| |
| |
| |
XI.
't Was nacht. Slechts de starren straalden licht uit. Omhoog alzoo een mat zilveren schemer, omlaag halve duisternis. Daar ginder, uren van de Boyne af, had een vrouw in een klein dorpjen eenige mijlen ten zuiden van Belfast onder het nederig dak van een werkman rust gezocht en in de laatste dagen ook gevonden, voor 't minst in zulke mate, dat de krachten, welke voor goed haar hadden schijnen te begeven, ten deele tot haar waren terug gekeerd.
Uitgeput was ze een week geleden te Belfast aangebracht, begeleid van eenige bar-uitziende, maar jegens haar vriendelijke, soldaten, waarvan er een haar een som gelds ter hand had gesteld, met de dringende uitnoodiging daarvoor in het nabijliggend dorp Carrickfergus een boot te huren, om haar naar Engeland terug te voeren. Wel verre van daaraan te voldoen had zij, zoodra ze zich weer zonder pijn bewegen kon, Belfast in zuidelijke richting verlaten, het land alzoo dieper intrekkend en den weg weder inslaande, van welken zij met zoo veel moeite naar de vesting in veiligheid was gebracht. Koning Wil- | |
| |
lems' leger was de magneet, die haar onweerstaanbaar aantrok. Maar telkens als zij het doel meende bereikt te hebben, werd zij door de uitgezette posten teruggewezen. Brandewijn en vrouwen waren verboden waar, en met Zijn Majesteits dagorders viel niet te spotten. Zij moest wel in het dorp achterblijven waar zij zich nu bevond, maar wachtte op de eerste de beste gelegenheid om verder te gaan. Zij werd gedreven. Een gedachte had zich bij haar vast gezet, en wat tedere stemmen haar ook in de nachtelijke stilte toeriepen terug te keeren, zij wilde ze niet hooren, voor 't minst niet volgen.
't Was nog nacht, en toch was zij reeds ten bedde uit, angstig spiedend naar het ochtendrood.
Zij moest weg, nog eer het dag werd.
Had den vorigen avond het gerucht ook niet de ronde gedaan, dat een veldslag nabij was? dat die slag aan de Boyne zou geleverd worden en dat daar al wat wapens droeg heen was getrokken? Aan de Boyne tegenover Old-Bridge! 't Was, naar haar verteld was, bijna een dag reizens. Zij moest daarom zich haasten. Maar ze kon zich toch onder den kogelregen niet wagen, werd haar door de vriendelijke dorpelingen te gemoet gevoerd. Beter ware 't voor haar aan te komen tegen het eind van den slag, die wel langer dan een dag zou duren, en dus nu nog wat te rusten. Zij had daarin berust, was haar schamele bedsteê weer gaan opzoeken, maar had den slaap niet kunnen vatten. Daar purperde eindelijk de Oosterkim; de reis mocht nu niet langer uitgesteld. De ezel, waar ze op geko- | |
| |
men was, stond gezadeld en werd door haar bij den toom gevat. ‘Het was nu nog koel,’ zeide ze met een glimlachjen op het bleek ingevallen gezichtjen, zoodat ze de krachten van den langoor voor later, als zij ze noodig had, sparen kon.
‘God geleide u!’ riepen haar huisbaas en diens vrouw haar bij het afscheid toe.
Terwijl beiden haar naoogden schudden zij meewarig het hoofd.
‘Ik houd haar voor niet wel bij 't hoofd!’ merkte de man aan. De vrouw stemde dat toe, maar gaf daarbij te kennen, dat dezulken dikwijls aangeblazen werden door den geest Gods.
Bijna terzelfder tijd werd er beweging bespeurd op de hoogte van Donore.
