| |
| |
| |
XII.
Maar waar lag het slagveld op dit oogenblik? Hij staarde scherp in 't rond; hij luisterde; hij snoof de kruitdampen, welke hij zag wuiven, begeerig op.
Het geschut dreunde nog altijd aan de overzijde der rivier waar Jakobs leger had gestaan.
In het bosch aan den overkant, waar straks die vrouw had gelegen, langs de gevlekte stammen der beuken, de ruige der eiken, de zilveren der berken, glinsterde nu het staal van den ringkraag, de ijzeren loop der musketten... Honderden bij honderden gleden daar voort in stilte, maar in stipte orde: de eerste kompanjie met musketten, de volgende met spietsen gewapend.
Hij was bespeurd. Een kogel snorde hem langs de slapen.. nog een, nóg een! Hij was naar de brug teruggekeerd en stond nu op de loopplank. Daar trad het voorste gelid het bosch uit op de vlakte; ieder hoed toonde een groen struikjen, en ieder man uit de voorste kompanjie legde het musket op hem aan. Hij scheurde het herkenningsteeken van den vijand, dat hij nog op den hoed droeg, af en riep: ‘Westminster! Westminster!’
| |
| |
Door een reet van de deur van het steenen huis loerde een vlammende blik.
Hij stapte over de plank de voortrukkenden te gemoet.
‘Sta! Wie zijt ge?’ werd hem toegeschreeuwd.
Gelukkig dat hij 't stuk, dat zijn identiteit kon bewijzen, met andere papieren, voor hem van onschatbare waarde al waren 't ook maar enkele verkleurde en gekreukte brieven, steeds in zijn onderkleederen bewaard had... Er stond geschreven: ‘Enrolé le... Monsieur Charles’ en daaronder: ‘Kolonel la Caillemotte.’ Nauw was de naam van Charles genoemd of de vijandige houding van het regiment werd dadelijk een vriendschappelijke, ja meer nog dan dat! De man, die bij dagorder Zijner Majesteit was vermeld, die door Zijn Majesteit zelfs in zijn barak was geroepen, stond voor hen. Een jong officier van de eerste kompanjie trad naar voren en vroeg of hij hem de hand mocht geven. Zwart gebrand door het kruit was 't gelaat, gezengd hier en daar de rok, neergetrapt de laarzen, weggereten voor een deel de overslagen van dezen, bovendien alles van den gordel af druipend van 't nat! Maar het oog blikte vroolijk en de mond had een glimlach.
‘Arthur Dudley, Viscount of Pembroke!’ dit zeggende stak hij Monsieur Charles de hand toe.
En deze had bij het eerste verzoek reeds de zijne willen reiken aan den jonkman, wien de geestdrift uit de oogen straalde; toch trok hij haar weder terug. Niet de naam echter dien hij hoorde en die hem zoo onaange- | |
| |
naam aandeed bewoog hem daartoe. Alfred dacht echter dat dit de eenige reden was.
‘Rancune? op zulk een dag? Ik weet toch óok wie u is!’ zei Alfred teleurgesteld. ‘Ge moogt mijn hand aannemen... Onze Koning heeft mij toegeknikt en mij op den schouder getikt; hij vond dat ik moed had, en daarover weet niemant beter te oordeelen dan hij.’
De Viscount had den vuurdoop ontvangen en daarin een bad van verfrissching en vernieuwing gevonden. De rinkelrooiende melkmuil was eensklaps een man geworden.
‘Nadert me niet, dappere kameraden!’ zei Monsieur Charles luid en een stap terug tredende. ‘Een pestzieke heeft mij straks aangeraakt.’
Allen deinsden. Het regiment, dat voor 't eerst in het vuur was geweest, had den kogel niet geschroomd, maar vreesde de onzichtbare smetstof. De Kolonel, die reeds jaren de slagvelden van het Vaste-land kende en beter vertrouwd was met den dood in allerlei gedaanten, reed echter voor en wenkte hem op een paar voet afstands naast hem voort te gaan.
‘Monsieur Charles, er kan hier geen sprake zijn van lafheid. Toch vorder ik verklaring van uw hierzijn, terwijl uw regiment in het vuur was en weer vertiend is geworden!’
