zoolang als hij gelooft aan de mogelijkheid van onze onderneming, zal hij voor ons zijn;
| |
| |
zoodra hij er aan twijfelt, verraadt hij ons het eerst. Ik ken hem en ik weet, dat hij ons thands ondersteunen zal.’
Roger Ducos plaatste zich nu tusschen beiden in. Bonaparte ontwikkelde een plan, dat Siéyès, wat de hoofddeelen aanging, goedkeurde, maar dat toch boven zijne aanmerkingen niet verheven was.
‘Wat de manoeuvres met het garnizoen betreft, hierover doe ik geen uitspraak. Uw voornemens met den Raad der Vijfhonderd en der Ouden is echter te ruw. Wij moeten zoo min mogelijk afwijken van de wettelijke vormen. Geen soldaat mag het heiligdom der wetgeving met zijn voetstappen bezoedelen.’
Had Bonaparte zich niet gewapend tegen alle beleedigingen, die de gehate Abt in zijne verwatenheid hem nog zoude kunnen aandoen, hij ware bij dit woord opgestaan en vertrokken. Hij zweeg thands echter stil en sloeg de oogen neder, als ware hij bevreesd, dat deze hem zouden verraden.
‘Siéyès heeft daarin gelijk,’ viel Roger Ducos tot vergrooting van Bonapartes ergernis in. ‘Wij hebben over eene groote meerderheid in den Raad der Ouden te beschikken. Dat we daar ons voordeel meê doen....’
‘Laat mij uitspreken, Roger!’ hernam Siéyès wrevelig. ‘De meerderheid zal ik weten te gebruiken. Hoor eerst mijn plan, en ik gun u het woord.’
Bonaparte, die Siéyès vooral, zoo niet alleen, tot bondgenoot had verkozen en de terechtwijzingen en oordeelvellingen van dezen duldde, omdat hij 's Direkteurs betrekking tot den Raad der Ouden kende, zag zich ten deele beloond voor zijne zelfbeheersching, toen Siéyès op de hem toegedane meerderheid zijn plan van aanval bouwde en zich daarvan een volkomen gelukkigen uitslag voorspelde.
‘Ik herken,’ zeî Bonaparte innemend, zoo als hij 't doen kon als hij 't wilde, ‘den fijnen diplomaat, die eens de kracht van den buitenlandschen vijand verlamde tot behoud van de Republiek.’
Siéyès boog zich hoffelijk bij deze woorden. Hij gevoelde zich tot Bonaparte aangetrokken, nu deze blijk gaf zijn vroeger gezantschap in Pruisen op den rechten prijs te schatten.
‘Maar de Raad der Vijfhonderd?’ vroeg Bonaparte. ‘Hoe dien tot volgen te dwingen?’
‘Een eenvoudig en toch sterk werkend middel,’ fluisterde Siéyès glimlachend, ‘'s Nachts te voren laten wij de grootste tegenstrevers in hunne huizen oplichten....’
Dit zeide Siéyès, die een oogenblik te voren de wettelijke vormen wilde eerbiedigen.
Bonaparte herinnerde zich het vroeger gezegde en glimlachte even. ‘Een eenvoudig middel moge het zijn, maar veel te langzaam werkend; neen, Siéyès! dat niet.’
‘Weet ge een ander middel om een redenaar tot zwijgen te brengen?’ vroeg Siéyès spottend. ‘De praters in de Vijfhonderd zouden hunne stoelen in brand kunnen zien staan, ja hunne kleederen zelfs; zoo lang hun tong ongeschroeid blijft, zwijgen zij niet. Gij kent onze vergaderingen niet, Generaal!’ en Siéyès drukte op het laatste woord meer dan Bonaparte het noodig dacht.
Het hier gevoerde onderhoud vormde een scherp kontrast met dat, hetwelk een half uur vroeger en op dit oogenblik in den salon van den Voorzitter-Direkteur Gohier plaats had.
Als gewoonlijk ijverig werkzaam met het doorlezen van de ingekomen depêches, verslagen en mededeelingen door de verschillende Ministeriën ingezonden, werd Gohier plotseling gestoord door den lakei, die de aankomst van den Minister van Oorlog meldde, en diens verzoek om toegelaten te worden overbracht.
‘Dubois!’ groette Gohier, zonder van den leunstoel op te rijzen. ‘Ga zitten; wat voert u op dit uur hier?’
De aangesprokene was eene lange magere gestalte, die meer het uitzicht had van een provoostgeweldiger dan van een Minister van Oorlog. Zijn naam was bij het leger een voorwerp van spot en bij de bevolking, sinds de laatste nederlagen, hoe langer hoe ongunstiger bekend geworden. Hij werd beschermd door Gohier en Moulins, die zich het liefst omringd zagen van geniën van den derden rang - een handelwijze, die hun aanzien naar buiten wel niet vermeerderde, maar toch blijk gaf, dat zij zich zei ven op den rechten prijs wisten te schatten.
‘Wat voert u op dit uur hier?’ herhaalde Gohier toen Dubois met voorzichtigheid een leunstoel in de nabijheid van de tafel nedergezet en zich behoorlijk had geplaatst.
‘Een dreigend gevaar!’ klonk het fluisterend.
‘Gevaar?’ herhaalde Gohier, terwijl hij een opgevat rapport weder nederleî. ‘Gevaar, Burger Dubois?’