In de laagte lag het dorp Old-Bridge; dáar was den geheelen nacht slechts het gonzen der insekten, die zich vermeiden in den zwoelen dampkring, en het aanroepen der schildwachten gehoord... Dubbele posten op korte afstanden uitgezet rondom de koninklijke tent, waarop de kleuren van Stuart en Bourbon slap neerhingen, riepen elkaâr droomerig het wachtwoord toe. Er werd achter het doek der groote tent vast en diep geslapen, zoo meende de dichtst bij staande schildwacht, maar in de kleinere daar naast ging het minder rustig toe. Daar was in den voornacht al gekreund en gezucht, en werden heel vreemde geluiden voortgebracht als van stemmen, die niet veel van menschelijke hadden.
| |
| |
‘Wat deed die vrouw, die toch maar een gemeen wijf was, in zulk een kostelijke tent!’ bromde de Fransche infanterist, die, uit nieuwsgierigheid, bij het schilderen telkens een stap verder ging dan hij behoefde, en van de koninklijke tent afdwaalde om die ‘van het gemeene wijf’ nader te komen. De nieuwsgierigheid bekwam hem ten slotte slecht.
Het was aan den horizon ten Oosten al wat lichter geworden; de dampen, die daar hingen, werden licht purper getint. Beneden in het dorp zag hij de Iersche infanterie, en achter deze de Fransche, tot welke ook hij behoorde, in beweging komen en zich opmaken naar een huis, tot cantine ingericht; verderop aan de andere zijde der rivier, in den nevel niet duidelijk waarneembaar: donkere gestalten, bij wijlen glinsterend en lichtgevend - zeker de aangestoken lonten, in de harnassen weerkaatst! - in den dunnen wadem als spoken met telkens wisselende omtrekken zich afteekenen. Hij stond er naar te kijken, toen hij plotseling een rauwen gil achter zich hoorde. Hij wendde zich snel om en zag - zijn kniën knikten, zijn hart stond een oogenblik stil! - een gedaante, geheel in het wit, met loshangende kleeren, de borst ontbloot en, daarop een hand - een scherpe klauw leek het wel - krampachtig woelend en slaande, terwijl een andere een vuilen lap vasthield, welke met alle teekenen van afschuw werd weggeslingerd, hem, den angstig starende, bijna in het gezicht! Langzaam van den schrik bekomen, bracht hij de hand aan den trekker van zijn
| |
| |
musket en wilde hij aanleggen; maar zij trad op hem toe, waarop hij ijlings retireerde en de naastbijstaanden wachten aanriep.
Welk een nacht! Wat was daar in die tent voorgevallen? Kate was reeds vreemd te moede geweest, toen zij haar den vorigen middag was binnengetreden. Het laatste uur op het rijtuig doorgebracht was haar al een foltering geweest... Als ze maar eens kon slapen, dan zouden die gejaagdheid, dat kloppen van haar slapen, die pijnen in het hoofd wel bedaren! Zij beproefde 't, maar kon niet en had al den tijd voor de bitter-zoete opmerking, dat de oude naast haar zoo lief was, om haar de gelegenheid tot rusten niet te ontnemen! Zij hoorde niets van hem als zijn snorken. Zij wentelde zich om en om op het donzen leger en kon zich maar niet losmaken van die éene afschuwelijke gedachte, welke bij de laatste woorden van de Lauzun bij haar eensklaps was opgerezen. Er was een pest-zieke.... Sombere veel bewogen gemoederen waren 't meest vatbaar voor besmetting, en de besmetting was overal...!
Daar kwam de verdooving al! Maar die pijnen door 't geheele lichaam, die steken in de hersens vooral, deden die verdooving telkens wijken. Daar zag zij haar kind... uit het water zoo even opgehaald...! de roode vuist van den Hollander om haar hals geklemd...! haar Maud, wie de stijve tong uit den mond hing en die daarmeê nog kon spreken, want ze hoorde zich toesissen: ‘een beste moeder! betere liggen nog onder de galg begraven!’
| |
| |
‘Help! Help!’ had ze toen gemeend te roepen. En toen kwam er een ander gezicht voor haar bed, dat van een oude gemeene feeks, die op haar rug wees en haar grinnekend toeschreeuwde: ‘Je hebt de pest!’