Monsieur Charles behoefde slechts enkele woorden te spreken tot verdediging. Hoe zonderling, hoe ongeloofelijk die gedwongen gevangenschap ook klonk, tegenover dien man kon de achterdocht niet lang stand houden. De Kolonel,
| |
| |
wien de toorn van den moedigen man zelfs wat overdreven voorkwam, dacht hem te bevredigen door de verzekering, dat hij nog wel de geleden schade zou kunnen inhalen, daar de slag nog niet ten einde was. Maar dat Monsieur Charles uit het gevecht was gehouden was 't niet alleen wat dezen neerdrukte en schier wanhopig maakte. Waar was de vilein, die zich van zijn bovenkleederen, van zijn wapens had meester gemaakt? Die kleeren konden een vermomming zijn, die wapens..! Hij waagde 't nog niet te uiten wat hij vreesde, dat met die wapens was of nog zou worden uitgevoerd. Eenigermate deed hij 't gissen, toen hij haastig vroeg: ‘Zijn Majesteit is toch niets overkomen?’
‘Waarom? ... Weet u iets van eenig komplot...? Generaal Ginckel bad Zijn Majesteit van ochtend nog zich niet als een gewoon soldaat bloot te geven... Zijn Majesteit lachte hem uit... Als zóo iets eens gebeurde!’
Hij keerde zich om in den zadel en riep luitenant Dudley toe: ‘Wie was de Hugenootsche soldaat, dien u van morgen heeft toegesproken?’
‘Mr. Jones, Kolonel! Vroeger een baas in 't kometten en in 't basset zoo als ik...’
‘Dat wordt u niet gevraagd, Sir!’
‘Pardon, Kolonel!’ zei de jonge Edelman, die de krijgsreglementen nog niet van buiten kende, maar nu aan éen artikel er van herinnerd werd op een wijze, dat hij 't nooit weer vergeten zou.
‘Zag u hem met de anderen meê de rivier overgaan in het water?’
| |
| |
‘Toen hij mij 't laatst in 't oog viel, hinkte hij op den oever; hij scheen zijn voet verstuikt te hebben, maar zijn nevenman bleek er niet veel meêlij voor te hebben en stompte hem het water in...’
De jonge luitenant had grooten lust te lachen om de dwaze bewegingen, die Jones toen had gemaakt, maar hij bedwong zich nog te rechtertijd. Op een wenk van zijn Kolonel nam hij zijn plaats aan 't hoofd van zijn kompanjie weer in.
‘Waar kan Zijn Majesteit nú zijn, Kolonel?’
‘Aan de overzijde om er een eind aan te maken. De Fransche infanterie en het beste deel van de Iersche ruiterij houdt nog stand tegenover den Graaf van Schomberg, die de engte bij Duleck sinds van morgen al bedreigt en den gantschen dag een goed deel van 's vijands beste troepen van het centrum heeft doen détacheeren..’
Monsieur Charles knikte toestemmend; hij wist dat nog beter dan de Kolonel.
‘'t Is de eenig mogelijke weg, langs welken Jakob ontkomen kan. Wordt hij gegrepen, dan is de priesterslaaf een lijk.’
‘Ging 't er heet toe in ons centrum?’
‘Was die afleiding niet gemaakt, dan zouden wij 't hard te verandwoorden hebben gehad. Nu stond alleen wat Iersche ruiterij en het Iersche voetvolk met enkele Franschen tegen de blauwen van Solms, de Hugenootsche regimenten en de jongens van mijn eigen regiment. De overtocht werd tegen elf uur beproefd. De helft van mijn regiment bleef als reserve achter. De aanvalskolonne had
| |
| |
het water tot aan de borst. Ik heb zelden op het Vasteland zulk een scherp gevecht en onder zulke omstandigheden bijgewoond. Midden in de rivier toch werd het geleverd. Ruiterij van 's vijands kant tegen onze als een muur staande blauwen en doode-koppen! De schoren van dien muur waren mijn jongens. Uw Kolonel Caillemotte is gevallen en ook’ - hier poosde de grauwbaard - ‘en ook onze oude... onze Schomberg. Hij viel op het bed van eer... de held... en niet alleen held op het slagveld! Bah! Is 't niet of ik er nog nooit een zag vallen? 't Is toch een voorrecht voor ieder van ons!’
‘Dat is 't!’ riep Monsieur Charles.
