| |
| |
| |
XIII.
De zon was ondergegaan. De liefelijke schemering, die een zomeravond vooraf gaat, temperde de scherpe lijnen en hulde de vlakte in een half donker, dat nog wel gissen liet maar niet meer zien.
Welk een schouwspel straks, toen het licht nog straalde!
Op den grond, omgewoeld door de kanonkogels of de paardenhoeven, in een diepen kuil of op een heuvel van opgeworpen zand, tusschen de wielen van neergeslagen kanonnen of onder het wicht van doode of doodelijk gekwetste paarden, lagen ze neder, de naamloze kinderen, uit alle vier windstreken door den werftrom bijeengegaard en aangelokt door de hoop op buit en een vrij en onbezorgd leven! Slechts weinige hunner waren zich bewust van een hooger beginsel en konden daarin een vertroosting en bemoediging en verheffing vinden. Verre de meesten hadden geplunderd en gemoord uit lust, hadden gestreden zonder wrok maar ook zonder genade, als werktuigen, tot vernielen en vernield worden bestemd.
Allen echter, die nog leefden, leden en krompen inéen onder de heftige pijn! De geknotte ledematen vonden zelden
| |
| |
een rustpunt, zoodat de verscheurde pezen en zenuwen gerekt werden of genepen. De klaagtonen werden schorrer en doffer, omdat de brandende keel, door geen drup water bevochtigd, hun den doorgang bemoeielijkte, ja afsneed. In de starende oogen had het zonlicht gevlamd als een vuur door wreede duivels gestookt... en bij ieder gedreun en gedruisch ontwaakte de vrees, dat een batterij of eskadron in aantocht was, om over hun lillend vleesch heen te varen en 't te vermalen!
Wel hun, die den laatsten adem mochten uitblazen, wien de smarten van de folterbank werden verkort!
Maar nu was de zon ondergegaan!
Een verkwikkelijk koeltjen wuifde over het slagveld, maar voerde een reuk van verderf met zich verre, verre voort! Het koeltjen verfrischte, maar bracht ook nieuwe vijanden, want zwermen van roofvogels en nog wreeder ongedierte - de op buit beluste menschenschare! - werden er door aangelokt in steeds toenemenden getale...!
Wee, wee den starenden oogen, den geknotten ledematen!
Onheilspellend krasten ze, de tot brassen genoode raven! Nog afschuwelijker, de voortsluipende vagebonden - de hyenaas der slagvelden! De hoornen lantarens, in het bezit van eenige dezer, gleden als dwaallichtjens over de vaaldonkere velden, of hielden stil, aan éen plek geboeid. 't Was een teeken, dat er niet langer werd gezocht, maar dat er gevonden was. En dan... werd er soms een hand of een voet bewogen of een brullende angstkreet gehoord waar alles lang reeds roerloos en zwijgend geweest was.
| |
| |
Haveloozen, in wier binnenst de honger raasde en de meest geprikkelde hebzucht naar verzadiging snakte, betwistten elkander den buit!
Behoorde tot hen ook de vrouw, die al een half uur zoekend over het slagveld met wankelenden tred was heen gegaan, de vrouw, die altijd zorgde het dichtst bij een lantaarn te zijn en dan de paar voet ruimte, welke er door verlicht werd, bespiedde? Maar zij raakte geen der gevallenen aan; zij spiedde... zij onderzocht slechts. Dáarom werd ze geduld door den zwerm om haar heen... Haar loshangend hair, haar stuk gereten kleeren maakten haar de gelijken der vuilsten: ook dáarom werd zij onder dezen geduld.
‘Is hij er onder? Hij is dezen kant opgedwaald... De ander ook... Allebeî...! Hij is ook gevallen... hij, die een kroon stal! Dat is mijn werk, mijn, alleen mijn!’ klonk het van haar dorre lippen.
Ze werd nu niet alleen geduld, maar met belangstelling aangehoord.
‘Ja, ik zag 't toen ik achter die schuur stond... Als ik ze maar allebeî vinden kon...! Hij is van zijn paard getuimeld. Ik heb het gewild! Weet je ook waar Maud is? Ze kwam uit het water op en ze stak me haar hand toe en ze riep: “Moeder!” Ik heb het duidelijk gehoord!’