‘Ja, Burger Direkteur!’
‘Van welken aard? Is er muiterij in het leger, onder het garnizoen van Parijs?’
‘Ook dat. Maar er is nog meer. Ik zou mij zeer moeten vergissen, zoo er geen uitgebreide samenzweering bestond.’
Gohier zag den Minister aan, alsof hij twijfelde aan den ernst van den spreker. De blik op het droefgeestig gelaat van Dubois overtuigde hem echter genoeg.
‘Bestaat ze ook in uwe verbeelding?’ wilde Gohier vragen, wien het bericht zeer onwaarschijnlijk voorkwam. Hij hield echter die vraag terug, want hij wilde zijn beschermeling niet de beleediging aandoen van hem het bezit eener verbeelding toe to schrijven.
‘Eene samenzweering! En wie....?’
‘Bonaparte.... Talleyrand.... zelfs uwe ambtgenoten....’
‘Ambtgenoten? Maar welke? Barras?’
‘Neen, voor 't minst dat geloof ik niet; maar de overigen....’
‘Wij zullen doen zien, dat wij den vijand niet
| |
| |
vreezen,’ sprak Gohier plechtig, terwijl hij schelde. ‘Ontbiê den Burger Fouché. Roep de Burgers Moulins, Barrag, Siéyès en Roger Ducos ter vergadering!’
‘De twee laatsten ook?’ vroeg Dubois met bevreemding.
‘Allen; zijn uwe berichten juist, dan zullen wij de samenzweerders ontmaskeren; dan zullen wij doen zien, dat wij ze niet vreezen.’
Spoedig daarop was de meerderheid van het Directoire vergaderd. Alleen Siéyès werd gemist, daar het bezoek van Bonaparte hem terughield. Roger Ducos gaf er een reden voor op; echter niet, zonder eenige verwarring daarbij te doen blijken.
‘Onze ambtgenoot heeft gewichtige bezigheden, die hij onmogelijk kan laten varen,’ zeide hij snel, toen hij binnentrad.
Dubois staarde Gohier veelbeteekenend aan, als wilde hij zeggen: Mijne berichten worden daardoor bevestigd.
‘Het was zeker voor de Republiek en voor het Directoire te wenschen,’ merkte Barras stekelig aan, ‘dat Siéyès zijne konstitutie had afgewerkt. Zoo als ik verneem komt zij den schranderen Abt op twee uren verlies per dag te staan, zonder de verwoestingen nog te rekenen door het denken in zijn hersens aangericht.’
‘Het spijt my voor de schranderheid van den Burger Barras,’ hernam Ducos, wiens gelaat vuurrood werd, ‘dat hij ditmaal zoo slecht heeft kunnen raden.’ Onvoorzichtig voegde hij er bij: De Konstitutie is gereed.’
‘Geen wonder, dat hij samenzweert,’ fluisterde Dubois, die achter Gohiers leunstoel stond. Deze begon werkelijk meer geloof te slaan aan de waarheid van het straks ontvangen bericht.
De verwarring van Roger Ducos in den aanvang, zijne latere verbolgenheid, zijne daarop gevolgde mededeelmg, droeg er het hare toe bij.
Roger, die thands door zijn vriend niet geregeerd werd en slechts zijn hart raadpleegde, kon Barras het schimpwoord op Siéyès niet vergeven. Hij vervolgde daarom, hem strak aanstarende: ‘Gij spreekt van verwoestingen door het denken aangericht: ze mogen bij eenige worden bespeurd. Ik heb die verwoestingen echter dikwerf en meer algemeen in de afschuwelijkste vormen waargenomen, waar ze juist niet aan het denken konden geweten worden.’
Barras keerde in verwaring gebracht het hoofd om. De aanmerking van Roger Ducos miste haar doel niet, want al de aanwezigen begrepen den zin dier woorden, daar ze thans meer acht gaven op de ongewone matheid, die Barras' gelaat kenmerkte, op de diep ingezonken oogen, die, als verglaasd, bewusteloos om zich heen staarden.
Ieder had de gewone plaats aan de tafel ingenomen; en met meer gewicht dan ooit te voren, nam Gohier het woord.
‘De Burger Dubois-Crancé heeft mij een gewichtige tijding gebracht, die echter - ik zeg het met blijdschap - nog nadere bevestiging behoeft. Ik heb gemeend mijne ambtgenoten te moeten samenroepen ten einde vereenigd de pogingen van eenige kwaadgezinden - die we echter reeds als zoodanig kennen - te verijdelen, tot schâ en tot schande der schuldigen. Meer dan ooit voegt het ons thands zonder aanzien des persoons en met strengheid te handelen, en te bedenken, dat het leven van éen burger - zij het ook de beroemdste, de voortreffelijkste - minder geldt dan dat van allen. Burgers! de Republiek is in gevaar.’
De aanspraak was wel in staat de meest sluimerende belangstelling te wekken. Moulins sprak 't eerst van allen: ‘Wat dreigt ons, Gohier? Wie durft het wagen, nu wij het krachtigst zijn en in het bezit van onzen jeugdigen held, ons aan te randen? Wie het waagt zullen wij vernietigen!’
‘De Burger Dubois wordt uitgenoodigd de noodige mededeelingen aan het Directoire te doen.’ sprak Gohier.