‘Water! Water! het brandt me!’ Ja, dat had ze werkelijk geroepen, dat herinnerde zij zich nog, toen ze op de bloote voeten stond te bibberen en naar water zocht op haar waschtafeltjen en maar een leege kan vond. Wat werd er toch goed voor haar gezorgd! En ze had met de handen getast en in haar bed gevoeld naar iets wat haar in de lenden zoo pijnlijk gedrukt had en ze had een lap te voorschijn gehaald, die er niet hoorde, een bebloede vuilriekende lap, die niet van haar kon zijn, maar wel behoord had kunnen hebben aan den vileyn, die eergister gestorven was aan... de ziekte! Die lap, ze was misschien door Kit daar neergelegd, door Kit, - misschien wel de waschvrouw, die zich gister zoo gerept had, de tent te bezoeken, en dat nog wel zonder daartoe geroepen te zijn, Kit met den blooten bloedenden rug...!
Naar lucht snakte ze. Ze stond buiten...
‘De pest! de pest!’ gilde ze. Afschuwelijk, de besmetting hield ze nog altijd in haar hand! Maar die kon ze van zich afwerpen en ze deed het..!
‘Jakob!’ schreeuwde ze, ‘Jakob! Stuur hulp!’
Daar traden een paar Officieren nader. Ook deze deinsden ontzet terug; vooral toen ze vernamen aan welke ziekte die havelooze met de loshangende in het rond zwierende grijze hairvlechten zelve verklaarde te lijden...
| |
| |
De Koning werd gewekt en stoof het bed uit toen hij hoorde wat er gaande was. Hij riep zijn kamerdienaar om hem ten spoedigste aan te kleeden. Erg wrevelig was hij; hij had zijn nachtrust zoo hoog noodig om de kracht te verzamelen, die hij vroeger had gehad, de kracht om moedig te zijn.
‘Het mensch wordt erg lastig,’ prevelde hij, en terwijl hij werd aangekleed, zag hij haar voor zich: leelijk en afzichtelijk mager, uitgedroogd als een stokvisch. Hij durfde niet wegblijven; hij moest wel naar haar toe gaan. Toen hij echter vernam wát Kate had geroepen, was hij dadelijk van besluit veranderd. In eens klonken hem de vermaningen der Kerk in de ooren. Hij had zoo dikwijls reeds beloofd zijn betrekking met haar af te breken. In Dublin nog was 't hem aangezegd. Wat lieve Heilige had zich over hem ontfermd en hem nu in staat willen stellen voor goed van haar te gaan, en nu niet alleen ten eigen bate, maar - 't klonk daarbij zoo goed! - ook ten nutte van allen. Zoo zij hier bleef kon zij het geheele leger aansteken! Al de dapperen... die voor hem vochten... die voortreffelijke Christenen!
‘Stuur om den geneesmeester, maar niet den mijnen... Een ordonnans naar Mijnheer de Lauzun! Zadel een paard voor me en laat het wachten achter mijn tent! Niemant toelaten als Mijnheer de Lauzun... Gauw! Gauw!’ riep hij driftig.
Mijnheer de Lauzun was reeds op weg naar hem toe. Hij had een gewichtige tijding. De rechtervleugel van
| |
| |
's vijands leger was op weg naar de brug van Slane, met het doel dáar over de rivier te komen en dan de linkerflank van het Iersche leger om te trekken en de engte bij Duleck te bezetten, waardoor de terugtocht naar Dublin zou zijn afgesneden.
‘Ik heb een regiment Dragonders naar de brug gestuurd en laat straks de Fransche Infanterie volgen. Wij moeten 't den vijand beletten... tot elken prijs beletten, want alles hangt van het bezit dier stelling af’ riep hij.
