Romantische werken. Deel 1. Bonaparte en zijn tijd. De eerste dag eens nieuwen levens. Sproken en vertellingen. Een Haagsche joffer
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– AuteursrechtvrijAchttien Brumaire. II.Het was alsof Bonaparte het oogenblik van het weêrzien vertragen wilde, want, hoewel de deur door Josephine met drift werd geopend en haar de eerste kreet van blijdschap ontsnapte, hij bleef nog, met het aangezicht naar het raam, onbewegelijk staan. Het was alsof hij niet waagde om te zien, en den strijd, dien hij voorzag, aan te vangen. Met koelbloedigheid had hij de stofwolk zien oprijzen, die hem de aankomst der duizende vijanden, in het aanzicht der Pyramiden, verkondde; had hij de aarde voelen daveren onder de hoeven der rossen, de lucht voelen trillen bij het gebriesch van den strijdlustigen viervoet en het gegil van den bloeddorstigen berijder. Met kalmte had hij het oog tot de zijnen gewend, en, in het midden der kleine carré, met schamperen lach de bespringers zien terug buitelen voor de onverwrikbare stakkels van den reusachtigen egel. En thands gold het slechts een schuldige vrouw tegen te treden, die bij de eerste beschuldiging reeds vernietigd zoude zijn. Maar de schuldige was Josephine; maar de schuldige was een vrouw, die hij lief had gehad, zoo als hij er geene had bemind. Hij had de schatten versmaad in den buitgemaakten harem van Mourad-Bey, en het gaas zelfs niet geheven, dat de weelderigste vormen van Cirkassië slechts ten halve verborg, om des te meer te doen gissen. Hij had de hulde der schoonsten veracht en geen wrevel in zijn hart voelen kiemen, toen hij de gemakkelijkheid bespeurde, waarmeê ze van afgod wisselden, en heur cijnsen ten offer brachten aan zijne Generaals. En toch deed het vermoeden alleen, dat Josephine hem vergeten kon hebben voor een ander, of zelfs dat zij den schijn er van had op zich geladen, een gevoel van toorn, van liefde en van haat bij hem oprijzen; deed de zekerheid, dat het vermoeden waarheid was, hem schier alle zelfbeheersching verliezen, hem een smart gevoelen, waar boven hij zich verheven dacht, en tevens eene woede, die zich geen volledigen uitweg kon banen en hem-zelven verteerde, daar hij slechts te wel gevoelde, dat hij de schuldige niet verachten, niet verstooten kon. ‘Welkom, welkom.....’ riep Josephine, terwijl zij hem nader trad, en bij het laatste woord de hand op zijn schouder leî. Bonaparte trilde, toen hij den druk voelde, maar wendde tevens het hoofd om. Zij zag het gelaat, dat immer een uitdrukking van strengheid had, en profil, en merkte er de strakheid, de stroefheid, die er haar uit toesprak, te beter door op. ‘Wat deert u?’ ontsnapte haar onwillekeurig, en hare stem beefde toen zij het uitbracht. ‘Wat mij deert?’ riep hij gesmoord, alsof alle klank aan zijne stem ontbrak. ‘Wat mij deert? Gij bevroedt het niet?’ ‘Bonaparte!’ was alles wat zij voor het oogenblik stameren kon. Spoedig echter welden er tranen in hare oogen op; zij gaven lucht aan haar geprangden boezem. ‘Gij hebt zeker Lucien gesproken of Joseph!’ kreet zij in haren angst. ‘Vrouw!.... Ik had die tranen gewacht; maar niet die spoedige bekentenis. Het is dus waar, wat mij verhaald werd met een schijn van waarheid, die mij had moeten overtuigen, zoo ik overtuigd had willen zijn. Maar ik heb niet gewild; ik heb mij daardoor de verrassing bespaard om het door u te worden....’ De overmaat van schrik gaf haar een ongewone kalmte. Wel begon het haar voor de oogen te schemeren, voelde zij de kniën knikken, toch kon zij zich staande houden, door zich te steunen op den rand der tafel. ‘Bonaparte!’ ontsnapte haar nogmaals; maar er lag thands zoo veel droefheid in den toon harer stem, dat het den vertoornden echtgenoot zelf pijn deed. ‘Wat hebt ge mij te andwoorden?’ vroeg hij dof. ‘Niets, mijn vriend! niets!’ riep zij zuchtend, terwijl zij zijn hand vatte, die hij echter haastig terugtrok. ‘Niets!’ vervolgde zij, ‘want ik begrijp uw vraag niet, ik weet niet wat ge bedoelt; slechts dit weet ik, dat ik een dergelijk welkom niet had gewacht.’ Zij bedekte met heur rechterhand de schreiende oogen, alsof ze hem het gezicht harer tranen nog besparen wilde. Hij keerde zich ook wrevelig af. Hij kon geen tranen zien vloeien; thands wellicht minder dan ooit, daar hij gevoelde haar ruw, ja te ruw, ontvangen te hebben. Het recht was niet meer volkomen aan zijne zijde; hij erkende 't, al wilde hij 't ontveinzen. Josephine had onwetend reeds terrein gewonnen. ‘Wanneer dacht ge, dat ik Lucien of Joseph gegesproken had? Wat zouden ze hebben kunnen melden?’ vroeg hij strak, ofschoon hij schier ademloos het andwoord verbeidde. ‘Beiden zijn mij weinig genegen....’ ‘Misschien te recht,’ beet Bonaparte haar toe. ‘Kunt gij mij dat zoggen?’ vroeg zij zacht ver- | |
[pagina 69]
| |
wijtend, ‘Ik zie, gij zijt wél veranderd, ten minste voor mij.’ Bonaparte liep driftig het vertrek rond. ‘Ik heb het mij zelven te wijten,’ riep hij half luid. ‘Dwaas! ik heb tien duizenden doen vliegen op mijn wenken, en ik ben misleid door een vrouw. Ik heb tucht kunnen leeren aan een bandeloozen hoop, en de vrouw, die mijn naam draagt....’ ‘Bonaparte!’ klonk het bij herhaling, toen hij zich weder opwond tot drift. Thands echter miste het woord zijn vroegere kracht, en prikkelde het veel meer dan het toomde. ‘Maar ik zal u rekenschap vragen; maar ik zal den naam, dien gij draagt, pogen te redden; maar ik zal u het laatst, waar ge roem op draagt, ontnemen,’ klonk het als in één adem. ‘Bonaparte! hoor mij eerst; hoor niet alleen Lucien, hoor ook mij. Ik beken mijn schuld: maar billijkt zij uw toorn?’ vroeg Josephine gejaagd. Hij had geen andwoord op deze vraag. ‘Gij bekent?’ riep hij ten laatste, ‘gij bekent het, en zoo schaamteloos?’ Op dit oogenblik gevoelde hij hoe gaarne hij hare ontkenning had gehoord. Spoedig echter hernam de rede haar gezach. Hij begreep dat Josephine een dergelijke schuld niet zoo naakt kón belijden. Zóo kon zij niet veranderd zijn; zóo kon de diep gevallene niet spreken; hij moest de gesproken woorden wantrouwen; toch was hij bevreesd zijne meening te hooren bevestigen, en Josephine door verder onderzoek te dwingen, zelve hare schande te openbaren. Zij effende hem echter zelve den weg, door de mededeeling op kalmen toon geuit: ‘Ik heb schulden gemaakt, Bonaparte!’ Hij staarde haar een oogenblik bedaard aan. ‘Welnu?’ ‘Ziedaar mijne bekentenis. Ik heb niets meer te zeggen....’ ‘En wie spreekt van ellendig goud, waar de eer van mijn naam op het spel staat?’ Hij sprak immer slechts van zijn naam en niet van de rust van zijn hart, van het lijden zijner ziel, bij de mogelijke ontrouw zijner gade. Hij dacht het laatste ook een zwakheid, die beneden hem was. Schoon zijn hart er hem niet vrij van kon pleiten, vermeed zijn mond het te erkennen. ‘Ellendig goud?’ riep zij onwillekeurig en verbaasd uit. Hoe vaak had Bonaparte haar het tegenovergestelde voorgehouden, zoodra hij haar over hare verkwisting bestrafte. De beschuldiging, die tegen haar zou worden ingebracht, moest wel gewichtig zijn, daar ze tot zulk een uitspraak had kunnen aanleiding geven. Het deed haar angst ten top klimmen, en het lag in den toon, waarop zij uitriep: ‘Maar wat bedoelt ge dan toch?’ ‘Ik heb Lucien noch Joseph gesproken; maar slechts uwe vrienden; daaronder behoort immers uw oude getrouwe vriend Barras?....’ hernam hij, haar strak aanstarend. ‘En heeft hij....?’ Het werd haar thands plotseling klaar wat Bonaparte bedoelde. De toedracht der zaak begreep zij echter niet: den draad der intrige kon zij niet vatten. Zij had het niet kunnen doen, zelfs in oogenblikken van kalmte; hoe zou het haar mogelijk zijn in dit? ‘Heeft hij....?’ zoo begon zij weder, om nogmaals bij hetzelfde woord af te breken. ‘En gij hebt het geloofd!’ ‘Het is dus niet waar?’ vroeg hij met meer belangstelling dan hij wilde doen schijnen. ‘Gij zoudt mij vóor uw vertrek naar Egypte die vraag niet gedaan hebben’ riep Josephine met vuur uit. ‘Gij zoudt den lasteraar bevolen hebben te zwijgen; gij zoudt Josephine, omdat ze úwe vrouw was, beschermd hebben. En hij heeft u verhaald....? Bonaparte! zoo het werkelijk geschied ware, wat hij aanvoert, en gij door hém daarvan onderricht waart, ge hadt den schaamteloze uit uwe tegenwoordigheid moeten verjagen; al waart ge machteloos en weêrloos geweest, ge hadt tegen hem moeten opstaan; en ge zijt zooveel krachtiger en grooter, dat er tusschen u en hem zelfs geene vergelijking in de verste verte kan worden gemaakt. Maar wat geldt bij u de eer eener vrouw, die ge niet meer lief hebt, die ge wellicht niet langer aan uwe zijde dulden en daarom verwijderen wilt. Het middel is goed gekozen! maar het is wreed.’ De hartstocht der Kreole deed haar in een staat van overspanning zich-zelve en hare zwakheid tegenover den sterke vergeten; deed haar, de beschuldigde, verkeeren in beschuldigster, die zich over onrecht en verongelijking te beklagen had. Met ieder ander dan Bonaparte had zij het pleit gewonnen. Deze echter had de lijdende, gebogene vrouw kunnen opheffen; hij had wellicht medelijden gevoeld, en dit had den wrok tot zwijgen gebracht en de sluimerende liefde doen wekken. Thands echter nu zij zich fier verhief, nu zij het op haar beurt waagde hem aan te vallen, zou hij geen titel der aanklacht doen vallen, geene verontschuldiging, door haar bijgebracht, ongeproefd aannemen, zou hij geen vergiffenis schenken, maar alleen recht doen. ‘Gij speelt de verongelijkte,’ zeî hij koud. ‘Gij hebt Barras niet gezieu tijdens mijn afzijn? gij hebt alzoo mijne bevelen opgevolgd? gij hebt hem niet ontvangen op Malmaison?’ ‘Het Directoire was zeer beleefd jegens mij. Zoo dikwerf er paketten van Egypte waren aangekomen maakten eenige leden hunne opwachting bij mij, om de ontvangen berichten mede te deelen; ook Barras merkte ik daaronder op.’ Josephine leî, terwijl zij deze woorden buitengewoon kalm uitsprak, de hand op het hart, als wilde zij het bonzen er van doen bedaren. ‘Gij geeft geen bepaald andwoord,’ riep hij hevig. ‘Ik bedoel niet den Directeur, maar uw ouden vriend Barras.’ Een hoog rood kleurde Josephines wangen.’ Mijn ouden vriend? Bonaparte! de beteekenis, die gij er aan hecht, is wel kwetsend. Gij hebt uw oog- | |
[pagina 70]
| |