‘Sinds lang was het mij bekend, dat het Directoire niet bemind was bij het leger....’
‘Gij hebt het ons vaak genoeg verzekerd, sla dit maar over,’ riep Moulins.
Dubois boog zich en vervolgde: ‘Nimmer bleek het mij zoo duidelijk als heden. In al de kazernes hebben samenscholingen plaats, worden de meest oproerige kreten gehoord; kreten, die alle doelen op de aanstaande verheffing van den Generaal Bonaparte en de diepste vernedering van het Directoire. Ik schrijf dit toe aan een verachtelijk schotschrift, dat ik de eer heb hierbij aan te bieden.’
Het pamflet ging van hand tot hand. Toen het tot Barras kwam, die sedert de laatste woorden van Dubois-Crancé uit zijne sluimering begon te ontwaken, mompelde hij op een toon van minachting: ‘Niets is den grooten man te klein. Hij werkt op het gemeen. Men geve acht.’ Het laatste woord werd luider gesproken; zoodat Gohier het vernam. Barras had reden om de vernietiging van Bonaparte te wenschen; het was niet alleen uit wraakzucht, maar thands ook uit zelfsbehoud.
‘Onder de officieren.’ zoo vervolgde Dubois, ‘is de gisting niet minder. Van alle wapenen worden eenige ten huize van Bonaparte genoodigd, en wat daar omgaat verraden de latere gesprekken genoeg. Zelfs onder de aanwezige Generaals bestaat dezelfde geest. Met deze onderhandelt Bonaparte zelf. Onder het zegel der geheimhouding hebben twee der vroegere krijgsmakkers, die Bonaparte toen reeds doorgrondden en niet genoeg voor diens breidelloze eerzucht konden waarschuwen, mij medegedeeld, hoe hij eenige der hoofdofficieren reeds heeft weten te winnen. Moreau onder anderen ontving een prachtig geschenk; anderen zijn het nog wachtende.’
Moulins was gedurig onrustiger geworden. Zijn blind vertrouwen op Bonaparte werd geschokt.
‘Zou het mogelijk zijn, dat hij mij bedrogen heeft?’ vroeg Moulins zacht aan Gohier. ‘Wat zullen wij doen?’
‘Wachten tot dat wij wettelijke bewijzen in handen hebben,’ was het andwoord.
| |
| |
‘Als ik nu alles samenvoeg en het gebeurde vergelijk met het onderhoud, dat ik op last van het Directoire met Bonaparte heb gehad, en waarin hij de ontworpen oorlogsplannen gadesloeg en zich den schijn gaf eerlang een kommando te willen op zich nemen, dan zie ik daarin wel eene tegenstrijdigheid, maar....’
‘Die niets beteekent,’ riep Barras, ‘die zelfs tegen den Korsikaan getuigt, want tegenover mij sprak hij van rustnemen, van zich te verpozen....’
‘Ik merk,’ merkte Roger Ducos aan, ‘dat eenige leden van het Directoire den Generaal Bonaparte wel met bewijzen van belangstelling hebben verrast. Ik wist van al die bezoeken niets.’
Gohier beet zich op de lippen en zweeg. Barras sloeg de oogen neder.
‘Ik onderstel thands, dat het mij toen gebleken verlangen om te velde te gaan, slechts voorgewend was,’ vervolgde Dubois. ‘De tegenstrijdigheid zou daardoor opgelost zijn, of veel meer moeten dienen om de waarheid mijner berichten in heller licht te stellen. Wat mij in mijne vermoedens echter nog meer versterkt, is de samenkomst op dit oogenblik van den generaal Bonaparte met den Burger Siéyès. Zij ontvangt nog hoogere belangrijkheid, door de mededeeling, die de gansche Republiek zal verheugen, daar ze verwachten mag een meesterstuk van wetgeving te zullen begroeten, maar tevens in de tegenwoordige omstandigheden stof tot nadenken geeft.’
Allen, behalven Roger Ducos, waren verbaasd; niemant wist ook van die samenkomst.
‘Gij hebt gelijk,’ riep Moulins, die zijn angst niet meer te verbergen wist. ‘Gij hebt grond voor uwe vrees, Burger minister! Dwaas, die ik was!’ - en hij sloeg zich met de hand voor het voorhoofd - ‘ik sloeg aan de schoone woorden van den Korsikaan geloof.’
‘En ik beweer dat de burger Minister ijdele hersenschimmen voor iets wezenlijks opdischt,’ riep Roger Ducos hevig uit. ‘Ik beweer dat alles rondom ons rustig is, rustiger dan toen Bonaparte afwezig was.’ Bij deze woorden zag hij even in het rond. ‘De Generaal wordt overal gevierd. Welnu, wie uwer beweert, dat hij het niet verdient?’
‘Niet zoo haastig, Burger Roger!’ zeide Gohier. ‘Het moge waar zijn, dat de berichten overdreven, de gevolgtrekkingen onjuist kunnen wezen. Maar beandwoord mij deze vraag, die gij, de vriend van den Burger Siéyès, zoo licht beandwoorden kunt: is Bonaparte op dit oogenblik bij Siéyès?’
‘Ja,’ stamerde Roger; ‘doch wat bewijst dit? Is hij ook niet bij ú geweest?’ Bij die woorden zag hij Barras en Gohier aan.