‘Ik ga dadelijk met u, Graaf! We moeten dat beletten, zeker... zeker...!’ zei Zijn Majesteit met een ongewone uitdrukking van blijdschap. Hij trad haastig zijn tent uit, schuw het hoofd van de andere afgewend.
‘Jakob!’ hoorde hij een heesche stem achter zich, ‘ze willen me niet door laten, Jakob...! Jakob!’
‘Breng haar, als de meester bij haar geweest is, onder goed geleide het kamp uit naar een alleen staand huis. De meester moet daar met haar heen gaan en er blijven... er blijven, hoor! Niemant van u mag haar aanraken.... niemant.... niemant!’
‘Jakob!’ hoorde hij nogmaals, maar ditmaal uit de verte.
‘Ik mag niet... ik mag niet’ prevelde Jakob. ‘Als Christen... als Koning mag ik niet...’
Zelden had hij zoo goed als nu geweten wat plicht was.
De verbeelding doe ons eenige oogenblikken terugtreden en de rivier overzweven.
Het is nog nacht. In het eikenwoud, dat de uiterste
| |
| |
post, door de doode-koppen eens zoo wakker verdedigd, aan éene zijde dekte en thands aan den rechtervleugel van Koning Williams leger paalt, dringt zelfs het matte starrelicht niet door, dat over de vlakte nog een schemer spreidt. De weg, die er door loopt, is de weg naar de brug van Slane, de eenige overgang naar de overzijde sedert de kleine houten brug, door de bezetting van de voorpost aangelegd, door de vlammen was vernield.
Te midden van het wasemend lager geboomte staat een soldaat, aan zijn kleeding dadelijk als een der doodekoppen herkenbaar, te wachten en van tijd tot tijd naar boven te turen, als of hij naar den tint van het blauw omhoog het uur van den nacht wil berekenen. Het zweet parelt op zijn voorhoofd; de voeten dragen hem moeielijk. Begeerig snuift hij de nachtlucht op, al is die ook meer lauw dan koel. Hij is van een gevaarlijken tocht terug gekeerd en, zoo als 't bleek, bij tijds op zijn post.
Is 't de vermoeidheid, die hem zoo weemoedig stemt, die hem zoo week maakt, die bij hem de gedachte aan een spoedig sneuvelen doet oprijzen en vasthouden? Weer onderzoekt hij zich zelven. Weer dwalen zijn gedachten naar de moedige vrouw, die hem vergeven heeft, die hem lief heeft met grooter kracht dan de vurigste dochter van het zuiden bezit... naar de kinderen, verre... verre van hem...! Maar weer klinkt het even droef: ‘ik kan mij zelven nog niet achten... ik kan nóg niets stellen tegen over hunne minachting, die ze verbergen zullen
| |
| |
onder hunne liefkozingen, maar die ik zal blijven bespeuren!’
Het krijgmansleven echter vraagt de onverdeelde inspanning van alle vermogens. Hoe heerlijk is die eisch! Hoe gaarne voldeed hij er aan! Het verleden weggebannen! Slechts geleefd in het oogenblik! Daar deint de grond in zijn nabijheid onder de geregelde voetstappen van soldaten. De regimenten Portland, Bentinck en Douglas, Hollanders en Schotten, trekken zwijgend het bosch door. In hun midden reed de zoon van den ouden Schomberg.
Het angstig verbeid oogenblik is daar. Hij treedt uit het bosch te voorschijn. De eerste ochtendschemering is ook het woud ingetreden en doet hem door de anderen onderscheiden.
Een gemompel van goedkeuring werd gehoord. Meinhart Schomberg reed voor; vlak voor diens paard blijft de ander staan.
‘Welnu?’ vraagt gene.
‘Vier mijlen van Slane is de engte van Duleck... De weg naar Dublin loopt er door heen en is daar zoo smal dat geen twee wagens elkaâr kunnen passeeren; aan weerszijden moerassen waar nu een voet water staat. De engte is nog niet bezet en de brug van Slane ook nog vrij! Het golvend terrein kan een half uur lang de marsch dekken; dan kan de Ier u zien, maar dan zijt ge hem meer dan een half uur vóor!’