‘Ze is gek... stoot haar weg... ze geeft te veel schaduw!’ riep er een, die het ook van de lantaren eens anderen moest hebben.
| |
| |
Ze werd weggeduwd, zóo ruw dat ze neerviel, midden in een afschuwelijken poel.
‘'k Heb zoo'n dorst... een guinje - een echte - voor een glas water, want dat hier... is geen water!’
‘Alle duivels, ze heeft goud, en we grabbelen hier maar naar koper!’
Een dozijn handen werden naar de op den grond liggende uitgestoken, maar deze weerde zich en sloeg van zich af en klauwde en krabde... Zij knarstandde en riep: ‘Help, Jakob!’ en toen bleef ze stil liggen en prevelde, zelfs lachend: ‘Ga je gang maar, hoe meer er me aanraken hoe meer er de pest krijgen... Ik ben besmet... ik heb de blauwe.... Toe maar!’ gilde nu de half naakte.
En ze lachte... lachte luider en luider!
In een oogenblik was ze verlaten... Ieder was vol afschuw op zij gegaan, want die hyenaas hadden ook van nabij de blauwe pest gezien en waren bang voor dát monster!
Zij grabbelde met de handen om zich heen. Zij wilde... wilde opstaan... Zij stond, maar was bijna over een paard gestruikeld - een melkwit paard, waarover de lichtschijn van een der lantarens even en snel heengleed... Melkwit! Ze herinnerde zich zulk een paard gezien te hebben... Daar had hij op gezeten, die een andersmans kroon droeg, die haar van zich gejaagd had, eens... lang geleden... toen ze nog mooie kleêren droeg. Als ze hem daar vinden kon! Wie eigenlijk? Er waren er twee! Haar hersens konden de gedachte niet meer vasthouden;
| |
| |
haar beenen het lijf niet meer dragen; zij viel weer neer; het koude witte paard was haar kussen. ‘Als maar niemant hem kwam weghalen terwijl ze sliep.’
En heel in de verte, van den kant der rivier, werd een lichtjen zichtbaar, heen en weer zwaaiend en slingerend. Was 't een lantaren, dan werd ze door een zeer onvaste hand voortbewogen.
't Bleek spoedig zoo te zijn!
Een vrouw naderde, gants anders gekleed als zij, die hier neerlag, of als zij, die hier en ginder over het slagveld bleven ronddwalen; gants anders in de uitdrukking van haar gelaat, in houding en gebaar. De militaire intendance aan de overzijde der rivier kende haar wel, want den geheelen dag had zij gebeden, vurig gebeden, om tot de voorste gelederen te worden toegelaten, om bij haar man te zijn, die ginder vocht, en zoo goed stond aangeschreven... tot Monsieur Charles.
Het werd, het bleef haar geweigerd, vrij barsch in het eerst, later, toen zij den naam van den soldaat had genoemd, iets meer beleefd en met wat meer deelneming! Vrouwen mochten niet toegelaten worden, had Zijn Majesteit op strenge straf verboden, vooral niet vóor of in den slag. Het maakte de mannen maar week, en ditmaal stond er zooveel op 't spel! De boodschap zou echter worden overgebracht, zoo ten minste de bode onder weg niet getroffen werd en hij tot wien hij ging nog mocht leven.
Ze had zelfs niet mogen blijven waar ze toen stond! Ze had meer naar achteren moeten gaan, achter die rij heuvels;
| |
| |
en dat was nog te dicht bij als het retireeren noodzakelijk mocht worden; maar dit werd niet waarschijnlijk geacht; neen, neen, de overwinning was zeker!
Zij moest wel doen wat haar geheten werd en zonk neer op een der hellingen...
Vreeselijk moê was ze, maar rusten kon ze toch niet. Als de grond onder haar dreunde bij de losbarsting van het geschut, dan sprong ze op; als het musketvuur knetterde en dat geluid den gantschen horizon langs liep, dan drukte zij de handen tegen de ooren, en werd het een oogenblik stil, dan vouwde of wrong zij ze en riep zij den Almachtige aan, en bad ze de kogels van hem af te leiden, van hem, dien ze met zooveel moeite zocht, van hem, die haar dierbaarder scheen te worden naar mate haar zelfverloochening grooter offers te brengen had.
Ze voelde geen opwellingen van toorn meer; maar alleen de rillingen van een hart dat dreigde te breken. Er waren oogenblikken, dat aan de vreeze der echtgenoote ook die der moeder werden toegevoegd, en dan sloop de wanhoop nader en sloeg de klauwen naar haar uit; maar dan ook trad het kinderlijk geloof uit de schaduw te voorschijn en dekte haar met zijn schild.