‘Bij mij?’ stamerde Barras. ‘Fouché, de Minister van Policie, heeft hem een bezoek gebracht. Het was wel op mijn verzoek, maar het Directoire begrijpt met welk oogmerk; het zal mij er dank voor weten.’
‘Gij hebt hem ten uwent ontvangen,’ vervolgde Roger tot Gohier.
‘Gewis, maar in aller tegenwoordigheid. Ik ontving hem niet in het geheim; ik heb mijn bezoek te mijnent geen oogenblik ontkend, zoo als gij straks gedaan hebt. Waarom hebt gij toen niet de ware reden van Siéyès' afwezigheid opgegeven?’
‘Waarom? Dat de burger Sieyés het zelf u mededeelel Hij verzocht mij eenvoudig te melden dat hij verhinderd was; hij kan daarmede volstaan, niet waar? zoo lang hij nog geen rekenschap zijner daden aan zijne ambtgenoten schuldig is.’
‘Dat de Burger Roger Ducos een trouwe bode van Siéyès kan zijn, of liever dat deze geen betere echo voor zijne woorden kan vinden dan in het spraakorgaan van onzen ambtgenoot Roger Ducos hieraan twijfel ik niet,’ zeide Barras, die zenuwachtig trilde. ‘Maar dat Roger Ducos nog echo heeft willen zijn, waar de nagegalmde woorden zoo zeer ten nadeele van zijn vriend zouden kunnen getuigen, dat verwondert mij. Wanneer die samenkomst geen vijandig doel had, waarom die dan niet terstond medegedeeld? Wat ik gehoord heb doet mij geloof hechten aan het rapport van den Burger Dubois. Ja, ook ik heb bemerkt,’ - en Barras sprak luider en met meer kracht - ‘dat er een toeleg bestaat tot omverwerping van het bestuur.’
‘Ik moet er nog bijvoegen, dat Bonaparte ons den voorslag heeft gedaan, om hem op te nemen in het Directoire, zeker in úwe plaats,’ riep Moulins uit.
‘Stil, onvoorzichtige!’ fluisterde Gohier.
‘Ik weet het, hij vreest mij’ hernam Barras, hoog kleurende.
‘Vreezen?’ vroeg Roger scherp. ‘Ik merk dat gij Bonaparte niet van nabij kent. Hij kent slechts twee aandoeningen - hij acht of veracht. Kies tusschen deze, of is de keuze voor u zoo moeielijk?’
‘Ik roep u tot de orde, Burger Roger!’ zeide Gohier.
‘Gun hem vrijheid van spreken, Burger Voorzitter!’ hernam Barras, die van woede trilde en wiens gelaat met een vaal bleek was bedekt. ‘Hij verspreekt zich telkens en vergast ons op belangrijke mededeelingen, die wij anders zouden moeten missen. Een oogenblik als dit, dat de Burger Roger, onbewaakt door zijn meester, vrij in 't spreken is, komt wellicht nimmer terug.’
‘Gij stelt u toch met weinig tevreden’ hernam Roger. Eene mededeeling als straks door mij gedaan werd, noemt gij eene belangrijke....’
‘Ik geloof,’ viel Barras in, ‘dat wij lang genoeg geduld hebben geoefend met de eerzucht, met de aanmatiging van een, dien wij deden worden wat hij is. Ik geloof aan de samenzweering, waarvan Dubois sprak, doch ik heb geene voldoende bewijzen. Laten wij ons die verschaffen; ik ben zeker dat zij bestaan. Ik stel daarom voor, om de papieren van het hoofd der samenzwering en eenige zijner luitenants in beslag te nemen en den Generaal hier buiten toegang te stellen.’
Waagt het niet!’ riep Roger Ducos in den groot- | |
| |
sten angst. ‘Stel u zelven niet in gevaar! Veroorzaakt niet wat ge vreest dat bestaat!
Moulins zat een oogenblik sprakeloos van verbazing over Barras' vermetelheid.
‘Dwing den tijger niet zijne klaauwen uit te slaan,’ fluisterde hij Barras toe, dien hij thands niet anders als den natuurlijken bondgenoot van zich en Gohier kon beschouwen.
‘Ik wil niet langer deel nemen,’ riep Roger, ‘aan eene vergadering, waarin den waanzin het hoogste woord wordt gegund. Ik vertrek en ontveins u niet, dat ik Bonaparte ga waarschuwen om zich te verwijderen, voor hij de eer geniet, waarnaar hij waarschijnlijk niet verlangt, om de gevangene te worden van drie leden van het Directoire.
Hij stond op, en daar niemant hem weêrhield, was hij spoedig de deur genaderd, waar hij echter gelegenheid had om het andwoord van Gohier te vernemen.
‘De Burger-Direkteur Roger Ducos wordt gewaarschuwd, om niet te sterk partij te trekken voor een man, tegen wien zijne ambtgenoten eene zware beschuldiging gereed zijn in te brengen. De Burger-Direkteur bedenke, dat hij zelf daardoor in gevaar kan worden gebracht, zonder den hoofdschuldige te kunnen redden. Wat ons aangaat, ons, de meerderheid die regeert, wij zullen voortgaan, zonder, door wie ook, ons te laten terughouden.’
Roger Ducos vertrok; hij beefde voor het dreigend gevaar en spoedde zich naar zijn vriend, waar wij hem reeds zagen aankomen.