‘Goed... Uw naam?’
‘Monsieur Charles van 't regiment Caillemotte!’
| |
| |
‘Dezelfde dus, die reeds eens bij dagorder werd vermeld. 't Zal vandaag weer gebeuren, Monsieur Charles!’
Deze boog en trad terug, waarna de regimenten in alle stilte hem voorbij gingen. Menig officier groette hem, maar hij merkte het niet op of wilde dat niet. Toen het achterste gelid de bocht van den weg was omgeslagen, liep hij in een andere richting het bosch in, een smal pad langs, dat hem voor het versplinterd houten hek der verschansing bracht, welke een week geleden door hem en zijn kameraden was verdedigd. Hij trad het huis in, na door de schildwachten op de half verbrande brug, waarover nu slechts een loopplank lag, herkend en gegroet te zijn. Daar lagen zijn beste kameraden te rusten en in een hoek de steeds meêgevoerde overlooper, dien Monsieur Charles nog maar altijd niet de eer om wapens te dragen kon waardig keuren. Hij had groote behoefte aan een half uur slapens. Hij zou er aan toegeven... een half uur slechts! Hij was gewoon altijd wakker te worden op den tijd, dien hij bij het ter ruste gaan daarvoor bestemd had.
Maar ditmaal had de oververmoeidheid het gezond gestel kwade parten gespeeld en de rust genomen, welke zij noodig vond.
Toen hij van den stroozak opsprong stroomde toch het volle zonlicht hem tegen, dreunde de grond en golfde de lucht. 't Was de donder van het geschut in de verte. Hij luisterde... Het centrum was zeker slaags en beproefde de Boyne te doorwaden - een zeer gewaagde aanval, zoo als
| |
| |
hij gister reeds oordeelde, toen hij naar de ordre de bataille, die toen reeds een begin van uitvoering kreeg, den toeleg van den Opperbevelhebber vermoeden kon.
En dáar, op de eereplaats lag zijn regiment! Hoewel hij niet op het appèl verwacht werd, had hij zich toch voorgenomen aan het waagstuk deel te nemen en dan te zien of hij maar altijd schotvrij zou blijven!
Spoedig dus dáarheen, waar al zijn kameraden hem reeds bleken voorgegaan!
Allen, tot zelfs... de overlooper! Ja, Jones was meê! Zou die melkmuil dan toch werkelijk moed hebben? Zou hij een leven van ongebondenheid en luiheid willen boeten en zoo mogelijk uitwisschen...?
Maar.... waar waren zijn bovenkleeren, zijn hoofdkap, zijn wapens? Daar lag niets als de hem ontstolen hoed, dien hij Jones had laten behouden en de half versleten rok van dien.... Ja, hoe zou hij den libertein betitelen? Weer kwam de gedachte aan verraad bij hem op! Hij moest hem achterna... hij moest hem rekenschap vragen, hem en den kameraden ook, die de ruiling hadden toegelaten.
Hij had, met hoeveel weerzin ook, zich gekleed met hetgeen hij gevonden had... Hoe ellendig voelde hij zich in dien te nauwen overrok en zonder degen, zonder kruit- en kogeltasch, zonder musket...! Gelukkig zijn pistolen hield hij steeds bij zich op den stroozak en had hij behouden! Die pistolen waren nog geladen! Op marsch! Op marsch! Hoor, daar schettert de krijgsmuziek in de verte, maar, naar 't zijn geoefend oor toeschijnt, van de
| |
| |
overzijde der rivier! De overgang is dus gelukt; de strijd is nu man tegen man! En hij is nog hier, bonzend tegen de deur, die van buiten gegrendeld is, met de handen aan de ijzeren staven, die kruiselings de vensters afsluiten...! Dat is verraad! Dat is niet het werk van zijn kameraden, maar wel van den fielt, die zeker alleen achter gebleven was en toen zijn kans schoon had gezien om den eenige, die hem naar waarheid had beoordeeld, onschadelijk te maken.