merk bereikt.’ De overspanning was uitputting geworden. Haar voet wankelde en ze zou nedergeslagen zijn, ware hij niet toegeschoten om haar een stoel toe te schuiven, waarop zij nederviel. Er was een pauze, die Bonaparte hoe langer hoe onverdragelijker werd. Hij moest de waarheid hooren; hij moest weten of hij het recht had haar van zich te stooten. De verzekeringen, vroeger ontvangen en door hem zoo overtuigend geloofd, schenen hem minder krachtig, minder beschuldigend toe. Zoo hij haar verkeerd had beoordeeld! ‘Andwoord, mij, Josephine!’ zeî hij kalm, terwijl hij voor haar stil stond en haar aanzag, zonder dat de strengheid, straks nog waargenomen, weder zichtbaar werd op zijn gelaat. ‘Andwoord mij. Bezocht Barras, de vroegere vriend van ons huis, de beschermer van den eens onbekenden Bonaparte, u dikwerf?’ ‘Hij bezocht mij slechts eens in die betrekking.’ ‘Wanneer?’ ‘Op den avond van den 17den Vendémiaire. O! ik zal het niet licht vergeten, het was de droevigste mijns levens.’ Bonaparte begreep, dat ze op de toen ontvangen tijding van zijn dood doelde. De toon, waarop zij het zeide, trof hem. ‘Ik geloof u,’ sprak hij daarom zacht. Maar zich plotseling herinnerend, dat, hetgeen hij thands vernam, met het door Talleyrand en Fouché verhaalde overeenstemde, vervolgde hij koel en strak: Wie, behalven gij, ontving Barras ten uwent?’ ‘Wie? Hortense had eenige vriendinnen bij zich genoodigd, en was in het paveljoen. Ik was dus alleen, toen hij binnentrad.’ Hare stem trilde, toen zij het laatste zei; zij begon te begrijpen, dat het werkelijk tégen haar zou kunnen getuigen; dat hare vijanden - wie ze waren wist ze niet - een schijn van waarheid aan hunne logens zouden kunnen geven; dat zij misschien op werkelijk gebeurde feiten hadden gewezen, maar deze in een valsch licht geplaatst, maar deze vastgeknoopt aan valsche onderstellingen, zoodat de schijn bijkans niet zou te onderscheiden zijn van het wezen. ‘Gij beeft?’ vroeg Bonaparte, terwijl hij haar donker aanzag. Er moest geen Korsikaansch bloed in zijn aderen hebben gestroomd, zoo het thands niet opgebruischt ware, zoo hem thands geen onbegrijpelijk gevoel van wrevel, ja van nijd, tot woede had geprikkeld. ‘Gij beeft!.... Gij hebt hem alleen ontvangen? Hij is toch met den stormpas mijn huis niet binnengedrongen. Hij heeft toch gehoor gevraagd, en gij hebt het niet geweigerd op dat uur!’ ‘Ik had hem niet te vreezen,’ sprak Josephine, terwijl ze zich fier ophief. ‘Maar ik had u verboden hem te ontvangen,’ riep Bonaparte met drift. ‘Ik aarzelde hem daarom toe te laten,’ andwoordde zij zacht. ‘Slechts het verlangen om tijding van u te verkrijgen, de gedachte dat de late bezoeker haar medebracht, deed mij besluiten hem toe te laten.’ Bonaparte zag haar bij die woorden streng aan. Hij scheen te willen doordringen tot in hare geheimste gedachten. Hij zag in, dat Josephine waarheid kón spreken, dat, hetgeen door haar werd bijgebracht, de eenige aanleiding tot het gesprek met Barras kón geweest zijn. Hij verliet daarom dit punt zijner beschuldiging en wisselde van terrein met eene snelheid, waaraan hij de vijanden der Republiek reeds had gewend. ‘Hebt ge geld van Barras aangenomen?’ ‘Ja, Bonaparte! Ik kon niet meer voorzien in mijn tekort. Talleyrand had zich nog niet aangeboden: hij vermoedde misschien nog niet mijn nood; want werkelijk, Bonaparte! het wás nood. Ik bezat geen duizend francs meer en er ontbraken nog drie maanden aan mijn jaar. Ik was dringend verlegen. Barras bood mij toen een som aan, en ik weigerde niet.... O! ik had het niet moeten doen.’ Als dacht ze nog aan de onbeschaamde verklaring van Barras, haar op Malmaison gedaan, en die ze toeschreef aan de vrijheid hem geschonken door het aannemen zijner gift, sloeg zij de oogen als van schaamte neêr, terwijl haar aangezicht bloosde. Het was zijner aandacht niet ontgaan. ‘Gij hebt straks gelogen,’ beet hij haar toe op denzelfden gesmoorden toon, die haar vroeger reeds had doen sidderen. ‘Dat geld leî u eene verplichting op jegens dien man, waarvan hij maar te wel wist gebruik te maken. Gij waagt mij niet aan te zien.’ ‘Toch wel, Bonaparte!’ en ze staarde hem aan en verdroeg zijne toornige blikken. ‘Gij behandelt mij wel wreed; gij oordeelt mij en doet mij zelfs niet mijn beschuldiger kennen. Wie is het?’ Bonaparte zweeg. Het was vreemd, maar hij kon geen naam noemen; want eene bepaalde beschuldiging was niet ingebracht. De overtuiging, die hij verkregen had, berustte op mededeelingen van Talleyrand; mededeelingen, die elk op zich zelven geene beschuldiging inhielden, maar te saâm gevoegd en vergeleken met die van Fouché, hem schier zekerheid, schier onwrikbare bewijzen hadden geschonken. Toch weifelde hij thands, nu Josephine hare laatste vraag deed; want hij kon niet andwoorden. Hij was bijkans gereed - en zijn hart weêrsprak die neiging in geenen deele - om de beschuldiging te laten varen; doch een nog onbekend bezwaar deed zich op. De laatste ontdekking van Fouché, die hij ter halverwege had doen stilzwijgen, doelde op geleend geld te hebben ontvangen.... Een nieuwe twijfel rees bij hem op. Josephine had zijn stilzwijgen geheel ten haren voordeele uitgelegd. Zij begon te bevroeden, dat de jaloezij, door nietige oorzaken opgewekt, hare grootste beschuldigster kon zijn; en waar jaloezij kon bestaan, bestond liefde. Krachtiger dan te voren herhaalde zij daarom haar vraag, terwijl zij Bonaparte nader trad en hem de hand vatte. ‘Doe mij mijn beschuldiger kennen. Wie is het?’ ‘Kunt gij 't niet raden?’ klonk het scherp. ‘Hij moet op Malmaison aan uwe zijde hebben gestaan, | |
[pagina 71]
| |
want al wat ge mij verhaald hebt, wist ik reeds.’ De laatste woorden werden met bitterheid geuit. ‘Talleyrand?’ vroeg zij angstig. ‘Maar neen, hij kan het niet zijn; hij was zoo voorkomend; hij toonde zich zulk een warm vriend, ofschoon.... hij later veranderd scheen; ofschoon hij mij later toesprak op een toon, die zoo koud was, op een oogenblik dat ik mij zoo ongelukkig gevoelde.... Ik heb het nooit zoo beschouwd als nu...’ vervolgde zij half luid, alsof ze in zich zelven sprak. ‘Maar neen, hij heeft mij na die tijd, 't was denzelfden dag van uwe landing, zoo kiesch een geschenk aangeboden, dat mij zoo dubbel welkom was, wijl de reize, die ik naar Frejus wilde doen om u te zien, nog al groote onkosten vorderde..... Neen hij kan het niet zijn. Charlotte evenmin... Zou het Barras zijn? Is het waar, wat ge straks niet hebt tegengesproken? Zou hij u gezegd hebben...? Maar dan heeft hij 't gedaan om zich zelven te verontschuldigen, om zijne onbeschaamdheid te bemantelen, om zijn gedrag jegens mij dien avond, toen hij alleen tegenover mij zat.....’ ‘Gij bekent....!’ kreet Bonaparte woedend, terwijl hij met den voet stampte. ‘Dat hebt ge mij straks niet gezegd, toen ge schreidet als een kind. Gij hebt u verpraat, zoo als 't een vrouw voegt. Gij hebt de martelaresse gespeeld, terwijl ge straks de rol van de verleide wel op u zult nemen.... En gij durft mij nog tegen treden.....! Daarom zijt ge mij te gemoet gereisd’, het was een nieuw denkbeeld, dat hij gretig aanvatte; ik moest u het eerst van allen hebben ontmoet, ‘ik moest de waarheid van u vernomen hebben, verminkt, verdraaid; ik had u moeten omhelzen als een heilige, als een verdrukte, als een vervolgde, terwijl ik alsdan de boel van den schurk Barras had gekust. Gij hadt mij ook die schande niet bespaard! Gij had mij misschien voor Barras gebeden; gij hadt den verworpeling aan mij pogen te verbinden, opdat hij ook in uwe nabijheid mocht zijn. Gij hadt Bonaparte tot opzichter willen maken van de menus plaisirs van Barras.’ Zijn drift steeg bijkans tot razernij. Hij balde de hand, die gedurende het gantsche onderhoud de gewone ligging in den overjas had behouden, en, toen ze zich saamtrok, den half gesloten jas openscheurde. Een rood marokijn étui rolde op den grond. Naauwelijks bemerkte hij 't, of hij trad er met den voet op en verbrijzelde het daarin verborgen voorwerp, dat een portret, en wel dat van Josephine, scheen te zijn. Het was het portret, dat zij hem, als Generaal van het leger van Italië, een dag voor de afreize derwaards gegeven, had en dat op hare bede immer in zijne nabijheid moest blijven.Ga naar voetnoot1) De wijze, waarop het hem thands ontviel, toonde wel, dat hij daaraan tot nu toe had voldaan, en op het bezit van die beeltenis hoogen prijs had gesteld. Des te scherper tegenstelling sprak echter de laatste daad van vernietiging uit. Josephine had als verpletterd het hoofd gebogen, bij den vloed van verwijtingen door Bonaparte haar gedaan, bij de uitbarsting van woede, die van oogenblik tot oogenblik in hevigheid toenam, totdat zij het toppunt had bereikt in de verbrijzeling van wat beiden zoo dierbaar was geweest. Het was of zij den geliefden ten tweede male verloor en met een kreet van ontzetting en smart zeeg zij neder. Bonaparte bleef plotseling stilstaan en zag in den aanvang als bewusteloos in 't rond. Zijne woede maakte plaats voor inwendigen wrevel; wrevel over de zwakheid dier vrouw, wrevel over al het hem omringende, en ook jegens zich zelven. ‘Ik ben te hard geweest; ik had moeten weten dat ik niet tot mijne grenadiers sprak,’ mompelde hij binnensmonds, terwijl hij de bewustelooze nadertrad. Als voorzag hij zijne onhandigheid in het toebrengen van hulp, draalde hij met de hand uit te steken, om Josephine op te heffen. Onwillekeurig zag hij om naar de schel, als om vrouwelijke hulp in te roepen. Dit scheen echter overbodig te zullen zijn, daar een voetstap in de corridor werd vernomen en zich weldra iemant aan de deur aanmelde. Het was Constant, Josephines kamerdienaar, die, met zijne gebiedster van de vergeefsche reize teruggekomen, in de straat Chantereine was afgestapt en zijne gewone funktiën weder had opgevat. ‘Wie daar?’ klonk het hem barsch tegen. ‘Constant, Generaal!’ ‘Binnen. Roep de kamenier van Mevrouw.’ ‘Ja, Generaal!’ hernam Constant, die zijn best deed om zich niet verwonderd te veinzen over den toestand, waarin hij zijne meesteresse vond. De burger Dubois-Crancé vraagt gehoor, Generaal!’ ‘Laat hem in den salon. Ik kom dadelijk. Ontbied eerst de kamenier.’ Het gelukte Bonaparte Josephine in den leunstoel neder te zetten. Zij kwam tot bewustzijn en barstte in tranen los. Toen hij ze langs hare wangen zag vloeien, wendde hij het hoofd om; hij was ook de oorzàak, dat zij ze weende. ‘Indien ik misleid ware....!’ prevelde hij, terwijl hij met de tanden knerste. ‘Arme Josephine!’ en hij drukte haar de hand, die hij in de zijne hield gevat. Toen de kamenier binnentrad, verried zijn gelaat echter niets van de tederheid, die hem de laatste woorden deed zeggen. Alles was weder tot de gewone ijskoude kalmte terruggekeerd. ‘Het is zeker vermoeidheid van de reize,’ hernam de sluwe kamenier, die zelve een oorzaak zocht voor de onpasselijkheid harer meesteresse, om niet te doen vermoeden, dat ze de waarheid raden kon. ‘Zeker,’ was het korte andwoord, en Bonaparte verliet het vertrek. | |
[pagina 72]
| |