Na de woorden, door Gohier op vasten toon gesproken, had ieder gezwegen. Moulins was te onthutst om geregeld te kunnen denken. Barras was bezig om uit de hem bekende feiten de noodige bewijzen te zamelen, ten einde zijne ambtgenoten tot de gevangenneming van Bonaparte te doen besluiten. De wanhoop gaf hem een ongewonen moed. Het bewustzijn, door Bonaparte te zijn vertreden, de vrees voor de ontdekking van een aanslag wiens ongelukkigen afloop hij kende, doch waarvan de ware toedracht hem een raadsel was, deed hem alles op het spel zetten, om den gevreesden te doen vallen. Het was zelfsbehoud, het was wraak, die hem dreef tot dolzinnigheid.
Gohier alleen deed een moed blijken, die de achting van vriend en van vijand verdiende. Hij was voornemens, om niet af te wijken van de bevoegdheid bij de wet hem gegeven, maar ook om van die bevoegdheid in al hare uitgestrektheid gebruik te maken.
Fouché, die aan het opontbod gehoor had gegeven en weldra binnentrad, deed spoedig het algemeen zwijgen afbreken.
‘Burger-Minister!’ begon Gohier, ‘ik heb u hier doen ontbieden om ons eenige vragen te beandwoorden. Het ware ons aangenaam geweest, dat het indienen van volledige rapporten het doen dier vragen overbodig had gemaakt.’
Fouché boog. ‘Mag ik den Burger-Direkteur verzoeken mij mede te deelen, waaraan ik die berisping te wijten heb? Ik ben mij geener onachtzaamheid bewust.’
‘Wij hopen het in uw eigen belang,’ hernam Moulins.
‘Zijt gij eene samenzweering, die niets minder bedoelt dan de omverwerping van de Konstitutie, op het spoor? Gij, als Minister van Policie, hadt dit het eerst kunnen ontdekken.’
‘Zoo er een samenzweering bestond, dan zeker, Burger Gohier! Ik wil op niets roemen, maar zoo er een dergelijk doemwaardig komplot slechts in de beginselen aanwezig was, ik zou het hebben ontdekt.’
‘Gij loochent dus dat er een bestaat?’
‘Beweert het Directoire het tegendeel, dan voegt het den dienaar de meerdere wijsheid zijner Superieuren te eerbiedigen en nederig te verzoeken hem met hunne gevoelens en ontdekkingen bekend te maken.’ Fouché vond het voorzichtiger eerst te vernemen wat het Directoire wist.
Gohier deelde hem in het kort het verslag van Dubois-Crancé mede.
‘En steunt hierop het vermoeden van het Directoire?’
‘Gij verwondert u daarover?’ vroeg Barras, die het voor het eerst waagde hem aan te zien. ‘Kendet gij het bestaan van dat schotschrift; zoo ja, waarom het niet gemeld?’
‘Omdat ik dat geschrift alle belangrijkheid ontzeide en ook, omdat ik eerst den schrijver er van wilde kennen. De naam van dezen geeft alleen er eenige waarde aan.’
‘Dat is zoo,’ zeide Gohier.
‘Kent het Directoire den naam van den schrijver?
‘Neen,’ hernam Gohier.
Fouché wist het evenmin, doch wilde hun vertrouwen winnen. ‘Welnu, ik ken hem.’
‘Wie is 't?’ vroegen allen.
‘Een oud-gediende van het leger van Italië, een verminkte, dien Bonaparte van den hongersnood redde, en die zeker in de eerste vreugde over de hem verleende en, naar ik hoor, door het Directoire steeds geweigerde ondersteuning, zijne bewondering lucht gaf....’
‘Door het Directoire geweigerde ondersteuning?’ vroeg Gohier. ‘Hoe heet de veteraan?’
‘Matthieu. Het Directoire zal des betreffende gewis meer voldoende inlichtingen kunnen inwinnen bij mijn ambtgenoot van Oorlog, hier tegen woordig.’
Fouché twijfelde niet of de wanorde in Dubois' bestuur had het indienen van Matthieus verzoekschrift bij het Directoire onmogelijk gemaakt. Hij gunde den Minister van Oorlog, die de rol van aanklager scheen op zich genomen te hebben, van harte eene kleine berisping.
‘Wij zullen dat later onderzoeken,’ sprak Gohier.
‘Het is de moeite niet waardig,’ merkte Barras onverschillig aan. ‘Ik herinner mij ook een verzoekschrift van een dergelijken vagebond ontvangen te
| |
| |
hebben. Ik liet naar hem vernemen Het was een ontslagene uit den Bagne van Toulon. Thands is hij zeker handlanger van Bonaparte geworden.’
‘Ik kan niet verzekeren, dat de Burger-Direkteur Barras in allen deele goed is onderricht. Zoo als mij werd medegedeeld, is Matthieu een eerlijk burger.’ Fouché verdedigde de eerlijkheid bijkans nooit met zoo veel warmte. Ware ze ook niet aangerand geworden door Barras, hij zou voorzeker ook thands gezwegen hebben.
‘Ondersteld, dat de Burger Barras daarin verkeerd oordeelde, ondersteld dat Matthieu een eerlijk burger is en door Bonaparte ondersteund, dan kan daaruit wel de eerbied en de liefde voor dien grooten krijgsman in dat schotschrift uitgesproken, misschien worden afgeleid, maar toch niet die schimp, die haat, die verachting voor het Directoire; ten ware de beweldadigde dergelijke gevoelens bij zijn weldoener aangetroffen had.’ merkte Gohier aan.