‘Opent!’ schreeuwde hij met al de kracht zijner longen. De zijnen moesten toch een wacht hebben achtergelaten. Geen andwoord! Gevangen, en hij hoorde, maar nu heel flauw, de tonen van het Wilhelmus, herhaaldelijk verdoofd door musketgeknetter.
Gevangen...! Tot onmacht veroordeeld, en dat misschien op het oogenblik, dat het verraad zijn lagen legt en zijn strikken spant! In hechtenis genomen door den vilein, wiens toeleg hij verijdelen wou en die bij slot van rekening slimmer dan hij bleek te zijn! Zijn forsche vuist hamerde op de deur, maar deze bleek onwrikbaar; zijn handen omklemden de ijzeren staven: ze werden ontveld, maar vermochten niets.
En de sekonden werden minuten en de minuten uren! Eindelijk.... eindelijk, beweging in den omtrek...! gedruisch, dat steeds beter gehoord werd..! Toen: dicht bij aan den kant van de houten brug, kraken, trappelen, het losbranden van eenige musketten en ten laatste: een hoop gewapend volk met een witten doek - het herken- | |
| |
ningsteeken der Jakobieten - om den hoed of om den arm, woest tierend, de verschansing overrennen!
‘Veilig! Veilig... Het bosch in..!’ riepen ze, terwijl ze de musketten zonder bajonnet en de ammunitietasschen wegwierpen. Het Vaandel - groen met een rood kruis - lag het eerst op den grond. 't Was Iersch voetvolk, dat op de vlucht was gejaagd en ordeloos zich verspreidde.
‘Vrienden, verlost me!’ riep hij, nadat hij zich den witten doek, die bij de achtergelaten kleederen gevonden was, om den hoed had gewonden.
Eerst een algemeene schrik, die velen zonder onderzoek het bosch deden ingaan! Bij het herhalen van den aanroep waagden zich evenwel enkelen het huis te naderen en door de vensters naar binnen te gluren.
‘Is er wat te halen?’ werd er reeds geroepen. De hoop op buit was een oogenblik sterker dan de schrik. Eenige musketten werden opgeraapt en daarna de deur geopend.
‘Ze hebben me hier gevangen gezet... ik wil meê... Neemt wat van je gading is...!’ klonk het in zuiverder Engelsch, dan zij spraken, wat hen een oogenblik wantrouwend maakte. Maar de man droeg het herkenningsteeken en sprak, zooals er meer in de nabijheid van den Koning werd gesproken; hij was ongewapend, en... wat kon het hun ook schelen? Ze waren het kwijt... en de Blauwen en de Doode-koppen zaten hen op de hielen, en wat nog meer was: de pest ook! Ze weifelden; maar daar klonk het eensklaps onder den hoop: ‘de Noren! de Noren!’ en bij dien uitroep paarde zich het bijgeloof aan de laf- | |
| |
heid, want allen kenden de Godsspraak van voor eeuwen, dat de laatste ure voor groen-Erin zou slaan als de blonde hairen en baarden van Kanuts onderdanen zich gewapend in het land vertoonden!
‘Vlucht! Vlucht!’ En allen liepen als hazen en lieten den bevrijden gevangene aan zijn lot over.
De slag scheen reeds gewonnen, en het was... ja zeker wel drie uur in den namiddag! Welk een tijd had hij verslapen en als gevangen man doorgebracht! Hoe vele uren had hij Jones uit het oog verloren! Maar als alles over was en de Koning overwonnen had...!