Toen hij den Minister van Oorlog Dubois-Crancé verwelkomde, die hem de plannen voor eenen volgenden veldtocht mededeelde, verried geen enkele trek den hartstocht van straks. Hij was te trotsch om in zijn binnenste te laten lezen, om de overmacht van harstochten te erkennen, die hem echter in dit tijdvak zijns levens nog telkens beheerschten, en waarover hij eerst later kon zegepralen. Met den grootsten ernst, met de stiptste aandacht hoorde hij den Minister aan, en volgde hij diens aanwijzing op de medegebrachte kaarten. Het was alsof hij begreep, dat het zijn veldtocht zou zijn, die door den Minister thands werd aangeduid. Deze, die wellicht niet alleen uit eerbied voor 's Veldheers groote bekwaamheden hem raadpleegde, maar misschien ook op last van het Directoire hem kwam gade slaan, om te beter van zijn voornemen aangaande den krijg te worden onderricht, moest wel tot de overtuiging geraken, dat het Bonaparte ernst was, om op de grenzen de vijanden der Republiek te gaan bestrijden. Terwijl beiden, oogenschijnlijk in de beste stemming, plannen beraamden die niet zouden worden verwezenlijkt, was Josephine, dank zij de zorg der vlugge kamenier, eenigermate van den schok bekomen. Wel vloeiden hare tranen, wel volgde de eene uitbarsting de andere op zoodra zij tot bezinning kwam en zich de gesproken woorden herinnerde, maar er kwam ontspanning na de overprikkeling, er kwam meer kalmte in hare lijdende ziel. ‘Het wordt beter, Therèse! Het wordt beter,’ zeide zij, terwijl ze de vrouw, zorgende en slovende om haar rust en gemak te verschaffen, half glimlachend door hare tranen aanzag. ‘Ge moest me nu alleen laten, hoort ge.’ ‘Maar zult ge niet te bed gaan, Mevrouw? Het is vermoeidheid, niets dan vermoeidheid.’ ‘Neen, ik zal hier nog wat blijven. Zoodra mijn zoon komt, - hij zal wel spoedig hier zijn, - moet ge hem tot mij brengen. Gij kunt begrijpen, dat ik hem verlang te zien. Ga, mijn goede Therèse! ga.’ Deze voldeed aan het gedaan verzoek slechts schoorvoetend. Toen Josephine zich alleen wist, zette zij luide den gang harer gedachten voort. ‘Ja, ik verlang Eugène te zien. De zoon zal de moeder anders begroeten dan de echtgenoot zijne vrouw. O! het is vreeselijk wat hij mij zeide.... Ik had het niet verdiend!’ Het snikken belettede haar voort te gaan. ‘Maar zou hij mij schuldig gelooven?’ vroeg zij zich af. ‘Zou hij mij haten? Hij heeft mij toch lief gehad,’ en nu begon zij met hare gedachten het verleden te onderzoeken, en al de bewijzen zijner genegenheid, haar vroeger betoond, op te sporen. Het afscheid in den nacht van zijn vertrek naar Italië, stond haar duidelijk voor den geest. De jonge Generaal en Chef had gezworen te zullen overwinnen of sterven. Ze had het hem kunnen aanzien, dat dit besluit was genomen, al had hij ook de kracht gehad het te verzwijgen, om de ure des vaarwels nog niet banger te doen zijn. Hoe hij haar dank had gezegd voor al de liefde hem betoond, voor al de schoone oogenblikken hem door haar geschonken; hoe hij uit tederheid haar verzoek om hem te mogen verzellen geweigerd had. Hoe na iedere overwinning haar het hart sneller klopte van weelde, als zij den brief, op het slagveld geschreven, opende, en den grooten Veldheer, die een keizerrijk deed sidderen, als den minnenden echtgenoot erkende, die nog aan haar had gedacht in den buskruiddamp, bij het kruisen der bevelen, bij het ordenen van den aanval, en tot haar nederdaalde om deel te nemen aan hare behoeften. Hoe beiden echter de verwijdering te zwaar viel en het zoo zeer door haar verlangde opontbod eindelijk aankwam om tot hem te reizen naar Italië, waar zij, door allen geëerd, zich koesterde in het licht, dat van haren gemaal uitstraalde, en zich gelukkig bevond in het gevoel harer zwakheid naast zijne sterkte. En thands....! Zij staarde op het verbrijzelde portret, en alsof zij den aanblik niet kon verdragen, bedekte zij het gelaat met de handen. Zij had het zacht getik niet gehoord, dat de stilte een oogenblik afbrak. Toen de deur echter geopend werd en de portier schuchter het hoofd naar binnen stak, zag zij op. ‘Vergeving, Mevrouw!’ stamerde deze, toen hij Josephine bespeurde. ‘Ik dacht, dat ik den Generaal hier zou vinden.’ ‘Wat wilt ge?’ vroeg Josephine vriendelijk. ‘De veteraan, die mij den brief, die daar ligt, heeft overgereikt en dien de Generaal mij gelast heeft aan te houden zoodra ik hem zag, wacht beneden. Weet gij ook, Mevrouw! waar ik den Generaal vinden kan?’ ‘Is de Generaal uitgegaan?’ ‘Neen, dat weet ik zeker. Alleen geloof ik, dat Mijnheer Constant een vreemde bezoeker heeft toegelaten.’ ‘Laat dan armen man inmiddels boven komen. Roep den Generaal.’ Zij was onwillekeurig de schrijftafel genaderd waar de brief geopend neêrlag. Het was, als begreep zij dat de daarin behandelde zaak geene betrekking op den Staat konde hebben en door haar dus veilig zou mogen begrepen worden. Zij behoefde ook afleiding en nieuwe aandoeningen, om zich aan de heerschappij der vroegere te onttrekken. Het begin van den brief trok haar reeds aan. De uitdrukking: ‘eene der minnaressen van Barras,’ deed haar onwillekeurig trillen; het herinnerde haar het verwijt door Bonaparte gedaan..... Met een gemoed zoo ontvankelijk voor indrukken als het hare, moest de lezing van dien brief haar levendigst medegevoel opwekken, dat onverzwakt zich uitsprak, toen zij de oogen ophief en den armoedig gekleeden en verminkten oud-gediende op den drempel zag staan, terwijl hij de eenige hand, die hem overbleef, aan het mutsjen hield. ‘Treê binnen, goede man!’ riep zij hem vriendelijk toe, zoo als zij-alleen het kon, en hij het wellicht minder dan een ander ooit had vernomen. ‘Hoe heet gij?’ | |
[pagina 73]
| |
‘Matthieu, Burgeres!’ ‘En gij woont, Matthieu?’ vroeg zij weder, terwijl zij een glimlach, om de verlegenheid van den veteraan, niet geheel onderdrukken kon. Deze wist ook niet hoe hij zich in tegenwoordigheid van de vrouw des Generaals gedragen moest. Hij verkeerde in twijfel of de gewone groet thands wel gepast ware en nam ten laatste in verwarring zijne muts van het hoofd. ‘Ik woon in de faubourg Saint-Antoine, straat de Bréda; Burgeres! op de vierde verdieping heb ik een kamertjen, waar vrouw en kinderen huizen. Ik woon er alleen 's nachts, want over dag gun ik ze de heele ruimte. Ze hebben die ook wel noodig.’ De veteraan wendde zijn hoofd af. Josephine vermoedde waarom hij het deed, en haastig hernam zij: ‘Uw vrouw is ziek, niet waar?’ De veteraan verwijlde een oogenblik met zijn andwoord. Hij was bevreesd dat zijn stem te veel beven zou. Eindelijk andwoordde hij: ‘Sedert drie maanden, Burgeres! Arme Marie! ik heb soms het kommiesbrood niet willen eten; ik woû dat ik 't bewaard had.’ Er glom een traan in Josephines oog, toen de oude de laatste woorden, gedwongen bedaard, uitte. Plotseling echter schrikte zij op. Zij hoorde een deur dichtslaan en Bonaparte naderen. Zij gevoelde dat zij geen kracht had hem tegen te treden, hoewel geen wrok haar bezielde, en de harde woorden door hem gesproken, reeds lang vergeven waren. Het was voor de eerste maal dat zij trilde bij het vernemen van dien voetstap. ‘De Generaal komt bij u,’ voegde zij Matthieu toe. ‘Hou goeden moed.’ Haastig verwijderde zij zich door de deur, die tot haar gewoon vertrek geleidde, dat vlak aan het kabinet van Bonaparte grensde, en haar voorheen de gelegenheid schonk om de stem haars gemaals te hooren, al verboden hem zijne bezigheden haar te zien. ‘Eindelijk heeft men u dan gevonden,’ sprak Bonaparte op zijn half knorrigen, half vriendelijken toon, dien hij jegens zijne soldaten zoo dikwerf plach aan te slaan, ‘'t Is wel gelukkig. Waarom hebt ge van morgen mijn andwoord niet afgewacht?’ ‘Generaal!’ hernam de snorbaard veel vrijer dan straks. ‘Generaal! ik heb u tijd van nadenken willen laten. Thands kom ik om uw andwoord.’ Bij de eerste woorden had de rimpel op Bonapartes voorhoofd, die bij het binnentreden kon worden waargenomen, zich ontplooid. Het gelaat nam eene uitdrukking van zachtheid aan, zoo als niemant, na zijn terugkeer, nog bespeurd had. Hij beschouwde den veteraan opmerkzaam, en bleef toen een oogenblik in gepeins verzonken. Vervolgens ging hij voor hem staan en hem met de oogen metend, zeide hij: ‘Gij zijt bij Arcole geweest.’ ‘Ja, Generaal!’ ‘Herinnert ge u, dat ik omver werd geworpen en onder de voeten van mijn grenadiers geraakte, die de brug overstormden met den kreet van ‘Leve de Republiek,’ onder het moorddadig vuur der Oostenrijkers?’ ‘Ja, Generaal!’ ‘Herinnert ge u, dat een vriendenhand mij onder de lijken wegtrok en mij een vaandel in de hand duwde, terwijl hij mij toeriep: Voorwaards!?’ ‘Ja, Generaal!’ ‘Gij zijt Matthieu, flankeur bij het 5de regiment. Die hand was de uwe.’ ‘Ik heb haar niet meer; de Oostenrijker nam haar meê.’ ‘En ge hebt het mij niet gezegd!’ riep Bonaparte, en er lag een verwijt in dien toon. ‘Generaal! niet ik mocht u dat herinneren.’ Dat woord kwam vrij uit de borst en het verloor niets van zijne kracht door den militairen groet, die het verzelde, ‘Ge hebt gelijk,’ hernam Bonaparte. ‘Ik moet het doen. Gij zult mij bij uwe vrouw en kinderen brengen.’ Hij schelde, en gaf den portier in last met den meesten spoed een fiacre te bestellen. ‘Generaal!’ was alles wat Matthieu kon uitbrengen. Het was ook te veel wat hij ontving. ‘Stil! Ik moet u voor het eerst en het laatst de discipline herinneren. Geen woord tot dat de fiacre voorkomt.’ De soldaat begreep den Generaal, en duidde hem de schijnbaar harde woorden niet euvel. Juist van pas had hij zijne aandoening, waarover hij zich later zeker geschaamd had, nog kunnen bedwingen. Bonaparte wierp zich in zijn leunstoel voor de schrijftafel en haalde een brief te voorschijn, die hem in de corridor van wege den Direkteur Gohier was ter hand gesteld. Het behelsde eene uitnoodiging om dien middag te zijnent te komen eten in een kleinen kring van vrienden. Om te beter blijk te geven, dat de staatkunde geheel vreemd aan die samenkomst moest blijven, verzocht hij tevens de eer te mogen hebben, de vriendin zijner vrouw, Josephine, mede te mogen ontvangen. Bonaparte dacht een oogenblik na, en greep toen de pen, om kennis te geven van zijne komst. Van Josephine werd evenwel geen woord gerept. Matthieu had het grootste gedeelte van dien tijd besteed, om zijn Generaal aan te staren en de oogen weder neêr te slaan, zoodra hij vermoedde dat Bonaparte de zijne zou opheffen. Eindelijk waagde hij 't een blik in het rond te slaan. De beeltenissen van Julius Caesar en den ouden Frits wekten niet de minste belangstelling bij hem op. Aan den muur echter, half achter hem, zag hij een plaat hangen, die hem in vervoering bracht. Ze stelde een man voor in Generaals uniform, uit de eerste tijden der Republiek. ‘Waarachtig, hij is 't!’ riep hij half luid. Bonaparte hield op met schrijven en keerde zich even om. ‘Wat?’ vroeg hij Matthieu. ‘Ik meen....’ hernam deze, eenige tonen lager. ‘Welnu?’ ‘Generaal! dat is Jourdan.’ ‘Geraden!’ | |
[pagina 74]
| |