‘Bij gevolg wordt de schimp van dien Matthieu een schimp, ons door Bonaparte aangedaan, vervolgde Barras.
‘Hoe anders verklaring gegeven van dergelijke straattaal?’ riep Moulins driftig, terwijl hij het pamflet, waarin hij had gebladerd en juist zich zelven zag aangetast, verontwaardigd dicht sloeg.
‘Dat de Burger-Direkteur zich daarover uiet verwondere,’ hernam Fouché, zich diep buigend. ‘Indien dit het laatste ware dat het licht zag, dan zou het ook het laatste zijn, waarin het Directoire werd gelasterd. Wist ik niet, dat het Directoire zich daar boven verheven gevoelde, ik had niet gewaagd het aan te merken.’
‘Dien Matthieu zullen wij doen vervolgen,’ hernam Gohier.
‘Nog niet. Burger Direkteur!’ andwoordde Fouché. ‘Beschouw wat ik hier thands zeg als eene geheime mededeeling der policie. Ik houd mij bezig het noodige bijeen te gâren, om den schrijver zijne wandaad te kunnen bewijzen Een te vroeg ingestelde vervolging zou wellicht een vrijspraak ten gevolge hebben. In allen gevalle kan ik nu reeds mededeelen, dat ik met zekerheid weet - en ik zal het later bewijzen, als het Directoire het beveelt - dat Bonaparte niet de schrijver is van het pamflet en er zelfs niet van heeft geweten, misschien tot op dit oogenblik.’
‘Gij pleit welsprekend voor den Generaal Bonaparte,’ zeide Barras achterdochtig.
‘Indien de Burger Barras verlangt, dat ik die lofspraak naar de letter opneem, doe ik hem opmerken dat zij tot hem-zelven terugkeert. Van den Burger Barras heb ik toch geleerd, hoe over Bonaparte te denken.’
Op bekomen verlof van den Voorzitter wendde Dubois-Crancé zich tot Fouché met de vraag: ‘Ontkent gij ook dat er gisting bestaat onder het garnizoen? dat er dejeuners en soupers gehouden worden op Malmaison, waarbij de oficieren tegenwoordig zijn en opgehitst worden tegen het bewind?’
‘De Minister van Oorlog zal het eerste zeker beter kunnen weten dan ik, daar ik geen enkelen Agent in de kazernes heb. Ook Malmaison kan ik met binnendringen, maar mijn eenvoudig gezond verstand zegt mij, dat er eene omgekeerde verhouding kan bestaan, en dat, hetgeen de Burger Dubois als oorzaak doet voorkomen, werkelijk slechts gevolg is.’
‘Ik begrijp den Minister van policie niet,’ andwoordde Dubois, die waarlijk bedwelmd was door de wending, die Fouché aan het gebeurde gaf.
‘Mag ik ook een vraag aan u doen? Sinds wanneer morde het garnizoen niet? Ik geloof uit uw stilzwijgen te mogen besluiten, dat gij 't met mij eens zijt als ik aanneem, dat dit tijdstip niet op te sporen is, wijl het zich in het verleden verliest. Welnu, wat is natuurlijker, dan dat de morrende officieren, onder het genot van een goed glas Chambertin, tegenover de overwinnaars van Egypte hunnen wrevel luide te kennen geven en den gelukkigen aanvoerder van een zegevierend leger verheffen?’
Gohier was gedurende die woordenwisselling een aandachtig hoorder geweest. Hij had van tijd tot tijd Fouché doordringend aangestaard. Hij wist nog niet wat hij gelooven moest, daar de uitlegging van Fouché hem wel aannemelijk toescheen, maar de verdediging, die ze bevatte, tevens met wat te veel warmte voorgedragen.
Moulins stoorde zijne gepenizen door hem toe te fluisteren. ‘We kunnen ons toch bedrogen hebben. Bonaparte is ook te rond om saâm te zweeren.’
‘Volgens u,’ hernam Gohier, ‘zijn de loopende geruchten alzoo onwaar. Volgens u gedraagt Bonaparte zich in ieder opzicht als een trouw en gehoorzaam burger, wat in hem te meer zou te prijzen zijn daar men uit den aard der zaak kan afleiden, dat hij meer dan iemant omringd zal zijn van vleiers, die hem tot een dolzinnig opzet zouden kunnen aanzetten. Volgens u, heef de Generaal Bonaparte geene andere eerzucht dan om te blijven wat hij is?’
‘Gewis niet, Burger Direkteur!’ andwoordde Fouché. ‘Ik heb niets van dit alles betoogd. Ik heb slechts geandwoord op de bezwaren, door u te berde gebracht, en deze - ik zeg het uit de kracht van mijn ambt - zijn niet juist.’
Aller oogen waren thands op hem gevestigd. Gohier vergat een oogenblik de aangenomen kalmte en vroeg belangstellend: ‘Wat hebt gij dan ontdekt?’
‘Dat de Generaal Bonaparte niet wil blijven wat hij is. Dat hij zich plaatsen wil, waar hij niet zetelen kan, zonder de Konstitutie geweld aan te doen.’
‘En wat wil hij dan?’ vroegen Moulins en Barras.