‘Ik ontzette den ouden met mijn eerste kompanjie, waarvan u een der luitenants schijnt te kennen. Een wilde jongen van het ras waar een saletrekel of een overste uit groeit! Maar de oude was al dood! Twee sabelwonden in zijn hoofd en een karbijnskogel in den nek! Ik droeg hem zelf weg, terug naar ons kamp mét dien jongen, die het deed of 't het lijk van zijn moeder was! Daar moest ik blijven, zoo luidde het bevel van het hoofdkwartier. Niets doende en mijn vurige jongens morrend aan mijn zij, zag ik van verre hoe de anderen zich roerden. Ze klauterden tegen de helling aan de overzij op; maar telkens rezen er nieuwe regimenten als uit den grond; het golvend terrein had ze bedekt weten te houden. Evenwel hielden en wonnen de onzen grond, en spoedig zag ik, dat het er met de bajonnet op los ging, toen er versterking kwam van den linkervleugel, die door Zijn Majesteit zelve
| |
| |
werd gekommandeerd en ook zwemmend over de rivier was gekomen. God! God! wat een gezicht! En ik moest stil blijven staan aan den overkant..! Tot mijn paard toe wou vooruit! Eindelijk kwam de order: Rechts omtrekken over de brug van Slane. Maar we waren toch al nat en de rechte weg was de kortste... daarom gingen we maar hier in de nabijheid de rivier in!’
‘Maar Zijn Majesteit...? waar zou die zich bevinden?’
‘Zoo als gewoonlijk zeker overal, maar nergens te houden!’
Zonder dat eenig bevel daartoe was gegeven, was de marsch sneller en sneller geworden. Ieder begreep, dat hij ginder verwacht werd en de slag kon helpen beslissen.
Het dorp Old-bridge links van hen, achter de hoogten van Donore verscholen, was in vlammen opgegaan. Slechts een dikke rookkolom kwam aanwervelen en het regiment, dat nog door verschillende anderen, in reserve gehouden, gevolgd werd, omgolven en omnevelen. Met den smook werden tevens de klaagtonen overgebracht der verjaagde dorpelingen en der honderden gekwetsten om hen heen op den grond, kreunend en kermend. Maar daarnaar niet gezien, niet gehoord! Laat de trommels roffelen, de trompetten en de pauken schetteren! Een vroolijke marsch, waarbij de voeten huppelen en het hart meteen! Dáar in de verte, rechts van hen af, daar licht een vlam, en nauw is ze gedoofd of de schorre donder volgt en de gewiekte kogel sist, fluit of gonst door de lucht!
‘Holla, jongens! van “Kaptein Schnick Schnack” gezon- | |
| |
gen, die zijn lekkerste worst altijd in den schoorsteen van den boer vond, of nog beter: “van Maggy, die soms haars mans broek droeg.” Hurrah, jongens! flink uit de borst!’ en hij stelde in:
‘Het broekkie zat warm maar het was haar te nauw,’
en al de jongens, die vóor twee maanden nog maar onnoozele prengels waren, lachten en juichten en overstemden den nu zoo vroolijken, maar anders zoo barschen ouwen, ‘brandnetel.’
Daar flikkerde weer de vlam en daar kwam weer iets aansissen, en eer ze nog recht wisten wat het was, vlogen eenige armen en beenen over de gelederen heen, druppelde een lauwe regen neer en klonken enkele zuchten.... kreten.... gillen!
‘En Maggy die pufte en viel puffende flauw!’
vervolgde de Kolonel.
Een oogenblik stilte, een oogenblik maar, en toen vielen allen, die de armen en beenen nog hadden en het hoofd nog voelden, in en zongen verder:
‘Haar neus, die bleef rood maar haar facie was blauw,
Geen mannebroek voegt ook een vrouw!’
‘Daar komen weer wat blauwe boonen! Plat op den grond!’ kommandeerde de ‘brandnetel’. Hij zelf bleef rustig op zijn paard met Monsieur Charles naast zich.
‘Houden ze zich niet goed?’ vroeg de brandnetel, toen de kogels over hen en de volgende regimenten waren heen gevlogen. ‘Ze verdienen de mooiste Maggies en Peggies
| |
| |
van Dublin. Nu, ik zal wel maken dat zij ze krijgen ook!’
‘En zoo hij nu eens viel...! prevelde Monsieur Charles, die steeds de oogen goed hield opengesperd.