Neen, alles was nóg niet over... Daar donderde het geschut weder, verder dan hij 't straks had gehoord, maar heftiger! De strijd scheen nu het heetst aan den linkervleugel, en dien kommandeerde Zijn Majesteit, in persoon, Zijn Majesteit, die zich nooit aan den kogelregen stoorde, die altijd vooraan was en dikwijls in het midden van 's vijands gelederen! Hij stond op de loopplank der brug en verkende even den omtrek. In de verte over de vlakte: wolken van stof, opgeworpen door een bonte zwerm vluchtelingen. Het saamgeraapte volk was uiteen gestoven. Wat wonder ook! Links van hem, lagen de hoogten van Donore. De twee tenten, welke daar in den vroegen ochtend nog stonden, waren verdwenen. Om die hoogten heen eenige veldstukken zonder manschappen.... Maar daar achter scheen nog gevochten te worden...!
Wat klaagtonen in zijn nabijheid! 't Waren kreten, rauw en ruw uitgestooten! Ze kwamen uit het bosch aan de overzijde.
| |
| |
Wat vreemde gedaante waggelt daar de boomen langs, op de rivier toe...? Ze wil zeker drinken, maar slaat bij de poging neer. Hij snelt naar haar toe: hij staat voor haar...
‘De pest.... de blauwe, ben je niet bang zoo als de anderen?’ kermt ze, de verwarde hairen uit de oogen strijkend.
Hij heeft in zijn hoed water geschept en is tot haar terug gekomen. Hij buigt zich tot haar over, om haar de verfrissching, waarnaar de heete lippen smachten, in den mond te gieten en ziet haar oogen vuriger en vuriger blikken werpen, de linkerhand vol geronnen bloed opheffen en naar zijn aangezicht slaan.
‘Ellendeling! Ja, raak me maar aan - word als ik... besmet... besmet!’
‘Zij was krankzinnig, maar niet lijdend aan de ziekte,’ had uren geleden de Fransche meester verklaard.
Niemant had hem echter geloofd. 't Was zijn belang, meende ieder, om zoo iets te verklaren, want anders had hij bij dat schepsel moeten blijven. ‘Het was een zieke, die zich in een ijlende koorts zoo iets inbeeldde,’ hield de geleerde man vol. ‘Die vrouw moest rust hebben en daarom van het slagveld worden weggebracht, zoo spoedig en zoo ver mogelijk,’ schreef hij verder voor. Men liet den geleerden man praten en zorgde er voor, haar uit den weg te gaan. Toen hij verdwenen was, om den Koning rapport te brengen, waren officieren en manschappen alleen 's mans laatste uitspraak indachtig. De pestzieke moest weg... vér weg..! Men beval
| |
| |
het haar; zij werd woedend en bedreigde allen. En de trompetten riepen hen juist naar de laagten, naar het bedreigde dorp! Toen stompten de musketkolven haar de hoogten af en zond een der haastigste soldaten haar een kogel na, om haar bang te maken en tot sneller loopen te verplichten; 't was zoo kwaad niet gemeend, maar de rechterpols werd geschramd en de top van den pink gereten.
En zoo was de Gravin van Dorchester naar wat schaduw heen gestrompeld en lag zij, als verlamd onder de weën in haar hoofd en de pijnen aan haar eene hand, schreiend en dan weer vloekend neer.
De moeder van Maud!
't Was als stak een bajonnetspits hem vlak in 't hart. Hoe verouderd ook van gelaat, toch was ze door hem herkend. Hoe vermagerd ook, toch had zij in de trekken nog iets van Maud! Hij had medelijden met haar! Wat plicht ook legde hem het schuldig verleden op! Bovendien niemant kon geruster dan hij een pestzieke aanraken, in de forsche armen nemen en wegdragen naar veiliger oord. Wat werd er aan hem verloren?
In het huis, waar hij zoo vele bange uren had doorgebracht, lei hij haar neer. Haar vuistslag, terwijl hij haar op de armen voortdroeg, werd niet afgeweerd, haar vervloekingen niet beandwoord. Meer dan hij nu gedaan had kon hij echter niet voor haar doen! Hij trok de deur achter zich aan en vloog heen, den weg op naar het slagveld.
|
|