‘Hij poogt lid te worden van het Directoire,’ hernam Fouché.
Er was teleurstelling op aller gelaat te lezen.
Fouché had van den voorslag, door Bonaparte aan Moulins gedaan, kennis ontvangen door Talleyrand, die hem, als kliënt van Barras, op een dwaalspoor wilde brengen. Hij bracht het gehoorde,
| |
| |
waaraan hij nooit veel geloof had geslagen, thands ter sprake, om ten minste iets in Bonapartes nadeel te kunnen getuigen en de ontwaakte achterdocht weder te doen insluimeren.
‘Bonaparte bezigt allerlei listen,’ vervolgde hij, ‘om eenige leden van den Raad der Ouden en der Vijfhonderd voor zich te winnen. Zijn broeder Lucien verleent hem daarin een zeer gewenschten en krachtigen bijstand; en wat het zonderlingst is,’ - Fouché sprak zachter, zoodat hij bijkans fluisterde - ‘de aanval wordt door Bonaparte juist tegen dien man gericht, dien ik in den aanvang het meest door hem gevleid en vereerd dacht.’
Gohier zag Barras van ter zijde aan en schudde ongeloovig het hoofd. ‘Tegen wien?’
‘Tegen Siéyès,’ andwoordde Fouché.
‘Siéyès?’ Gohier zag Fouché donker aan. ‘Een scherts heeft menigen Minister een portefeuille in handen gespeeld en hem haar weder doen verliezen.’
‘Burger Direkteur, ik ben bereid om mijn ontslag aan te nemen, zoo als het een nederig dienaar voegt. Zoo ik het echter thands ontvang, zal ik het niet te danken hebben aan eene lichtvaardige scherts. Wat ik u mededeel, is de uitslag mijner nasporingen. Ik kan het u echter op staanden voet niet wettelijk bewijzen, maar....’
‘De Generaal Bonaparte heeft, thands een geheim onderhoud met zijn vijand Siéyès,’ merkte Barras schamper aan. ‘Het getuigt zeker voor uw beweren. Gij zijt scherpziende.’
‘Ik wil mij op niets beroemen, Burger Barras! Ik durf niet verklaren dat ik ten allen tijde scherp ziende ben: maar ik ben het vaak genoeg geweest, waar het niet verlangd werd.’ Hij staarde Barras strak aan, die de oogen in verwarring nedersloeg.
‘Het zal door het Directoire zeker niet onopgemerkt zijn gebleven, hoe op den dag van het diner door den Burger Gohier gegeven, Siéyès door Bonaparte met minachting werd behandeld,’ zeide Fouché.
‘Dat is waar,’ merkte Moulins aan, terwijl hij zijn gebuur van ter zijde aanzag.
‘Des te onverklaarbaarder is thands die vertrouwelijke samenkomst,’ zeide Gohier, ten andwoord op het gezegde van Fouché.
‘Ik geloof het niet, Burger Direkteur! Ware het niet dat mijne berichten, van verschillende zijden vernomen, met elkander strookten, en mij dus de overtuiging hadden geschonken, dat ik het streven van Bonaparte begreep, ik zou het niet wagen mij zoo bepaald tegen de meening van het Directoire aan te kanten waarvoor, het zij met bescheidenheid gezegd, echter geen grond wordt aangevoerd. Ik geloof, dat Bonaparte in uw bijzijn zijne genegenheid voor u en zijn afkeer voor den Abt heeft willen doen blijken; dat hij echter door Talleyrand, tegenwoordig zijn boezemvriend, werd overgehaald, om met meer omzichtigheid te werk te gaan, en zich langzamerhand, na Siéyès in slaap gewiegd te hebben, van diens aanhang in den raad der Ouden en der Vijfhonderd meester te maken.’
‘Ik geloof, dat hij gelijk kan hebben!’ fluisterde Moulins.
‘Ik begrijp de redeneering van den Minister van Policie niet,’ zeide Barras. ‘Men onderhandelt niet in het geheim met een vijand. Van het onderhoud dat thands in Siéyès' vertrekken plaats heeft vernam het Directoire niets. Wenschte Bonaparte Siéyès te misleiden en de goede gunsten van de overige leden te behouden, hij zou gewis gezorgd hebben dat zijne vrienden hem niet verkeerd konden beoordeelen....’
‘Het beweren van den Burger Fouché wordt nog meer ontzenuwd door de weigering, die ik Bonaparte deed ondergaan, toen hij mij des betreffende een voorstel deed,’ zeide Gohier.
‘Ik wist van die weigering,’ hernam Fouché bedaard, ofschoon hij innerlijk verbaasd was, en de koude redeneering van Gohier hem in verwarring bracht.
‘Zoo gij het wist, hoe dan nog te onderstellen,’ riep Gohier, ‘dat Bonaparte, als hij lid van het Directoire wil worden, juist ons, die hem geweigerd hebben, zal blijven aanhangen, en Siéyès, die van die weigering niets weet, zal bestrijden?’