De strijd scheen zich te verplaatsen. De knallen, die de lucht deden beven, kwamen van verder af. Zij waagde haar schuilplaats weer te verlaten en de intendance, die nu tevens de ambulance geworden was, nader te komen.
| |
| |
Ze had nog nimmer van zoo nabij de verschrikkingen van den oorlog gezien! Smarten, overal smarten! Bittere ontgoocheling na zoo vele illuzies van roem en grootheid!
En ze was maar een vrouw, een zwakke vrouw! Ze scheen in onmacht gevallen te zijn, en haar voorkomen scheen sympathie gewekt te hebben, want de wondheelers, die haar niet kenden en den arbeid bijna niet af konden, hadden haar toch een kroes met wijn doen reiken en een sneê wit brood.
Ze vond een en ander naast zich staan; ze wist niet wie het haar had gebracht. Toen ze 't haar gebodene gebruikt had, werd haar echter weder toegeroepen terug te keeren, en op al haar vragen kreeg zij slechts kort en haastig tot andwoord: ‘Nog niet avanceeren... 't Zal wel avond zijn eer ge 't kunt.’
En de zon was reeds aan de kim, toen ze gewenkt werd door een medelijdende onder die oogenschijnlijk zoo meedoogenloozen, en het vurig begeerde verlof eindelijk ontving!
Zij vloog voort, ter rechter noch ter linker ziende, zoo snel de voeten haar maar konden dragen, over den omgeploegden grond, waarin zoo menige kogel stak, die haar deed struikelen.
‘Ik zoek mijn man! Hij staat bij de Hugenooten!’ riep ze de soldaten toe, die haar tegenkwamen, en het andwoord luidde ontwijkend maar háar duidelijk genoeg.
| |
| |
Er waren zoo vele kogels neergehageld! Had zij recht te gelooven dat juist hij niet zou zijn geraakt?
Waar de Hugenooten stonden? vroeg ze weder, en nu aan een gekwetst maar verbonden officier.
Of er nog stonden wist hij niet. Als leeuwen hadden ze gevochten, maar bijna allen lagen daar, en hij wees naar de overzijde der rivier, waarover men bezig was een pontonbrug te slaan.
Wat klonken die woorden haar ruw en hard in de ooren!
Toen de officier er de uitwerking van bij haar bespeurde, vond hij zelf dat hij onbarmhartig was geweest en was hij begaan met de arme vrouw.
‘Ik kan u aan een lichtjen helpen... Als ik er de kracht toe had, ging ik met u meê zoeken’ zei hij vriendelijk.
‘Ik ben niet bang.... Sir! O, als ge me aan een lantaren kondet helpen zou ik u heel dankbaar wezen. Dus zijn de Hugenootsche regimenten dáar gekampeerd?’
De Officier schudde meêwarig het hoofd. Hij vond het zoo moeielijk een andwoord te geven; hij wist niet hoe hij 't zeggen zou, dat ginder alleen de verslagenen lagen.
‘Gekampeerd wel niet’ zei hij haperend. ‘Wie nog leven nemen op dit oogenblik deel aan de vervolging.... maar de anderen...!’
Hij kon niets meer zeggen.
De ontboden lantaren werd aangebracht door een soldaat, wien reeds het tillen van het toch niet zwaar voorwerp moeielijk bleek te vallen.
‘Ik hoop, dat ge niet vinden moogt,’ fluisterde de
| |
| |
Officier tot afscheid. Een oogenblik later geloofde hij weer iets ruws te hebben gezegd. Hij kon ook met die zwakke schepsels niet omgaan!
Ze vervolgde haar weg en trad de brug over! Ze zag het dadelijk; ze was op het slagveld...
‘Hij hoopte dat ik niet vinden mocht!’ fluisterde zij, en ze begreep hem nu eerst ten volle. Als ze hem hier eens wel vond! En hij kon daar liggen, al vond ze hem niet; want wat was dat veld bevolkt en wat klein gedeelte slechts werd door haar lantaren verlicht! En dan nog: telkens moest zij de oogen sluiten om niet te zien!