‘Dáar, dáar!’ vervolgde hij, en zonder verlof te vragen, maar wijzend op een half ingestort huis een paar honderd schreden van hen verwijderd, rende hij van hen af, de vlakte over, bestreken door het voortreffelijk bediend geschut der Fransche Artillerie.
In de nabijheid van den aangeduiden bouwval was het overschot van Caillemottes Hugenootsch regiment door Monsieur Charles bespeurd.
Dáar moest zich de dief bevinden, die nog iets anders en ergers zou kunnen zijn! Onder den snellen loop gaf hij geen acht op de stukken lood en ijzer, die om hem heen tuimelend voortgierden en in zijn nabijheid wervelend en groevend neersloegen in den grond. Hij had het geladen pistool met overgehaalden haan in de hand en bestemde den kogel voor den dief en verrader. Maar was de Edelman-bedelaar dat laatste wel? Had hij ooit het voornemen gehad dat te zijn en, zoo ja, kon het dan hem niet gegaan zijn als Arthur Dudley, die door den vuurdoop een ander man was geworden...?
Hij was bij de zijnen aangekomen, die hem in de verte niet hadden herkend. Hij deed geenerlei moeite om zich bekend te maken; hij zocht met de oogen.
‘Waar is de man met nummer zeven op den rok?’
‘Daar achter den bouwval. Hij wou zoo graag meê- | |
| |
doen, wat u hem steeds verbood!’ riep er een van de honderd dertig, die er van het regiment nog waren overgebleven.
‘Dat is ook de waarheid!’ bracht Jones huiverend uit, terwijl hij naar voren trad.
Hoe bleek was zijn gelaat, hoe aarzelend zijn houding!
Veel tijd tot vragen en andwoorden was er niet, want daar bliezen de trompetten den stormmarsch.
‘Onze laatste tocht!’ werd er onder de doode-koppen gefluisterd en daarbij menige hand gedrukt, menig kort, maar daarom des te aandoenlijker, afscheid gestamerd.
‘Tot voor 't aangezicht des Heeren, broeder!’ lispelde er een.
‘Waar we onze ouders en onze zonen zullen vinden,’ andwoordde een ander.
‘Vengeance! Vengeance!’ zoo klonk hunne leuze, naast die van: ‘Leve Koning William! Westminster, Westminster’ in 't Engelsch, en de boven alles uitklinkende van: ‘Leve Zijn Hoogheid!’ in de Hollandsche taal.
Dat waren ‘Solms blauwen’ en waar die waren was ook de zege.
De aanvalskolonnes drongen naar voren, omwindeld van rook en smook. De nevenman was bijna niet te zien, maar het punt van aanval daarentegen des te beter door de vlam van de lonten der Fransche kanonniers op de hoogte. En als die vlam was gezien, dan wist ieder wat volgen zou, en dan werden plotseling openingen geslagen in de gelederen en baadde de enkel in een warmen stroom
| |
| |
en zag men gelaatstrekken, straks nog vroolijk lachend, overtogen met het vaal bleek van den dood!
Altijd voorwaards! voorwaards!
Het geschut zweeg, want de aanvallers waren de infanterie der verdedigers nabij gekomen en stieten op het carré door haar gevormd.
Zij konden de Fransche kommandoos hooren waarop bijna altijd de overwinning was gevolgd: ‘Les cinq premiers rangs genoux à terre!’ ‘Mousquetaires de serrefile, apprestez-vous!’ ‘En joue - tirez!’
Het kommando werd goed opgevolgd, want de musketkogels ploften en beten in de gelederen der aanvallers. Maar iedere breuke werd dadelijk geboet, iedere opening aangevuld. Voort ging de tocht over de gevallenen heen, die nog geen pijn voelden en nog niet kermden, al trof een met spijkers beslagen voetzool ook de geslagen wonde of het vermorseld lichaamsdeel!
‘Dat duurt me veel te lang, jongens! Zijn jelui laffe meiden geworden?’ zoo grommelde 't gram over de hoofden door den kruitdamp heen in het Hollandsch.
't Was de Generaal Ginckel.
‘Vuur! Vuur! en dan er op in... Blauwen, voorop! Of ik ga alleen!’ riep dezelfde stem.