‘Generaal! hij lijkt als mijn sabel op die van mijn nevenman.’ ‘Hebt ge hem gekend?’ ‘Zou ik niet? Ik ben ook bij Fleurus geweest,’ zeide Matthieu niet zonder trotschheid. ‘Zoo!’ en Bonaparte hield even met schrijven op. ‘Ge hadt hem moeten zien, Generaal! hoe hij de Parijsche vrijwilligers aanvoerde bij Fleurus; 't is waar, de jongens wilden ook wèl. ‘Gij behoordet er zeker ook toe?’ vroeg Bonaparte glimlachend, terwijl hij een papier, door Dubois-Crancé hem gelaten, inzag. ‘Ja!’ hernam Matthieu, ‘maar ik was al een van de ouden. Ik herinner 't mij nog als den dag van gister, hoe hij de pennenlikkers onder discipline bracht. Die twee van de Konventie wilden alles beter weten dan hij. “Ingerukt, marsch!” riep hij ze achter na, toen hij ze naar Parijs terugzond. Ik kommandeer!’ en waarachtig, Generaal! we hadden ook voor geen ander een voet verzet.’ ‘Jourdan begreep het óok, maar hij miste kracht. Een goed soldaat, meer niet,’ mompelde Bonaparte. Het deed den oude goed van Fleurus te mogen spreken, en de lotgevallen van zijn batailjon en kompagnie op zijne wijze te kunnen mededeelen. Bonaparte had er blijkbaar behagen in, want, ofschoon hij bezig was de voor hem liggende papieren te doorlezen, gaf hij van tijd tot tijd blijken dat hij een aandachtig hoorder was. De fiacre, met zooveel spoed verlangd, stond reeds geruimen tijd te wachten, eer de Generaal den onvermoeiden verteller te kennen gaf, dat hij later het verhaal wel zou kunnen voortzetten, maar dat ze nu op marsch moesten gaan. Bonaparte kende het gedeelte der stad niet, waar heen hij thands werd gevoerd en zocht het ook niet te leeren kennen, daar hij voor zich bleef staren. Matthieu spiedde te scherper in het rond, schoon hij het niet behoefde, daar den voerman duidelijk genoeg de pleisterplaats was opgegeven en hij zonder te weifelen in de faubourg St. Antoine stil hield, vlak bij de aangewezen straat, die echter te naauw was om haar in te rijden. Er was op die plek meer volks op de been dan men gewoon was. Het werd wellicht veroorzaakt door de fiacre, die daar reeds stil hield, en om welke zich de talrijkste volkshoop had saamgepakt. Het daar aanwezig zijn van zulk een voertuig scheen reeds eene bijzonderheid waarover velen zich bevreemdden; de aankomst van een tweede moest natuurlijk nog meer verbazing wekken. Bonaparte wenkte Matthieu het eerst uit te stappen. Deze werd door de aanwezigen als een bekende verwelkomd, maar beandwoordde niet den welkomsgroet en de daarbij gevoegde spotternijen over zijne ongewone weelde van zich in een fiacre te laten t'huis brengen. Hij vatte eerbiedig post aan het portier. Naauwelijks had de Generaal zich vertoond, die door eenigen werd herkend, of het: ‘Leve Bonaparte!’ klonk in het rond en werd weldra door honderden herhaald. Hij knikte even met het hoofd, en wenkte toen Matthieu hem voor te gaan. Aan een huis, dat reeds uitwendig de armoede van het inwendige verkondigde, en dat in zijn voorovergebogen gevel het merkteeken des ouderdoms en vervals droeg, klopte Matthieu aan. De deur ging open en een oude, half vermolmde trap gaf toegang tot het No. 13, dat een gantsch huisgezin bewoonde. Het werd Bonaparte wonderlijk te moede, toen hij den voet zette op den uitgesleten drempel van het vertrek. Een enkel raam, of liever dakvenster, gaf een flaauw licht, dat niet meer dan een schemerschijn was. Bijkans alle ruiten waren gebroken en de gaten hier en daar met papier beplakt, en waar dit niet langer houden kon, met stroo of lompen toegestopt. Het belette niet dat de wind door het vertrek heengierde en het smeulend houtjen op den schoorsteenplaat aanblies, waar vier half naakte kinderen, wier gelaat door het gebrek met een vaal bleeken tint was gemerkt, waren neêrgehukt, om zich de half verstijfde vingeren aan de spranken vuurs te verwarmen. In den hoek van het vertrek, het verst van het tochtende raam verwijderd, stond een schut, dat voor een tiental jaren wellicht een sieraad in het huis van Matthieu was geweest, maar nu gescheurd en half gesloopt, op zich-zelf reeds den graad der hier heerschende armoede zou hebben aangeduid. Een houten tafel en een stoel, die vroeger een matten zitting had bezeten, maakten het verder huisraad uit. Wel mocht Matthieu bekennen, dat vrouw en kinderen de geheele ruimte behoefden; maar toch moest hij, om ze hun des daags te gunnen, nog veel opofferen; want de oude was verplicht op straat te huizen, en wat 's zomers niet te zwaar viel was het 's winters wel, wanneer het sneeuwde of de wind uit het noorden blies. Bonaparte stond eene wijle sprakeloos bij den aanblik van die ellende. Het is soms een gewichtige les voor den machtige en verhevene, te staren op den hongerenden natuurgenoot; te weten, dat hij met hem de vatbaarheid voor zijne genietingen, voor zijne weelden gemeen heeft en hem toch van het noodigste beroofd, ten prooi te zien aan het gebrek, verlaten en vergeten door wie hem steunen door éen handdruk, en helpen konden met éen woord. En hier.....! Het was geen uitgeworpene, die gezondigd had tegen de wetten der menschelijke maatschappij en door haar was afgesneden als een bedorven lid, dat weldra bij gebrek aan sappen zou vergaan; maar een rechtaarde zoon van zijn Vaderland, die zijn bloed niet te kostelijk had geacht, om voor allen te worden vergoten; maar een zoon, die getrouw aan de roepstemme van het geboorte-land, dat hem zoo karig had gevoed, het zwaard had geheven, totdat hij 't niet meer heffen kon, en toen, teruggekeerd, ondank oogstte voor loon, en op den stroozak of den straat-kei, het moede lijf kon neêr- | |
[pagina 75]
| |
zeggen om er den slaap te zoeken, die hem den honger voor een wijle zou kunnen doen vergeten. Als uit eerbied voor de smarten daar geleden, voor de sterkte waarmeê ze waren verduurd, ontblootte Bonaparte zich het hoofd, terwijl hij dit naar Matthieu heenwendde en zijn oog ongewoon glansde. Deze begreep echter niets van de aandoeningen, die Bonaparte beheerschten, maar riep blijde, ja uitgelaten uit: ‘We zijn geholpen, vrouw! kinderen! - ik breng hulp!’ ‘Niet te overhaast, oude snorbaard!’ sprak Bonaparte, terwijl hij zijne hand op Matthieus schouder leide: Deze hoorde echter niet, maar wees verbaasd op het brood dat op de tafel lag en de versch gehaalde spaanders op den vloer. ‘Vader!’ kreet een der kleinen, terwijl hij naar hem toehuppelde, ‘we hebben niets geen honger meer. Is dat de dokter?’ voegde hij er bij, op Bonaparte wijzende. ‘Oude!’ zeide deze, ‘gij zijt concierge op Malmaison. Zoodra uwe vrouw vervoerd kan worden, gaat gij naar uwe nieuwe woning. Van daag nog, op het oogenblik.’ Hij voelde ook hoe kil het vertrek was. Matthieu greep Bonapartes hand in de zijne; spreken kon hij niet. ‘Maar is het dan alles een droom?’ riep hij ten laatste. ‘Ik ben te gelukkig! Vrouw! hoort gij 't? concierge op Malmaison!’ Hij ging naar de bedstede toe; doch een vrouwelijke gestalte trad hem tegen, waarvoor hij als voor een verschijning terugdeinsde. ‘Josephine!’ riep Bonaparte verwonderd. De kinderen vlogen naar haar toe en vatteden vrijmoedig de hun toegestoken hand. De kranke weende, maar het waren tranen van dankbaarheid, want Josephine had haar getroost. ‘Josephine!’ fluisterde Bonaparte haar toe; gij zijt mij vóor geweest!’ en hij drukte haar de hand. ‘Maar gij hebt ze gered voor altijd,’ was het andwoord. De verzoening had plaats gegrepen, hoewel dat woord niet uitgesproken werd. Aan Bonaparte verscheen thands het gebeurde in een geheel ander licht. Hij was ook onder den indruk van eene bewondering, die hem de zedelijke reinheid der straks beleedigde vrouw had bereid. Hoe hij bijkans verlegen om zich heen blikte, waar zij zoo geheel te huis bleek te zijn; hoe hij, de welsprekende voor de linie zijner legers - geen woord wist te spreken, waar zij er zoo vele gereed had, en alle doeltreffend en gepast. Het was ook de eerste reize dat hij Josephine in de sfeer ontmoette, waar zij meesteresse was, waar zij meer scheen dan hij. ‘Oude!’ zoo hief hij na eenige oogenblikken zwijgens aan; ‘ge hebt zeker in lang geen Bourgonje gehad. Daar,’ en hij gaf hem een vijffrancs-stuk, ‘het geeft kracht aan zieken en gezonden.’ ‘Morgen, op Malmaison, heeft hij eerst tijd om zijn glas leeg te drinken, niet waar Matthieu? Thands kan hij slechts een stuk brood breken. Morgen proeft Jeanne-Marie’ - dus heette zijn vrouw - ‘meê’ zeî Josephine. Bonaparte begreep wat zij wilde zeggen. Brood was den hongerige beter dan wijn. ‘Als ik 't gebruiken mag zoo als ik wil,’ merkte Matthieu aarzelend aan, terwijl hij het muntstuk heen en weêr draaide. ‘Zeker!’ viel Bonaparte in. ‘Dan zou ik..... Zie Generaal!’ en hij wees naar een hoek, waar slechts de naakte muur te zien was, ‘daar hing mijn uniform en mijn sabel.... Ze zijn het eerst weggegaan, maar als ik doen mag wat ik wil, dan komen ze ook het eerst weêrom.’ Bonaparte klopte hem op den schouder ten teeken van goedkeuring, en bood toen Josephine zijn arm. ‘Vaarwel! Pas op de consigne. Morgen op Malmaison, oude!’ Beiden stegen voorzichtig den krakenden trap af, gevolgd door Matthieu, die hen bloothoofds uitgeleide deed tot aan het rijtuig. Hij had de muts reeds vroeger afgezet, en haar bij het uitgaan niet terug kunnen vinden. Hij was ook in een toestand, dien hij later op Malmaison aan mijnheer Constant duidelijk maakte door de vergelijking: ‘Wie een flesch Bourgonje naar binnen heeft gestuurd, is juist zoo als ik was.’ Eene joelende volksmenigte ontving den Generaal en Josephine met hunne betuigingen van genegenheid. Waren ze joelend en luide toen beiden wegreden, welk een naam ware dan den uitroep te geven, toen Matthieu in aller midden het volle gebruik zijner zinnen terug ontving en duidelijk beschreef, wat de kleine korporaal en zijn vrouw hem en de zijnen had gedaan. Het was een uitroep van bewondering, van gehechtheid, die door de geheele faubourg St. Antoine werd gehoord en er weêrklank vond; terwijl ze getuigenis gaf van eene opgewondenheid, waarvan Matthieu het eerste voorwerp moest worden: daar hij op de schouders in het rond werd gedragen, totdat hij eindelijk geheel bedwelmd tot de zijnen terugkeerde. Gedwongen was de stemming tusschen Bonaparte en Josephine, terwijl zij huiswaards reden. Geen van beiden sprak. Bonaparte scheen in gedachten verzonken, welke Josephine thands minder dan ooit verlangde te storen. Een, die den Generaal minder had gekend, zou hem gebrek aan hoffelijkheid hebben verweten, toen hij de fiacre uitstapte en zijne vrouw alleen liet staan zonder naar haar om te zien. Eerst toen hij zich in de corridor bevond en Josephine gereed zag een ander vertrek in te treden, scheen hij acht op haar te slaan, want hij wenkte haar hem te volgen. ‘We zijn heden avond bij Gohier genoodigd. Ik wenschte dat gij medegingt,’ zeide hij zacht. ‘Gij weet wel, dat ik wensch wat gij wilt,’ her- | |
[pagina 76]
| |
nam zij. ‘Kent gij ook al de genoodigden?’ vervolgde zij, niet zonder nieuwsgierigheid. ‘Neen. Hebt gij ook vermoeden? Gij zijt toch bekend met het huis van Gohier.’ ‘Ik heb er bijna nimmer een vreemde ontmoet buiten den Direkteur Moulins; ja toch, een enkele maal Siéyès.’ Het was Bonaparte niet onaangenaam het laatste te vernemen. Hij wenschte Siéyès te ontmoeten, zonder de gelegenheid zelf te zoeken. ‘Weet ge, Bonaparte! waarom ik geloof dat het zelfs goed is dat ik meê ga?’ vroeg Josephine op haar naïeven toon, die wel het best den invloed verklaarde, dien zij zoo dikwerf op haren echtgenoot uitoefende. ‘Waarom dan?’ ‘Omdat ik de vriendin van Mevrouw Gohier ben,’ andwoordde zij glimlachend. ‘Het kan niet kwaad, dat men dat heden avond bij vernieuwing opmerkt, niet waar, Bonaparte? Het weert toch alle slechte vermoedens van verborgen vijandschap tusschen u en den Direkteur.’ ‘Gij ook al diplomaat!’ zeide Bonaparte lachende. ‘Dat belooft veel, mits het ontwikkeld worde.’ ‘Het zou zeker aan den leermeester niet haperen.’ merkte Josephine aan, ‘maar wel aan de leerling; die heeft slechts op zeer enkele tijden de vatbaarheid er voor.’ ‘Ik beklaag mij er juist niet over,’ hernam Bonaparte, die in eene opgeruimde stemming bleek te zijn. ‘Het moet maar bij de eerste proeve blijven; gij verliest er niet veel bij.’ De aanmerking van Josephine had Bonaparte verrast. Ze toonde dat zij het streven van haar gemaal begreep; ze mocht onkundig zijn van de middelen, het doel echter kende zij. Hij wenschte evenwel niet, dat zij dieper zoude doordringen en wees haar daarom met zachtheid tot haren eigen kring terug door de woorden: ‘Gij moet van avond eens toilet maken, hoort ge! De garde-robe zal wel voorzien zijn....’ ‘Gij zoudt evenmin als ik over haar rijkdom tevreden zijn,’ merkte Josephine ernstig aan. ‘Gij moest die van Charlotte Tallien eens zien, en haar man is slechts lid van den Raad der Vijf-honderd.’ Bonaparte zag donker bij die woorden; doch wat hij in een ander oogenblik euvel had geduid, wekte thands geen duidelijker blijk van zijn ongenoegen op. ‘Veertig duizend francs tot jaargeld en dan nog geen wèlvoorziene garde-robe te bezitten! Weinige vrouwen zijn u toch gelijk, tot in het verkwisten toe,’ andwoordde hij lachend, terwijl hij zich aan zijne schrijftafel plaatste. Josephine begreep dat hij alleen woû zijn en dat zij dus niet andwoorden kon, hoe gaarne zij het ook thands wenschte. Zij nam zich echter voor, om bij de eerste gelegenheid vooral dit gewichtig gedeelte van het afgebroken onderhoud voort te zetten. Juist toen zij zich verwijderen wilde, stormde haar zoon Eugène, die als aide de camp zijn stiefvader Bonaparte naar Egypte had verzeld, de trappen op. Hij viel haar met een blijden welkomstgroet in de armen en beandwoordde de kussen zijner moeder. ‘Wat zijt ge groot geworden!’ riep zij eindelijk den naauwelijks twintigjarige toe, terwijl zij ietwat achteruit trad als om hem te beter te kunnen beschouwen. ‘Ge zijt waarlijk een man geworden....’ ‘Het jongensachtige is er af, niet waar, moeder!’ riep hij vrolijk. ‘Ge zijt bruin als een Egyptenaar,’ was haar andwoord. ‘Maar wat zie ik? Wat fraaije monteering! Dús zijt ge niet vertrokken.’ ‘Dat geloof ik waarachtig wel, moeder! Ik was nog maar Luitenant toen ik heenging, en gij ziet mij nu als Kapitein der Guides te paard.’ ‘Kapitein!.... Eugène, de Generaal zal u bederven.’ De moeder meende echter niet wat ze zeide, want haar hart riep maar al te luid, dat hij zelfs den hoogsten rang wel verdiende, dat de Generaal wel wat al te veel zijn stiefzoon in het duister liet, en, om te doen zien hoe verre hij van het Nepotisme afkeerig was, zelfs onrechtvaardig werd jegens ware verdiensten. Dat hart vleide niet te veel: want ieder ander had ook met welbehagen den gezonden, levenslustigen jongeling gadegeslagen. De uniform droeg er het hare toe bij. De oogen glansden zoo helder, vooral in dit oogenblik. Zijn gelaat, dat niet schoon was, had iets voorkomends, ofschoon in mindere mate dan dat zijner moeder, daar het bij hem getemperd werd door de mannelijke kracht. Er lag in zijn wezen iets opens, iets goedronds, dat zeker in zijn prilste jeugd iets kinderlijk naïefs was geweest, doch dat reeds, zoo de vorming zijner leden het al niet had getoond, de gedachte aan fijnheid buitensloot. Het was wellicht aan zijne kleeding voor een deel dank te weten, dat men het wel wat grove van het geheel niet opmerkte, of liever, dat men dit juist waardeerde als een kostbare eigenschap te meer. Het voegde den soldaat wel, dat alles wat den man der waereld, wat den muscadin behoorde, hier werd gemist. Wie nader met den levensloop des jongen Beauharnais ware bekend geweest, behoefde juist geene levendige verbeeldingskracht te bezitten, om zich zelfs in dit oogenblik, bij de pracht van het militair gewaad, den Kapitein-aide de camp voor te stellen, als schrijnwerkersleerling, die met het werk zijner handen het schamel stukjen brood voor moeder en zuster verdienen moest. Of het torschen van betrekkelijk zware lasten, of het werken aan de schaafbank te veel op den aanwassenden knaap had ingewerkt, of dat het een gewoonte was geworden in het kamp opgedaan, zijn loop teekende niet den hooggeplaatste, maar had iets vierkants, iets plomps. Daarom maakte Eugène nimmer gunstiger indruk dan te paard. Dan deed het goed den jeugdigen bevelhebber te zien voortgedragen door den brieschenden zwarten strijdhengst, bespat met het sneeuwwitte schuim, met de wuivende manen en de wapperende staart; hem te zien | |
[pagina 77]
| |
wiegen en golven in den zadel, als éen met den renner, dien hij beheerschte. Hij was in het leger als goed ruiter bekend en om zijne minzaamheid geroemd, zoodat hem menig bravo tegenklonk menige degen voor hem gebogen werd, als hij pijlsnel van colonne naar colonne, van divisie naar divisie reed, om een bevel van den Generaal en chef over te brengen. Bonaparte mocht hem gaarne, schoon hij 't hem niet liet merken, hem volgens de strengste krijgstucht opleiden, en in de vermoeienis van allen deelen liet. ‘Maar hoe en wanneer zijt ge dan toch Kapitein geworden?’ vroeg Josephine met belangstelling, terwijl zij haar kamer binnentrad. ‘Ja, moeder! dat is te lang om nu te vertellen. De Generaal wacht mij.’ ‘De Generaal mag nu wel een oogenblik wachten,’ hernam zij. ‘Hij heeft u achttien maanden bij zich gehad en uw moeder heeft u even zoo lang moeten missen. Ge hebt zeker dapper gevochten, anders had de Generaal u niet verhoogd. Goed dat ik niet wist wanneer gij slaags waart, het had mijn angst nog vergroot. Zijt ge gekwetst geweest?’ vroeg zij, terwijl ze hem naauwkeurig gade sloeg, afsof ze vreesde dat hij haar iets verbergen mocht. ‘Stel u gerust, moeder! slechts een matte kogel....’ ‘O! ik dacht het wel. De Generaal liet in een zijner brieven iets merken.’ ‘Dus hij schreef u over mij?’ riep Eugène, terwijl de vreugde over die ontdekking zijne oogen heller glans gaf. ‘Dikwijls, Eugène! en hij prees u hoog, ofschoon mij nog niet genoeg.’ Bij die woorden kuste zij hem. ‘Maar die kogel wondde u maar licht, niet waar?’ vervolgde zij. ‘Ik gevoelde er bijna niets van.’ ‘Waar gebeurde het?’ ‘Bij de belegering van St. Jean d'Acre. Moeder! als ik daar nog aan denk....! Het is er ruw toegegaan.’ ‘Ik heb er van gehoord; maar verder, mijn jongen! verder!’ ‘Ge kent Kléber wel?’ ‘Die altijd buldert, even als zijn kanonnen; die ruwe soldaat, die slechts goed geluimd is, als hij het kruit ruikt?’ ‘Stil, moeder! vertel van hem geen kwaad! Kléber was van onze inscheping af mijn vriend. Eens dat ik met hem in de loopgraven van St. Jean d'Acre heen en weêr ging, gaf hij luide zijn ongenoegen te kennen, dat men met den arbeid niet verder was gevorderd. ‘Zie eens, Blondin!’ zoo noemde hij mij altijd, ‘wat oud-wijven-werk uw stiefvader hier laat doen. De loopgraven komen me even aan de kniën.’ ‘Dat had hij niet mogen zeggen,’ viel Josephine gebelgd in. ‘Naauwelijks had hij die woorden gesproken of een vijandelijke kogel schrampt hem de schacht van zijn linker stevel en verpletterd het dijbeen van een guide, die in onze nabijheid had post gevat. Lichtsnel plaatste hij zich voor mij met uitgestrekte armen, als om de kogels, die voor ons nog bestemd mochten zijn, op te vangen; toen wendde hij het hoofd even om naar den gekwetsten soldaat, en ging hij bedaard voort: ‘Nu, Blondin! had ik geen gelijk?’ ‘Hij moet dikwijls hier komen,’ zeide Josephine geroerd. ‘Hij is nog ginder, niet waar? Maar als hij terugkomt, kan hij mij niet te veel komen. Het was een schoone daad.’ Ik vergeet het nimmer, moeder!’ andwoordde Eugène. ‘En gij hadt hem moeten zien bij...,’ Bonaparte schelde, Eugène brak plotseling af. ‘Welnu? vroeg Josephine. ‘De Generaal ontbiedt mij zeker. Ik moet weg.’ ‘Maar vertel mij toch eerst....’ Ten tweedemale klonk de schel, maar nu heviger. Eugène vloog de deur uit en liet zijne moeder, trotsch op het bezit van zulk een echtgenoot en zulk een zoon, in de opgeruimdste stemming achter. Zij oogde hem een wijle na en fluisterde in zich zelve: ‘Ik ben wel gelukkig.... Mocht het zoo blijven!’ en een zucht verzelde de laatste woorden, alsof zij aan den duur van dat geluk twijfelde. Heller en vroeger dan gewoonlijk, waren de vestibules in het Luxembourg dien avond verlicht, en in grooter getale en met meer haast dan ooit kruisten de lakeien door het paleis. Het wekte de nieuwsgierigheid van menigen voorbijganger, die op het plein stil hield en begeerig door het hier en daar nog niet gesloten venster poogde heen te gluren, om de kristallen kroonen in de groote zaal te beter te kunnen opnemen. Na den val van het Schrikbewind was in zoo verre het vroegere volkscharakter weder ontwaakt, dat bij elk voorval - zelfs het geringste niet uitgesloten - de nieuwsgierigheid eene talrijke schare bij een riep; maar sedert de terugkomst van Bonaparte, die bij ieder, ja door geheel Frankrijk, de grootste verwachtingen opwekte, was de mate dier nieuwsgierigheid verdubbeld. De koffihuizen waren meer bevolkt en de aldaar gevoerde gesprekken levendiger. Overal gloeide er belangstelling in Bonaparte, in wat hij deed of niet deed, en overal rees de vrage op: ‘Wat zal hij doen?’ Talrijker dan ooit te voren waren de volkshoopen, die het plein van het Luxembourg bezochten, alsof men het schouwspel niet wilde missen, het paleis door Bonaparte te zien bestormen, hetgeen, naar het oordeel der menigte, wis gebeuren moest. De toebereidselen tot het feest van heden avond voorspelden zeker een bezoek van den beroemden man. Hem, die zich aan aller blikken zoo zorgvuldig onttrok, te zien, en wel omgeven van zijne dapperen; - het was een feest, dat de deelneming van duizenden verdiende. Nog eer dan het ongeduld het verwachtte, kwamen de hooge genoodigden aan; en het was voor niemant raadselachtig, wie de staatsie-koets, anders voor het Directoire bestemd, thands had opgenomen. | |
[pagina 78]
| |
Het was eene beleefdheid van Gohier geweest, die Bonaparte verraste, om hem en de zijnen in dat rijtuig te doen afhalen. Hij had het glimlachend van uit het venster van zijn kabinet beschouwd en maakte in het bijzijn van Josephine, die nieuwsgierig zich voorover boog en de pracht bewonderde, de opmerking: ‘Het is niet geschikt voor vijfGa naar voetnoot1) misschien voor één.’ Josephine had geen tijd om de vier appelgraauwe paarden te waardeeren. Beiden echter vonden zich behagelijk geplaatst op de zachte roodfluweelen kussens, met goud galon afgezet, terwijl de eerste met een geoefend oog de lange afhangende kwasten van gouddraad van nabij bewonderde. De grootste verrassing zou hun echter nog bij hun aankomst in de receptie-zaal van het Luxembourg verbeiden. Gohier had zijn diné slechts als zeer eenvoudig doen voorkomen, zoodat Bonaparte zich alleen als gast had gedacht. Gohier had echter de eer van het geheele Directoire willen handhaven, misschien den onvoorbereiden Generaal, die zich weinig in die kringen te huis kon gevoelen, willen overschitteren en hem eerbied inboezemen voor het hoogste bewind, dat in de ten toongespreide weelde en pracht zijne levenskracht bewijzen zou. Hij had daarom eene aanzienlijke schare genoodigd en tevens, als een blijk te meer van beleefdheid en ook van zijne geringe vrees voor Bonapartes krijgsroem, de met hem teruggekeerde Generaals. Niet éen had geweigerd, zoodat de anders ruime zaal ditmaal te eng scheen te zijn. Het was een schoon gezicht, het licht der talloze bougies en schitterende kroonen te zien afstralen hier op den geborduurden staatsierok, ginder op het wit satijn of het blaauw fluweel, met diamanten bezet of met paarlen bestrooid. Op een divan, bijkans aan het einde der zaal, doch zoo geplaatst dat aan alle kanten de toegang onbelemmerd was, aan weêrszijden omgeven van ettelijke leunstoelen, zat Mevrouw Gohier, soms oprijzende van haar zetel, of slechts even met het hoofd buigende, naar mate de rang der binnenkomenden, die haar kwamen begroeten, dit vorderde, en zoo als Barras, die, als gewezen Vicomte in die zaken veel geloof verdiende, het haar's morgens had geleerd. Aan hare rechter hand op den divan, bleef de zitplaats nog onvervuld, even als de leunstoel aan haar linker. Voor wie beiden waren bestemd was niemant een geheim. Rechts naast het eere-gestoelte, was Charlotte Tallien reeds gezeten; naast deze Mevrouw de Remusat, verder verscheidene Dames, die door haar toilet veler aandacht wekten, maar 't nog niet verbergen konden, dat zij zelven dit het meest bewonderden, en verder in hunne houding bewezen nog niet geheel gerust neder te zitten. Dit laatste maakte op dit oogenblik het onderwerp uit van het gesprek, door twee Dames gevoerd, die het ancien regime nog hadden gekend, en vroeger zelfs een tabouret mochten innemen in de salons van den ouden adel, maar nu, teruggekeerd in Frankrijk, en oogluikend daar geduld, zich zelven en de vervlogen ‘gouden eeuw van Lodewijk en Maria Antoinette’ menigmaal wreekten door scherpe spotternijen op de grove en burgerlijke manieren van het gepeupel, dat haar had doen vluchten en nog altijd vrees afdwong. ‘Wat zegt ge van den opschik?’ vroeg de eene. ‘Bont, als de vlag van de Republiek,’ was het andwoord. ‘Arm schepsel! ze heeft zich een taille laten maken. Ze kan naauwelijks ademhalen.’ ‘Ziet gij dien vluggen ridder ginds?’ en beider aandacht bepaalde zich nu tot de Heeren, op wie hunne aanmerkingen van gelijken aard bleken te zijn. De galanterie, de fijne toon van het oude Hof was nog niet teruggekeerd, ofschoon de receptie, op dit oogenblik gehouden, geen maatstaf had kunnen zijn. Gedwongener dan ooit was de stemming, hoewel men het elkaâr ontveinzen wilde. Het was voorzeker aan den gastheer niet te wijten, die zijne plichten zoo goed mogelijk vervulde; maar er heerschte eene strakheid, die bijkans alle hoffelijkheid afsneed. De meesten der binnenkomenden meenden zich van hunne verplichting jegens Gohier door eene afgepaste buiging te hebben gekweten, en voegden zich dadelijk bij den eersten bekende, dien ze aantroffen, en met wien ze zich fluisterend onderhielden. Slechts de ambtgenoten, en die dezen het naast stonden, sloten zich aan Gohier aan. Velen echter der hoogste ambtenaren en schier alle militairen hadden zich afgezonderd. Ginds, niet verre van de deur verwijderd, was een Generaal het voorwerp van veler achting. Hij droeg eene zeer eenvoudig uniform en hield een steekhoed, waarop slechts weinige vederen prijkten, onder den arm. Zijn gelaat konde weinig opmerkzaamheid wekken; het had niet veel uitdrukking, doch deed bij langdurige beschouwing bedaardheid, kalmte, maar ook koude vermoeden. Misschien droeg het blonde hair en het groote licht-blaauwe oog niet weinig tot die opmerking bij, alsmede het gemis van scherpe lijnen of diepe rimpels, welke zoo dikwerf van de verwoestingen, door den hartstocht aangericht, getuigen. Men kon het hem aanzien dat die man geenszins de geestdrift of de moedeloosheid kende van het genie; maar dat hij, met een koel berekenend verstand begaafd, nimmer hoog steeg, maar ook nimmer laag neêrdaalde. Het was Moreau, de tweede Generaal der Republiek in veler schatting, en zelfs de eerste in die van eenige. Hij had reeds verscheidene jaren de Republiek verdedigd; hij was eerst Divizie-Generaal geweest onder Pichegru, wiens verraad hij verzweeg totdat het niet meer verzwegen kon worden. Even vóor de ontdekking was hij Generaal en chef in diens plaats geworden van het | |
[pagina 79]
| |
leger van den Rijn; na de ontdekking viel hij echter bij het Directoire in eene ongenade, die hij nimmer had kunnen doen opheffen, zelfs niet in die dagen van nood, toen hij, alleen door liefde voor zijn Vaderland gedreven, zich vrijwillig op de tweede plaats stelde, en hij de Luitenant werd van wie vroeger de zijne was geweest. Het was eene schoone, edele daad, die echter weinig werd opgemerkt, omdat zij, op de wijze waarop ze verricht werd, dat is: zonder openlijke kennisgeving of betuiging van zelfopoffering, weinig schitterde, en dus weinig ruchtbaar werd. Het ging met zijne verdiensten als veldheer evenzoo. Schoon bevoegde beoordeelaars hem de tweede plaats in dat tijdperk niet ontzeiden, was hij, de eenzijdige lofspraken van eene partij uitgezonderd, bij het algemeen weinig bekend. Zijne wijze van oorlogvoeren stond ook in het naauwste verband met zijn charakter. Nimmer had hij de hem toevertrouwde krachten der Republiek op éen worp gesteld, maar ook nimmer had hij door eene onverwachte wending, door een scherpzinnige kombinatie, den krijg met éen zegepraal beslist, zooals de jonge, minder voorzichtige Generaal van het leger van Italië zoo dikwerf had gedaan. Zijne terugtochten waren meesterlijk, zijne aanvallen gegrond op eene meesterlijke taktiek, maar bedaard, maar kalm, met beleid. In den kring, op dit oogenblik om hem heen gevormd, merkte men Jourdan, Leclerc, Lefébvre, den bevelhebber van de troepen in Parijs, en Marmont op. Er ontstond eene groote beweging onder deze groep, toen de drie Luitenants van Bonaparte, welke met hem uit Egypte waren teruggekeerd, werden binnengeleid. De eerste met dat schier Romeinsche gelaat, waarop kracht te lezen stond, getemperd door eene fijnheid, die zelfs aan tederheid deed denken, was Lannes; de andere was Berthier: die derde, die de meeste opschudding maakte en bij zijn binnentreden aller blikken tot zich trok, was Murat. De grillige Generaal der kavallerie had zich voor dezen avond van zijne prachtige militaire kleeding ontdaan, maar had zorg gedragen de toeschouwers voor het gemis daarvan schadeloos te stellen. Hij verloochende den verkregen naam van de eerste fat, noch van de vermetelste ruiter van het leger te zijn. Het laatste deden de blikken gissen, die hij stoutmoedig om zich wierp, en ook zijn tred, die, niettegenstaande het mollig tapijt op den vloer, door de geheele zaal werd vernomen. Het toilet, dat hij gemaakt had, droeg zelfs de goedkeuring der beide adellijke Dames weg. Hij droeg een frac van fijn groen laken en een wit satijn vest met zilver geboord, welks schittering smaakvol afstak bij het zachte en matte wit van het satijn; verder een korte en naauw gesloten broek van het fijnste casimier, wit zijden kousen en lichte met gouden gespen gesloten schoentjens, die de schoone vormen van den voet gelukkig deden uitkomen. Hij hield onder den linkerarm een claque, die bij het gebruik zeker de symmetrie van de geurige coiffure niet verstoren zou. Lannes en Berthier voegden zich, na Gohier en zijne vrouw begroet te hebben, bij de groep om Moreau; Murat daarentegen bleef terug bij de Dames, die zeker wel het meest bevoegd waren om de vierschaar te spannen en door wie hij het best in dit oogenblik zou worden gewaardeerd. Juist had hij een belangrijk onderhoud geopend met Mevrouw Talliën en de Remusat, waaraan de vijftigjarige Mevrouw Gohier zich gereed maakte mede deel te nemen, toen de trom op het plein werd geroerd en de direktoriale garde in de wapens kwam. Kort daarop werden de slagdeuren met gedruisch opengeworpen en kondigde de deurwaarder met luider stemme de komst van den Generaal Bonaparte aan. Hij droeg nog altijd den grijzen overjas en den Turkschen sabel, en trad groetend de rijen langs naar den divan, van welken Mevrouw Gohier zich ditmaal verder dan ooit verwijderde om hem te ontvangen. ‘Welkom, welkom, Generaal! welkom Josephine!’ klonk het hartelijk, en zij voerde hen met zich mede naar den divan, waar beiden zich een tijd lang onderhielden, schoon het Mevrouw Gohier meer moeite dan gewoonlijk kostte, daar Josephine haar toescheen eenigzins terruggetrokken, ja schuchter te zijn. ‘Gij hebt mij verrast, Burger Direkteur!’ zeide Bonaparte tot Gohier, die gearmd met hem voortging. ‘Ik ben gevoelig voor de eer.... Ik wenschte dat Oostenrijk en Rusland hier hunne vertegenwoordigers hadden gezonden,’ vervolgde hij, terwijl hij in het rond zag, ‘ze zouden de Republiek, die ze zieltoogend gelooven, in hare wezendlijke sterkte zien.’ Gohier dacht zich met hem te bevriend, om in deze woorden ironie te zoeken. Bonaparte werd het eerst aan de leden van het Directoire voorgesteld. Hij groette Moulins als een oude kennis, Barras niet in het bijzonder, Siéyès stijf, Roger Ducos minzaam. Hij merkte Fouché onder de naastbijstaanden op, en tevens, dat diens oogen onophoudelijk op Barras waren gevestigd. Gohier voerde hem verder en de beide adellijke Dames voorbij, die hem van zijn binnentreden af met de oogen hadden gevolgd, en thands haar onderhoud luid genoeg voortzetteden, om door Bonaparte, die haar langs ging, te worden verstaan. ‘De Generaal Monk!Ga naar voetnoot1)’ riep de eene. ‘De onverwinnelijke!’ merkte de andere aan. Bonaparte boog stilzwijgend, schoon hij de Dames een strakken blik toewierp, die haar onaangenaam aandeed. De kring van Generaals opende zich thands, om Gohier en Bonaparte te ontvangen. ‘De Generaal Moreau,’ sprak Gohier. | |
[pagina 80]
| |
Bonaparte stak hem gul de hand toe. ‘Ik heb er hartelijk naar verlangd u te zien, dappere wapenbroeder!’ Hij deed gewillig den eersten stap bij Moreau, dien hij beneden zich wist. ‘En ik dan, Generaal!’ hernam de aangesprokene warm. ‘In mijne brieven, heb ik het u nooit ontveinsd, hoe hoog ik u schatte.’ Moreau was werkelijk verrukt, zich boven allen dus te zien begroet. Al de Generaals hingen aan Bonapartes lippen en trokken zich voldaan terug. Vooral Jourdan, die, toen hij werd voorgesteld, deze woorden hoorde: ‘De slag bij Fleurus behoort aan de historie, en de slag bij Fleurus ontleent zijn roem aan Jourdan.’ Bij de algemeene geestdrift werd de toon niet opgemerkt, waarop dit alles werd gezegd. Bonaparte stond in hun midden bijkans als hun opperhoofd; hij deelde lof uit als machthebbende; zijne minzaamheid was missschien nederdaling voor een oogenblik tot op de laagte waarop zij stonden; zeker was het, dat de gemeenzaamheid, die onder gelijken heerschte, hier niet gevonden werd. De aanwezigen werden naar de eetzaal genoodigd, waar Bonaparte naast Mevrouw Gohier, Gohier naast Josephine, en Barras, wien het door de bemoeïingen van Fouché gelukt was in de nabijheid van Bonaparte te blijven, door een ongelukkig toeval naast Mevrouw Talliën plaats nam, die hij, na het voorval op Malmaison, een onverzoenlijken haat had gezworen. De meest vertoornde van al de aanzittenden was echter Siéyès. Toen hij met zijn trouwen vriend, die wel tevreden kon zijn over 's Generaals begroeting, naar de eetzaal stapte, fluisterde hij hem toe: ‘Hebt ge op den onbeschaamden dwerg gelet? Hij groette niet eens een lid van het bewind, dat hem reeds lang had moeten doen fusilleeren.’ Ze hadden elkaâr nog nimmer toegesproken, omdat geen van beiden de eerste wilde zijn. ‘Een misverstand,’ andwoordde Roger Ducos. ‘Het moet uit den weg worden geruimd; het moet, want wij hebben hem noodig.’ Het was wel voor het eerst dat Roger Ducos niet volkomen deelde in de aandoeningen van zijn vriend, en zich rechtstreeks tegen diens uitspraken aankantte. Deze zag hem daarom verbolgen aan en beet hem toe: ‘Behoort ge ook al tot zijne slaven? Gij en uw gelijken verdient een despoot!’ ‘Wij hebben een hoofd en een arm noodig,’ klonk het eensklaps op fluisterenden toon achter hen. ‘Het hoofd vermag niets zonder den arm, de arm niets zonder het hoofd.’ Het was Talleyrand, die dit zeide, en zonder andwoord af te wachten in een andere groep verdween. Gelukkig, dat de Minister van Financiën bij het diné niet tegenwoordig was; want de man, ambtshalve belast met een deficit van tachtig millioen, had een treurtoon geslaakt bij den overvloed van dezen disch, die, even als de zwerm lakeien in blaauw en rood met goud galon geboord, maar al te luide te kennen gaf, dat men van de republikeinsche soberheid was afgeweken, en dat hij er weldra het zwaarst van allen voor boeten zou. De ragout van lijsters, noch de meerlen van Maltha werden gemist; de cotelettes purée d'ananas, de boudins á la mazarine, noch de caisses de foie à la provençale. Bonaparte beet zich dikwerf op de lippen, daar hij toonen moest een vreemdeling aan zulk eene tafel te zijn. Hij gaf echter allen een voorbeeld van matigheid, zoo wel in spijs als in drank. Hij had slechts eenmaal van de boudins à la mazarine geproefd, en toen voor alles bedankt, terwijl hij zijn glas, met chambertin en water gevuld, moest ter hulpe roepen, om zijn verhemelte tot den natuurlijken staat terug te voeren. Slechts de in vleeschnat gekookte rijst, met saffraan gekruid, deed hij eer aan; en toen dat gerecht hem voorbij was gegaan, hield hij zijn middagmaal voor geëindigd. Hij moest echter, hoe noode ook, aan de étiquette gehoor geven, en zijne plaats behouden; hetgeen hem minder zwaar begon te vallen, toen het gesprek op Egypte werd gebracht, waarvan ieder de wonderen uit den mond des Generaals wilde vernemen. Het dessert werd aangebracht en het teeken door den gastheer gegeven om de glazen te vullen uit den naauwelijks nedergezetten kristallen flacon, van welken, aan een kettingjen bevestigd, een zilveren plaat afhing, waarop het fijne merk stond aangeduid. Onder een plechtige stilte richtte Gohier het woord tot Bonaparte, wien hij geluk wenschte met zijn terugkeer, waarvan het heuchelijke alleen werd verbitterd door de gedachte, wat onherstelbaar verlies het leger van Egypte door zijn vertrek geleden had. In de eerbewijzing lag een scherpe berisping verholen. Wie der aanwezigen het ook opmerkte, niemant deed het blijken. Eenstemmig was de groet van ‘leve Bonaparte!’ en schoon het driemalen werd herhaald, klonk telkens een basstem na, hetgeen van eene geestdrift, welke die van anderen nog overtrof, getuigen moest. Het trok aller opmerkzaamheid aan de zijde waar Bonaparte zat, en die van dezen niet het minst; want het was Barras. Bonaparte meende de beleefdheid van Gohier niet onbeandwoord te kunnen laten, ofschoon hij weinig hield van die langgerekte ‘babbelarijen’ zoo als hij, in die periode zijns levens, de officieële aanspraken en begroetingen noemde. Hij stond op en ieder zweeg. ‘Ik dank den Burger Direkteur,’ sprak hij luid zoodat iedere lettergreep duidelijk aan het andere einde der tafel kon worden verstaan, ‘ik dank den Burger Direkteur voor den mij toegebrachten groet en allen die er in deel namen. Niet alleen ik voel mij daardoor verrast, maar de dapperen van Egypte zullen het evenzeer zijn, zoodra ze vernemen, hoe levendig het Directoire ook in hen belang stelt. De éenheid der Republiek, hare kracht en grootheid, waarborgen ook hun eene roemrijke toekomst. Het Directoire verzekert ons die eenheid en die kracht. Dat bewind leve daarom lang onder ons!’ | |
[pagina 81]
| |
Geene toejuiching volgde nog. Ieder vermoedde de spotternij in die woorden verborgen, en waagde het niet haar tot de zijne te maken door eene misschien ongepaste toejuiching. Toen echter Bonaparte met ernstig gelaat den gastheer en de overige leden van het Directoire begroette, werd het stilzwijgen afgebroken door de algemeene instemming met den uitgesproken wensch. De vrolijkheid, die er dien avond nog geheerscht had, was echter gebannen. Gelukkig dat kort daarop de antichambre geopend werd en ieder de vrijheid ontving zich te verwijderen. Bonaparte was een der eersten, die er gebruik van maakte; en Fouché, die als wachter over Barras scheen aangesteld te zijn, had dit naauwelijks opgemerkt, of hij gaf er dadelijk bericht van aan zijn patroon. In het volgend oogenblik voelde Bonaparte zich zacht op den schouder tikken en toen hij omzag, vond hij Barras tegenover zich staan. ‘Burger Direkteur!’ zeide Bonaparte verbaasd. ‘Bonaparte! gun mij een oogenblik,’ fluisterde Barras gehaast, terwijl hij om zich heen zag. Vele gasten waren hen reeds gevolgd, zoodat de antichambre bijkans gevuld was. Geene goede bekenden trof hij er echter onder aan. Hij vergiste zich echter ten aanzien van een, die hem zeer goed bekend en tevens nabij was, hoewel hij niet kon worden opgemerkt, daar hij achter den rug eens anderen het gelaat ter halverwege wegschool. Het was Fouché. Deze kon niets van het gesprek verstaan, maar hij maakte het op uit de gebaren, die het begeleidden en ondersteunden. En toen Bonaparte, door Barras geleid, uit de kamer verdween, begreep hij dat er een geheim onderhoud zou plaats hebben. Weinig later was ook hij verdwenen, maar langs eene tegenovergestelde zijde. Een lakei aan het einde van de eetzaal, waar zich Gohier met Josephine en nog eenige Dames onderhield, met het wegdragen van eenig zilverwerk bezig, moest ter zijde wijken, wijl hij den Minister van Policie met drift en toch met naauw hoorbaren tred zag aankomen. De lakei scheen hem te kennen, wat op zich-zelf en uit aanmerking van het ambt, dat Fouché vervulde, niet bevreemden kon; toch verklaarde dit niet den aard van zulk eene bekendheid, als uit 's Ministers vraag kon worden afgeleid. ‘Jacques! de sleutel van den geheimen ingang naar de vertrekken van den Burger Barras!’ Huisde Fouché. ‘Ik heb dien boven bij de anderen geborgen,’ hernam de lakei bevend. ‘Breng hem mij dadelijk; ik wacht u in den tuin bij den bruinen beuk.’ Terwijl dit voorviel had Bonaparte, op zich zelven ontevreden, dat hij het dringend verzoek van Barras had ingewilligd, een anderen vleugel van het paleis betreden, waar het helle licht uit de vertrekken van Gohier en uit de hoofdvestibule van het Luxembourg slechts nog een flaauw schijnsel wierp door eenige ramen van den langen bovengang, welken hij, voorafgegaan door Barras, doorging. Aan het einde ontsloot deze een deur en verzocht hij den Generaal een oogenblik op den drempel te wachten, totdat hij licht had ontstoken. Toen de aangestoken candelabre op de ronde tafel stond, bemerkte Bonaparte een klein vertrek, dat hij nimmer had betreden. De stofteering duidde de uitgezochtste weelde aan en eigende zich het best aan een Dames-boudoir, waarvoor het kleen vertrek wellicht vaak genoeg werd bestemd. Barras noodigde op den fluisterenden toon, dien hij terstond bij het verlaten der antichambre had aangenomen, Bonaparte uit, om plaats te nemen, en wees hem hoffelijk op den divan, terwijl hij de ebbenhouten, kunstig met goud en ivoor ingelegde tafel die er voor stond, eenigzins op zijde schoof. Bonaparte gaf geen gehoor aan dat verzoek, maar bleef met den rug tegen den schoorsteen geleund; terwijl het vermoeden, dat na den blik in het rond bij hem oprees, zijne verachting voor den bewoner die voor hem stond, in de hoogste mate opwekte. Dat vermoeden bracht hem onwillekeurig op de gedachte aan de verhouding tusschen Barras en Josephine. Hoewel hij aan de waarheid van het gerucht geen geloof meer kon slaan, prikkelde het hem tot toorn, nu hij zich in het heiligdom van den losbandigen Barras scheen te bevinden, waar het hem meer dan ergens scheen te worden toegeroepen, dat het niet aan Barras had gelegen, om het gerucht waar te doen zijn. ‘Burger-Direkteur....!’ ving hij aan, en hij had willen vervolgen op denzelfden scherpen toon, had hij de ronddwalende oogen niet gevestigd op de halfgesloten glazendeur tegenover hem, waarvan hij het gordijn, dat langs het spiegelglas aan de andere zijde in sierlijke plooien neêrhing, een oogenblik zag bewegen. ‘Zijn we alleen?’ vervolgde hij, terwijl hij Barras strak aanstaarde. ‘Ja, Generaal!’ hernam deze, verschrokken door die vraag. Hij zag haastig in het rond. ‘Waarom vraagt ge mij dit?’ ‘Ik vergiste mij. Ik dacht mij in een Egyptischen harem, waar men nooit alleen is. ‘Doch ter zake, Burger Barras! Ik begrijp niets van wat ge wilt, van wat ge zoo geheimzinnig bedoelt. Wees kort, mijne afwezigheid wordt ginder opgemerkt.’ ‘Bonaparte!’ zeide Barras vleiend, ‘Fouché heeft u van morgen gesproken, niet waar?’ ‘Ja!’ ‘Gij kent dan ook mijne ellendige verhouding jegens mijne ambtgenoten. Ik heb veel goeds gewild, veel kwaads niet kunnen verhinderen. Het eenig goede dat ik misschien gedaan heb, is, dat ik u aan de republiek heb doen kennen. Zij dat het eenigst, het is toch veel, meer dan iemand deed...’ Hij poosde, Bonaparte stond onbewegelijk. Op klagenden toon vervolgde hij; ‘Ik ben wars van het bewind; ik gevoel mij ziek; ik gevoel, dat ik een versleten werktuig ben en gedwongen mij terug te trekken.’ Hij zweeg weder een oogenblik, | |
[pagina 82]
| |
hij koesterde een flaauwe hoop, dat Bonaparte het zou tegenspreken; deze zweeg echter; het kon een bewijs van toestemming zijn. ‘De Republiek is half ontbonden,’ ging hij voort. ‘Overal is verwaring, is wanhoop, is tweedracht. De vijand dreigt van binnen en van buiten; om haar te redden is het tegenwoordig bewind niet in staat; want er moet eenheid zijn in het bestuur, er moet slechts éen hoofd zijn. Wilt gij de Republiek met mij redden, wilt gij de Republiek éen hoofd geven?’ Bonaparte had bijkans geantwoord en zich daardoor bloot gegeven. Barras was de eerste, die zoo duidelijk zijne medewerking inriep. Hij bedacht zich echter nog bij tijds en andwoordde met een tegenvraag; ‘Welk een titel wilt gij aan dien heerscher geven?’ ‘Den titel van President. En de persoon, daarvoor geschikt, zou wel te vinden zijn.’ ‘Moeielijk.’ ‘Wat zoudt ge zeggen,’ en Barras sprak nog zachter en kwam nog dichter bij Bonaparte en uitte zich op nog vleiender toon; ‘wat zoudt ge zeggen van den Generaal Hedouville?’ Hij waagde het niet zich-zelven te noemen, schoon hij de dwaasheid had van te vermoeden, dat Bonaparte het zoude doen; schoon hij blind genoeg was om de klove niet te bespeuren, die er tusschen hen lag, en onnoozel genoeg om te gelooven dat Bonaparte nog dankbaarheid koesterde voor de eens genoten bescherming. ‘Hebt ge iets tegen hem?’ vroeg Barras, toen Bonaparte niet andwoordde. ‘Neen; want ik ken hem niet.’ ‘Hedouville dus,.. of een ander,’ vervolgde Barras. ‘Wat ú echter betreft, het blijft uw voornemen, niet waar, om, zoo als ge Fouché hebt gezegd, naar het leger te gaan, en daar nieuwe lauweren te garen en de Republiek hare vorige grootheid te hergeven?’ Hij wilde Bonaparte dwingen zich te verklaren. ‘Ja!’ klonk het kort; ‘heeft de Direkteur mij nog iets te melden?’ Bonaparte maakte zich gereed te vertrekken. Barras werd het eensklaps duidelijk dat hij verstooten werd, dat hij een dwaalweg had ingeslagen. Hij wilde echter nog terugkeeren; hij poogde zich te redden, zijn bestaan te verlengen, en dit kon hij slechts, zoo Bonaparte hem de hand reikte. ‘Generaal!’ riep hij in den grootsten angst. ‘Een oogenblik nog. Gij hebt mij verkeerd begrepen. Ik ben niet zoo dwaas om te gelooven, dat de Republiek kan gered worden zonder u. Gij, en gij alleen, moet President zijn, de hervormer der Republiek; kan ik u daartoe van dienst zijn, beschik over mij. Ik noemde Hedouville, die niets meer is dan een marionet, om u tot eene verklaring te nopen. Als lid van het Directoire kan ik veel, wat onwettig zou schijnen, de kleur van wettigheid geven. Beschouw mij als den vriend, dien gij in eene belegerde en niet spoedig in te nemen stad bezit; de belegering zal echter niet lang duren; want de vriend opent u de poorten van binnen.’ Bonaparte hoorde koel deze verklaring aan, die in hare afgebroken volzinnen duidelijk de ongerustheid, waarmeê ze gedaan werd, te kennen gaf. ‘Welnu, Generaal?’ vroeg Barras bij herhaling, maar op smeekenden toon; ‘bepaal de wijze, den dag van uitvoering, den werkkring, dien ge voor mij bestemt. Ik reik u de hand, neem haar aan.’ Maar Bonaparte nam haar niet aan. ‘Burger Direkteur! gij schijnt niet veel te hechten aan mijne woorden. Ik heb u gezegd dat ik naar het leger ging. Ik wensch echter eerst uit te rusten van de doorgestane vermoeienissen. Ik voel mij afgemat; ik wil rust; ik hoop dat ik dan den afkeer zal kunnen overwinnen, dien ik van staatszaken en van de menschen heb opgevat. Vooral de laatste heb ik leeren verachten: misschien dat ik er eenigen grond voor heb. Hebt gij als Direkteur mij nog iets te zeggen?’ Barras steunde zich met de rechterhand op de tafel, terwijl Bonaparte sprak. Zijn gelaat was vaal bleek en scheen dit nog meer in het matte licht, dat van de candelabre uitging. De oogen puilden uit de kassen en hunne strakheid gaf hun iets wezenloos. Bonaparte stond op den drempel met de kruk der deur in de hand. ‘De Generaal Barras,’ sprak hij kort, ‘zal wel zoo goed zijn mij morgen vóor elf uren op te geven, welke som hij aan mijne vrouw gedurende mijne afwezigheid heeft geleend. Het zal hem alsdan met de rente worden teruggegeven. Het zal mij aangenaam zijn, dat die opgave voor elf uur geschiede, daar ik op dit uur naar Malmaison vertrek.’ Hij wilde gaan, maar Barras trad op hem toe als om hem te weerhouden. Bonaparte keerde zich om. ‘Het is voor mij en voor u beter, dat wij elk afzonderlijk in de zaal terugkeeren. Het zal mij daarom aangenaam zijn, dat gij mij niet volgt.’ Barras bleef versteend staan en spoedig was hij alleen. De schrik maakte plaats voor wanhoop, deze voor woede, die zich eindelijk lucht gaf in een koortsig verlangen naar wraak. ‘De verwaande dwerg! riep hij uit, ‘wien het vroeger eer genoeg was mijn voetzool te kussen. Hij waagt mij van zich af te stooten!..... Hij denkt zich sterk genoeg alleen. Maar hij kan niets zonder hulp; maar die hulp heeft hij zeker gevonden bij een ander.... Hij is opgehitst tegen mij, zijn vroegeren beschermer. Dat deed zij.’ Hij hield een oogenblik op en peinsde. ‘Het is mij twintig, dertig, veertig duizend francs waard dat hij valt. Voor die som vind ik wel een echt patriot, die de republiek van een Militairen despoot wil verlossen. Morgen gaat hij naar Malmaison... en dan..... de preutsche Kreole zal aan mijne voeten liggen, en ik werp haar mijn lakeien in de armen.’ Hij schelde en noemde den binnentredende een naam. Een half uur later, gedurende welken tijd Barras zijne gedachten den vrijen teugel had gevierd, trad een vreemdeling binnen, met wien hij | |
[pagina 83]
| |
op fluisterenden toon een onderhoud aanving, dat tot Barras' groot genoegen scheen te eindigen. Bonaparte was reeds geruimen tijd in de zaal teruggekeerd, waar hij door Gohier niet gemist was. Slechts Moreau had hem gezocht en vond hem ook toen hij ten derdenmale de antichambre binnentrad, om hem te zoeken. ‘Moreau!’ groette Bonaparte vriendelijk. ‘Ik wenschte wel dat gij mij een bezoek gundet op Malmaison. Ik had voor uwe wapenverzameling een fraaien yataghan bestemd, afkomstig van Mourad-Bey. Mag ik hem u aanbieden....?’ ‘Gaarne, Bonaparte!’ hernam Moreau, terwijl hij hem de hand drukte, ‘ofschoon ik het schoon geschenk als zoodanig niet aanneem. Ik heb u gezien en gesproken, dat is genoeg om u nooit weer te vergeten.’ Het was het begin van een langdurig onderhoud, waarin Moreau zijn wrok jegens het Directoire niet verbloemde. Hij verhaalde Bonaparte de vernederingen, die hij had ondergaan en zocht van hem te vernemen wat hij voornemens was te doen. ‘Wachten,’ zeide Bonaparte, ‘tot dat het uur komt, waarin het leger zich toonen kan. Als die ure komt, zult gij ook bereid zijn, niet waar, om u bij de weigezinden te voegen?’ ‘Gewis. De tegenwoordige toestand is onhoudbaar. Als onze tijd komt sta ik naast u.’ ‘En we zullen onoverwinnelijk zijn,’ andwoordde Bonaparte hoffelijk. Gohier kwam hun onderhoud storen. ‘De Generaal Moreau zal wel zoo beleefd zijn mij den Generaal Bonaparte voor een oogenblik af te staan. Ik weet, dat ik veel van hem vorder, maar hij heeft zich reeds in het laatste half uur eenigermate schadeloos kennen stellen.’ ‘Gij verzoekt, waar gij kunt bevelen, dat is zeer beleefd,’ zeide Moreau stijf, en vertrok naar de zaal, waar Josephine naast Mevrouw Gohier den toon gaf. Hij voegde zich bij haar en vond een hartelijk onthaal. ‘Moulins deelde mij den inhoud van u beider gesprek mede, Generaal!’ zeide. Gohier, toen zij beiden in een hoek van het vertrek waren nedergezeten. ‘Gij zoudt een deel willen uitmaken van het Directoire?’ ‘Ik zou het op hoogen prijs stellen,’ andwoordde Bonaparte. ‘Ook het Directoire!’ zeide Gohier, beleefd. ‘Het zou zich gesterkt en gesteund zien door een krachtigen arm.’ Het was bevreemdend, dat ieder den Generaal slechts vergeleek met den arm die uitvoert, niet met het hoofd dat denkt. Ieder zwaaide hem wierook als veldheer, niemant - ten minste niet openlijk - als staatsman toe. Bonaparte was de laatste om er zich gekwetst door te gevoelen; integendeel zocht hij de algemeene meening ten dien aanzien te versterken. ‘Hoeveel voordeel, hoeveel roem uwe opneming ook schenken zou, hoeveel genoegen het mij in mijn privaat charakter als uw vriend ook ware, dat ik u als mijn ambtgenoot mocht welkom heeten, is er toch een beweegreden, die mij er tegen doet zijn. Ze moet wel gewichtig zijn, dat ze mij verbiedt mijn innigsten wensch te vervullen. Ik weet echter, dat zij gewichtig is; ik geloof, ja ik ben er van overtuigd, dat gij-zelf het erkennen zult. De Konstitutie verbiedt het. Gij zijt nog te jong om lid van het Directoire te zijn. Wij, de eerste dienaren der wet, mogen haar niet het eerst geweld aandoen.’ Bonaparte glimlachte even bij de konkluzie van de langgerekte pleitrede. Hij dacht aan de herhaalde coups d'état, door de eerste dienaren der wet uitgevoerd, om de wet te verkrachten. ‘Ik heb het vermoed, Burger Gohier,’ hernam hij ernstig. ‘Ik dacht wel, dat dit juist bij u een niet weg te nemen hinderpaal zou zijn. Gij verstoort een mijner schoonste verwachtingen, maar.... ik zou wellicht in uwe plaats evenzoo doen.’ ‘Ik leer u hoe langer hoe meer hoogschatten,’ andwoordde Gohier ongeveinsd. ‘Wat zijt ge echter voornemens te doen? Beandwoord die vraag echter niet, zoo ze u eenigzins onbescheiden toeschijnt.’ ‘Ik zal wachten, Burger Gohier!’ ‘Wachten? Hoe meent ge dat? Wachten, waarop?’ ‘Op mijne mondigheid. Ik kom, geloof ik, nog slechts twee jaren te kort.’ Maar, inmiddels, Generaal?’ vroeg Gohier niet zonder angst. ‘Mij voorbereiden voor die hooge waardigheid.’ ‘In het veld, niet waar? Op de grenzen der Republiek?’ ‘Wanneer ik eerst de noodige rust heb genoten, en het Directoire mij dan een kommando toevertrouwt.....’ ‘Twijfelt ge daaraan, Bonaparte?’ riep Gohier vertrouwelijk. ‘Gij kunt kiezen, gij kunt regelen...... gij kunt bevelen.... ‘In een leêg arsenaal en over doodgeschoten soldaten?’ vroeg Bonaparte scherp. ‘Wij zullen de arsenalen vullen, wij zullen nieuwe soldaten lichten..... ‘Als dat heeft plaats gehad, Burger Gohier! beschik dan over mij,’ andwoordde Bonaparte. Er lag eene fijne ironie in die woorden. Talleyrand naderde hen. ‘Ik kom in hoedanigheid van bode, en ik ben trotsch op mijn ambt, Generaal! Uwe vrouw is gereed eene beschuldiging in te dienen tegen den tijd, die zoo snel voorbij vliegt, en haar daardoor noodzaakt den toovercirkel, waarin hij zich bevindt, te verlaten. Ik zie dat zij haar rechtsgeding zeker winnen zal, daar ook gij, nu ik u aan de zijde van den gastheer vind, u met hare aanklacht zult vereenigen.’ Bonaparte had bij de eerste woorden reeds op de pendule gezien. ‘Waarlijk, het is reeds laat.’ Hij stond op, wat Gohier mede deed, die na eenige plichtplegingen het voornemen van Bonaparte om te vertrekken niet meer weêrstreefde. Hij ging beiden voor naar de zaal; doch toen zij den drempel | |
[pagina 84]
| |
genaderd waren, hield Talleyrand den Generaal zachtkens terug. ‘Siéyès is woedend, dat gij hem niet hebt gegroet. Het toont dat hij op een groet van u prijs stelt. Zijne woede is teleurstelling. Zijn vriend Roger Ducos gaf mij te kennen, dat hij verlangt u te spreken.’ ‘Ook ik wensch het.’ ‘Eindelijk!’ mompelde Talleyrand, ten hoogste voldaan. ‘Wanneer?’ vervolgde hij luid. ‘Ik laat de bepaling aan hem over, Talleyrand! Verzoek Cambacères en Réal morgen te mijnent op Malmaison. Gij zult ze bij mij inleiden.’ Zonder nader andwoord af te wachten trad hij de zaal binnen. Terwijl hij den stoet Generaals voorbij ging, sprak hij tot Marmont, terwijl hij de oogen over allen liet gaan: ‘Ik heb nog niet kunnen voldoen aan het verlangen van het garnizoen en de Nationale Garde van Parijs. Ik hoop echter eerlang de eer te mogen hebben mijne wapenbroeders bij mij te zien; ik verlang naar dat oogenblik.’ Toen bood hij Josephine den arm en gevolgd door Eugène, die onder de jeugdige officieren vrienden gevonden of gemaakt had, stapte hij, onder het geroffel der trommen en het gejoel van de menigte, die van verre stond, de trede van het galarijtuig op. ‘Gij zijt stil geweest, Josephine!’ zeide hij onwillekeurig, toen zij in hunne nederige woning waren teruggekomen. ‘Ik gevoelde mij beter te huis in de achterkamer van Matthieu,’ hernam zij. ‘Daar had ik de menschen liever dan ginder.’ ‘Een onbekende heeft een brief bezorgd, Generaal!’ zeî Constant. ‘Ik heb hem neêrgeleid in uw kabinet.’ Bonaparte herkende de hand niet. Hij brak hem onverschillig open. Met de grootste verbazing las hij echter: ‘Generaal! ga morgen ochtend niet naar Malmaison; ga niet, voor dat ge nader bericht ontvangt.’ Bonaparte was werkelijk verschrokken; niet door het gevaar, dat hem volgens dien brief dreigde, maar door de daarin getoonde kennis van een onderhoud, dat in de volstrekte eenzaamheid had plaats gehad. Hij herinnerde zich echter zijn eerst vermoeden, bij de verdachte beweging van het glasgordijn opgerezen. De mogelijkheid van een dreigend gevaar kon niet worden betwijfeld, daar hij gevoelde Barras verpletterd te hebben: Barras, voor wien geen middel te laag zoude zijn om zich te wreken. Hij onderstelde dat Fouché hem waarschuwde. Deze kwam hem van dat oogenblik af nader bij, want Bonaparte leerde de kracht der policie hooger waardeeren. De gedane ontdekking temperde, hoewel hij 't zich zelven wilde ontveinzen, de vreugde over al het voorgevallene op het Luxembourg. Met een donker gelaat ging hij den gang door naar zijne kamer. Zoodra hij Josephine daar vond, klaarde het op. Lachend, zoo als hij 't bij haar alleen kon, vatte hij hare hand: ‘Morgen afrekenen, kleine! Gij hebt u van avond goed gekleed.’ ‘Vindt ge?’ en zij kuste hem. Zij was overgelukkig. |
|