Neen, dit ging haar krachten te boven! Zij kon niet verder... Zij moest wachten tot het weer dag werd! En als hij daar eens werkelijk lag, dan zou hij uren, uren lang verlaten liggen! Al was hij dood, toch zou ze dat niet kunnen dulden; toch zou ze, als ze zoo iets deed, zich dat verwijten tot haar laatsten ademtocht. Ze zou 't Brechtjen noch Ernst ooit durven bekennen!
De uniform der Hugenooten was licht op te merken! Ze vermande zich en dwong den oogblik naar omlaag; ze dwong zich het afschuwelijkst te zien.
Wat schrik! Daar waren er meer, die zochten, en 't haar kwalijk schenen te nemen dat zij 't deed. Wat krijschten die stemmen! Wat vloeken rezen er op! Wat bedreigingen onder die bende! Welke daden! Er werd gevochten om den buit! De tijd drong ook; er moest spoedig gevonden worden! De scherpzinnigsten onder hen hadden onraad bespeurd... Heel in de verte... aan
| |
| |
den horizon in de richting van Duleck was een rossig licht gezien. 't Kon de overwinnaar zijn, die terug kwam van de vervolging der overwonnenen! En daarom geborgen wat men had, en zoo mogelijk nog daarbij gekaapt wat een ander had weten machtig te worden...! 't Was een woedend gevecht van de levenden op de lichamen der dooden!
Geertruid had niet ver van zich uit in de schemering iets wits zien bewegen... Zou 't een gekwetste zijn, die zijn bewustzijn herkregen had, die om hulp riep, haar misschien wenkte? Naderbij gekomen zag zij dat een witte doek door het avondkoeltjen uitwoei; een doek, behoorende aan een vrouw, die tegen een paard aan lag..! Zeker ook een van de roovende bende!
Als het schepsel sliep, dan moest ze niet gewekt worden! Behoedzaam schreed Geertruid daarom voort, bij haar uitwijken zooveel mogelijk een halven cirkel beschrijvend.
Daar stond zij voor het eerste lijk, dat den uniform der Hugenooten droeg...!
Hier had het regiment dus gestaan, het zijne wellicht! Dat lijk, zou zij 't durven aanzien? Zij waagde 't niet... zij wendde de oogen af. Zij moest, zij moest! Waarom ook niet? Alles was afschuwelijk om haar heen... Zij trapte in bloed, zij ademde bloed, zij proefde bloed!
Zij schouwde; zij staarde.
Hij was 't niet! De man was midden door het hoofd geschoten; het gelaat weinig bebloed... 't lijk was her- | |
| |
kenbaar en zij herkende 't; 't was dat van den Engelschman, die haar het eerst het spoor van Karel gewezen had en zich zeker ook in hetzelfde regiment had doen inlijven.
De lantaren werd in de hoogte geheven en verspreidde licht in wat breeder kring!
‘God!’ De lantaren trilde in de hand. Dáar... daar lag hij! 't Eerst had zij den ring aan den vinger herkend... en toen... het gelaat, het bleek strak gelaat, waar aan de dood zijn masker gehecht had.
‘Karel! Karel! Gevonden en toch verloren!’ snikte ze luid, zóo luid, dat menig zieltogende de reeds starre oogappels nog even bewoog, zóo luid, dat de vrouw tegen het doode paard aangeleund, uit haar verdooving werd gewekt en opsprong en naar die plek schoot als een tijger naar het opgemerkt aas!
‘Wát gevonden? Wát verloren?’ kreet ze. ‘Maud? Maud?’
Ze was naast de andere en zag naar het gelaat, dat gekust werd, en ze stiet een gil uit, na een oogenblik met de hand aan haar hoofd te hebben nagedacht. Ze wilde de gedachte grijpen, welke zich daar in haar hersens opdeed, grijpen en vasthouden, en ditmaal gelukte het haar.
‘Ik heb hem... Maud, ik heb hem! Nu komt de wraak, Maud!’ Ze sloeg als met een klauw naar het bleeke gelaat, waarvan de oogen gesloten waren, naar de borst, die stijf was van bloed.
‘Help! Help!’ riep Geertruid, die de razende weg
| |
| |
wilde duwen maar daartoe onmachtig bleek. Zij boog zich over den dierbare heen, had haar arm om zijn hals geslagen, haar hoofd op het zijne neêrgevlijd, om den aanval te ondervangen en op zich te doen neder komen. Zij voelde dan ook een vuistslag, maar ook - was 't mogelijk? - maar ook een beweging onder zich! Was 't misschien omdat ze dat hoopte, omdat haar sidderen en beven 't ook het lichaam, dat zij aanvatte, liet doen?