Een oorverdoovend geweld! Een schok van staal op staal! Een worsteling van man tegen man! Het carré was uit een geslagen - de blauwen waren er in en hielden er schrikkelijk huis!
Waar Solms Blauwen waren, daar was immers de zege?
| |
| |
Ditmaal toch niet!
De Iersche ruiterij, onder bevel van den Schot Hamilton, kwam ter hulp en sneed den overwinnenden aanvaller van den deinzenden overwonnene af. De steigerende paarden werden op spiets en bajonnet gevangen of regen er zich in razernij zelven aan. Ze ontvingen een meestal doodelijke wonde, maar stelden hun berijders tevens in staat hen te wreken. Paarden sloegen neer, maar sloegen onder het neervallen ‘blauwen’ en ‘doode-koppen’ te pletter!
Daar was geen voetvolk tegen bestand!
De overwinnaars van van morgen begonnen af te houden. De mannen van Londonderry en Enniskellin verstrooiden zich, en dat voorbeeld werkte aanstekelijk op de nieuw aangeworven Engelschen. Hadden ze kunnen zien hoe klein het aantal der verdedigers was en hoe groot het hunne, de verstrooiden zouden zich verzameld hebben...! Maar alle beradenheid was voorbij en de opgewondenheid van straks was afmatting geworden.
Ginckel was woedend en sloeg met het plat van zijn sabel naar de deinzenden!
Boven het gewoel van de nog vechtenden, boven den jubel zelfs der Iersche ruiters steeg eensklaps een bruischen en juichen uit het oosten op, waar de linkervleugel dien dag had gestreden.
De grond sidderde en beefde.
De geheele ruiterij van Zijn Majesteit was in aantocht. Zij had ginder de baan schoon geveegd.
Aan de spitse, wel tien el het voorste gelid vooruit, werd
| |
| |
een ruiter gezien met een hoed, die een oranjepluim had gedragen, want enkele veertjens van die kleur beefden nog, maar geknakt, op den rand. In zijn linkerhand hield hij de sabel, want de rechterarm was stijf door het daar omheen geslagen verband. Een kogel had zijn pistoolhalsters meêgenomen, een ander de hak van zijn laars. Het zweet gudste hem van het besmookt gelaat; de oogen straalden vuur uit, donker gloeiend als dat van de ondergaande zon. Maar vroolijk klonk het, terwijl hij met de sabel zwaaide, tot de mannen van Enniskellin, die aan 't wijken waren: ‘Wat willen jelui nu voor mij doen?’ Hij werd echter niet zoo dadelijk herkend en een dier burgersoldaten dacht een vijand in hem te zien en legde op hem aan. De ander gaf met zijn sabel het musket een andere richting en vervolgde nog even opgeruimd: ‘Wat? Ken je je eigen vrienden niet?’
‘Het is Zijn Majesteit!’ klonk het thands, en de roep werd herhaald en liep de gelederen door en zweefde de ruimte in, de stelling van den vijand over.
‘Heeren!’ riep Zijn Majesteit tot de stoere burgers, die hem nu omringden. ‘Nu is 't tijd te doen zien wat ge kunt... Wees mijn garde...! Volgt me!’
Hij wees hun het spoor, en zij volgden en al de anderen met hen naar de plek, waar ruiters zich op ruiters hadden geworpen en de sabels kletsten en blutsten op de harnassen en helmen, en de paarden, tuk op strijd als hun bereiders, elkaâr aanvielen en met het blikkerend gebit wilden verscheuren, en in het schuim, dat om de neus- | |
| |
gaten bebbelde, lieten gissen wat razende tochten van binnen in hen vlamden!
Men zag eenigen met den witten band op den helm uit den woedenden hoop afhouden en zich omwenden. Er volgden er meer, maar nu meestal paarden zonder berijders. Een geheel eskadron Iersche ruiters zwenkte om en viel op het voetvolk achter hen, dat zich weer had gezameld.
Ja, waarlijk: de dappere Iersche ruiterij was op de vlucht en had haar aanvoerder in de handen der overwinnaars moeten laten. Die aanvoerder was de Schot Hamilton, die voor eenige maanden als gezant van Koning William naar Ierland was gezonden, en, dáar aangekomen, zich tegen den Soeverein, wien hij trouw zwoer, gekeerd had en diens geheimen verraden.