‘Burger Direkteur! ik herhaal het, dat ik mijn gevoelen, als het u aangenaam is, gaarne ten offer wil brengen. Ik voor mij blijf echter mijne overtuiging getrouw. Dat Bonaparte Siéyès haat, is algemeen bekend; dat hij tevens zijn invloed kent, mag men vermoeden; dat hij eerst u heeft gepeild, getuigt voor zijne zucht om zich aan u te verbinden. Hij heeft een hinderpaal gevonden in uwen eerbied voor de wetten; ik weet dat dit, wel verre van hem te vertoornen, zijn eerbied voor u heeft doen rijzen. Ik stel mij daarom de zaak dus voor. Hij wil Direkteur worden, schoon hij den wettelijken ouderdom nog niet heeft bereikt. Hij acht u te veel om u tot een daad te dwingen, die gij laakt en die ge slechts dulden kunt, wanneer ze volbracht zal zijn door hulp van de wetgevende macht, die hij slechts winnen kan door zich van den invloed van Siéyès te bedienen.’
Ditmaal had Fouché den Direkteur Gohier van eene zwakke zijde aangetast. Hij had toch gewaagd van de achting, die de Generaal voor Gohier voedde en die deze op hoogen prijs stelde. Gohier was door het andwoord gevleid; hij was nog niet geheel overtuigd, maar zijn verstand kon zich thands niet meer geheel alleen laten gelden. Moulins had reeds sinds lang zijne vrees voor een geduchte samenzweering voelen wijken. Fouché merkte, dat hij veel had gewonnen en leverde thands zijn laatsten beslissenden slag.
‘Wat de aanmerking van den Burger Barras betreft, ik moet hem bij vernieuwing doen opmerken, dat het plaats hebbend geheim onderhoud juist geen bewijs is van groote vertrouwelijkheid. De Burger Barras heeft den Generaal Bonaparte toch óok in het geheim bij zich ontvangen, en ik twijfel of de Burger Direkteur en de Generaal elkander trouwe vriendschap toedragen.’
| |
| |
‘In het geheim ontvangen?’ vroeg Moulins, Barras met het oude wantrouwen beschouwende, ‘Ik dacht dat gij den Minister van Policie uit uw naam naar Bonaparte hadt gezonden?’
‘Dat is waar,’ hernam Fouché. ‘De Burger Direkteur vergeve mij zoo ik iets openbare wat hij geheim had willen houden; doch de omstandigheden gebieden het mij. Het in twijfel trekken van wat ik aanvoerde, noopt mij in het belang van het Directoire te toonen. dat ik goed onderricht ben en dat niets mijner aandacht is ontslipt. De Burger Barras heeft eerst mij tot den Generaal gezonden, en dezen later in het dusgenaamd boudoir in het geheim ontvangen. Ik geloof te mogen verzekeren, dat dit onderhoud verre van vriendschappelijk is geweest.’
Barras was zich niet meer meester. Zijn angst, dat Fouché voort zoude gaan, deed hem onwillekeurig oprijzen: ‘Fouché!’ riep hij uit met trillende stem, waarin meer eene bede dan eene bestraffing lag.
‘Ik zwijg,’ hernam Fouché, zich voor Barras buigend. Dat andwoord rechtvaardigde echter de handelwijze van Barras in de oogen zijner medeleden niet; veeleer prikkelde het de verbeelding en deed het Gohier en Moulins denken aan een nieuw verraad, door Barras gepleegd.
‘Wij danken u voor uwe inlichtingen, Burgers!’ zeide Gohier tot Dubois en Fouché. ‘Gij kunt vertrekken...’ Toen de drie leden van het Directoire alleen waren, riep Moulins: ‘Onze vrees was ijdel. Ik wist wel, dat ik Bonaparte bij mijn bezoek te zijnent doorzien had. Maar, Burgers! zoo ik mij bedrogen had en het gerucht waarheid ware geweest, ik had mij aan het hoofd der troepen gesteld en de goede zaak tot mijn laatsten ademtocht verdedigd.’
‘Ik twijfel daaraan niet,’ hernam Gohier peinzend. ‘Ik deel echter niet in uwe gerustheid.’
‘Wat vreest gij dan?’
‘Ik weet het niet, en juist dat verdubbelt mijn angst. Ik ken den vijand niet, maar ik ben zeker dat wij er een hebben.’
‘Het is Bonaparte, gelooft mij!’ riep Barras in drift. Hij ging op beiden toe, en voer, ze de hand drukkend, overredend voort: ‘Gelooft mij, gelooft mij...... voor het eerst. Fouché brengt u op den dwaalweg: ik heb reden om het te vermoeden. Laat Bonaparte en Talleyrand gevangen nemen...!’
Gohier zag Barras wantrouwend aan; hij trok zijne hand terug en sprak hem koud toe: ‘Gij roept ons toe: gelooft mij, en - ik prijs uwe billijkheid - ge voegt er bij: voor het eerst. Wij hebben echter nog geen reden om nu reeds daar meê aan te vangen. Gij klaagt Fouché aan en gij bidt hem te zwijgen, als hij eene ontdekking wil doen aan zijne Supérieuren.... Wij hebben, geloof ik, reden, om u nog te beschouwen zoo als wij u vroeger hebben beschouwd. Gelief ons alleen te laten!’
‘Gij geeft mij dus geen gehoor?’ riep Barras. ‘Gij neemt de samenzweerders niet gevangen? Maar wat zult gij dan doen?’
‘Wachten, wachten, tot dat de nevel optrekt.’
‘En ge 's vijands leger in slagorde ziet staan? Wachten!.... Dan zijn we verloren!’ riep Barras, en in wanhoop verliet hij het vertrek.
|
|