Maar het oor lag tegen zijn hart aan en... ook dáar eenige beweging!
Wat reuzenkracht voer in haar, dat ze de bloedgierige van zich af kon slingeren!
Voor een oogenblik was ze gered!
Maar de andere zou den strijd nog niet opgeven. De andere ging gluipend in 't rond, zoekend naar een wapen, dat daar spoedig genoeg gevonden zou worden.
‘Help! Help!’ klonk het luider en luider, en in wanhoop zag Geertruid om zich heen. Al de dwaallichtjens echter van straks waren verdwenen. Zij was met die razende sterke vrouw alleen...!
Zie! Zie...!
Er was beweging aan een kant, waar straks een doodsche stilte had geheerscht. Uit het duister verschiet traden heller en heller lichtstippen te voorschijn, en die lichtstippen werden rosser en rosser en werden flambouwen, die een troep ruiters omwuifden met licht en met walm!
De andere had een wapen gevonden.
| |
| |
‘Help! Help!’ riep, gilde Geertruid, terwijl zij de furie te gemoet trad, die de kolf van een stuk geschoten musket zwaaide... Ze vloog op haar af! 't Was de laatste krachtsinspanning.
‘Doe je meê? We zullen hem den kop inslaan. Laat los... laat toch los!’
Geertruid had den musketloop gevat, die echter uit haar handen dreigde weg te glijden... die die handen schuurde, schaafde, ontvelde!
‘Niemant hier om te waken tegen dit ongediert?’ riep een stem op een toon van gezach. ‘Ginckel, onderzoek dat dadelijk! Schiet die twee wijven neer!’
‘Mijn man leeft nog! Schiet mij maar neer, maar red hém... mijn man..! God, de Koning... Zijn Hoogheid!’
‘Wie hebben we hier?’
Zijn Majesteit, die dat vroeg, was van 't paard gesprongen, waarop de andere vrouw met het gevonden wapen naar hem sloeg, maar terstond, door een sabelhouw getroffen, neerstortte...
‘Hoe heet je man, vrouw?’ klonk het in het Hollandsch.
‘Semeyns, Sire! Van Londen uit gezocht en hier vind ik hem - stervend, maar toch nóg niet gestorven...!’
‘En ze hebben hier de gekwetsten laten liggen!’ bromde Zijn Majesteit. ‘We zullen weten wie daaraan schuld is! Heeren, haalt dadelijk een draagbaar! Die man heeft mij het leven gered...’ Hij had Geertruids hand gevat. ‘Ik begrijp meer dan ge denkt,’ zei hij weer in het Hol- | |
| |
landsch. ‘Help hem wegbrengen naar de officiers-ambulance.... Ik hoop er voor te zorgen, dat ge van nacht ten minste wat slapen kunt. Slaap, niet waar, heb je noodig?’
Hij had altijd goed geweten dat slaap noodig was, maar nooit beter dan dit oogenblik.
Hij zat weder te paard. Het opstijgen ging ditmaal moeielijk. Hij had bijna geen stem meer, en toch klonk het met dezelfde opgeruimdheid, die hem den gantschen dag had gekenmerkt: ‘We kunnen tevreden zijn. Ierland is ons! Een vroolijke taptoe, Heeren! Een dubbel rantsoen voor ieder!’
't Was waar; hij droeg nu de drie koninkrijken op het punt van zijn zwaard.
Men zegt, dat op den avond van den elfden Juli van het jaar zestien honderd negentig Zijn Majesteit Lodewijk van Bourbon, de veertiende van dien naam, eensklaps een huivering voelde midden onder het dansen eener menuette en zich door den Opperkamerheer een glas water liet geven, dat hij met trillende hand aan de lippen bracht. Al de hovelingen keken ernstig en verslagen. Maar toen Zijn Majesteit weer wat bekomen was, zag hij glimlachend in het rond en sprak hij de geruststellende woorden: ‘We zullen spoedig een overwinning méer tellen... Ik weet het zeker... Mijn voorgevoel bedriegt mij nooit!’
Hoe vele zegepralen, die bloedige nederlagen waren, vierde hij sedert dien avond!
|
|