Hij werd gewond voor den vertoornden meester gebracht. Hoe vreeselijk zou de weerwraak zijn! Hij stond met neergeslagen oogen; het brandde in zijn wonde minder dan in zijn binnenst.
‘Is nu alles gedaan of denkt uw ruiterij nog aan vechten?’ klonk het hoog.
‘Op mijn eer, Sire! ik geloof dat ze 't nog doet.’
‘Op uw eer? Op uw eer!’
Onbeschrijfelijk de toon, waarop die weinige woorden door Zijn Majesteit werden uitgesproken! Ze beten als zout in de wonde.
‘Breng hem weg en laat mijn chirurgijn zijn wonden verbinden!’ volgde er koel en kort.
| |
| |
Voor het nemen eener andere wraak stond hij te hoog.
Zijn Majesteit wilde verder, maar had moeite om door het gedrang heen te komen.
Daar vielen in zijn onmiddellijke nabijheid drie schoten!
Soldaten van velerlei regimenten stonden opeen gepakt in het rond. Het hoopken doode-koppen was te tellen. Gedurende den strijd was er éen geweest, die de eer van het regiment weinig zou hebben opgehouden, indien niet zijn nevenman in gewoon heerenkostuum hem niet had overheerscht, misschien nog meer door zijn voorbeeld dan door zijn gebiedende woorden. 't Was of Monsieur Charles geen leven had te verliezen en of hij van oordeel was, dat dit ook met de anderen, om hem heen gegroept, het geval was. De smetstof, die hij waarschijnlijk met zich omdroeg, kon hier onder de ten-doode-opgeschrevenen geen kwaad meer doen en dwong hem alzoo niet meer tot afzondering.
Als of hij Jones' dubbelganger ware, zoo stond hij dien steeds op zij! De argwaan, die zoo scherp deed spieden, begon te verflauwen; de minachting voor den vreesachtigen stumpert, die evenwel soms den moed van de wanhoop getoond had, verving van lieverlede de vrees voor verraad. Hoe hij nog hoopte op éen aanval op de laatste verschansing en dan niet meer terug te keeren! Bij de gevangenneming van Hamilton, wiens laatste sabelslag hij had gekeerd, waardoor een ander den Schot de wonde had kunnen toebrengen, die hem gevangene deed worden, had hij Jones nog naast zich gezien, maar bij het onder- | |
| |
houd van Zijn Majesteit met den gevangen verrader niet meer. Hij had hem met de oogen gezocht; hij had een gevoel van angst. De beelden van vrouw en kinderen kwamen zoo plotseling voor hem staan! Hij zag hem eindelijk, ginder, half verborgen áchter en leunend tégen een schanskorf, het musket richten naar den Koning. Snel als een gedachte sprong hij naar voren. Er viel een schot; het paard Zijner Majesteit stortte. Er viel een tweede, en dat ontving hij in de borst, maar niet voor dat hij den aanvaller een kogel uit zijn pistool door het hoofd had gejaagd.
In minder dan vijf sekonden was alles geschied.
De schrik had allen doen versteenen. Geen geluid werd vernomen. De verst afstaande regimenten hadden de schoten ook gehoord en Zijn Majesteit zien verdwijnen. ‘Gedood! Verraad!’ werd er de geheele linie langs geroepen. De woorden hadden vleugels en zweefden naar den vijand toe. Het geschut bulderde weer van de hoogten! Vreugdekreten werden van daar gehoord en het kommando: ‘Voorwaards! Niemant pardon!’
Zijn Majesteit begreep wat dat beteekende. Hij had zich tot den gevallene, die hem met zijn lichaam gedekt had, overgebogen; hij had hem willen toespreken, willen oprichten zoo mogelijk, maar hij moest vriend en vijand toonen dat hij leefde!
Generaal Ginckel had het reeds begrepen en hem zijn paard gebracht.
‘Zorgt voor hém - 't is Kaptein Semeyns!’ en weg
| |
| |
stoof hij, allen hem achterna tot den allerlaatsten aanval, die hem de welverdiende overwinning verschafte!
Het bevel was den wondheelers overgebracht, maar van deze waren er ook gesneuveld en de overgeblevenen konden de vele verminkten, die onder hunne handen vaak schreiden als kinderen, niet verlaten. Bovendien, de officieren moesten eerst geholpen worden en dan... de minderen... als 't dán niet te donker was!
|
|