| |
| |
| |
X.
Kate Sedley toonde sedert te weten wat ze wilde en ook te willen wat ze wist. Een prijs werd op Semeyns' hoofd uitgeloofd: een kleine nietige vooralsnog, maar men wilde dien eerlijk betalen als hij verdiend werd en men had slechts weinige echte muntstukken meer in kas! Mr. Edward Jones was, zoo als ze wel vermoed had, onder haar vleugels komen schuilen. 't Was het duivenjong dat zich onder de borstveeren van een havik kwam warmen!
Kit was ook tot haar gekomen. Ze had de slons als een verbleekte en versleten vloermat willen wegwerpen, maar, toen ze vernomen had met wie de vagebonde huisde, haar nog eenigen tijd dienst willen laten doen. De vrouw van den Hollander kon zij grijpen! En als ze die in haar macht had dan zou de weerwraak kunnen beginnen; dan had ze ten minste al een gijzelaar!
Maar de prooi, waar ze op aasde, was haar ontsnapt. Kit, met geweld voor haar gebracht, had in haar angst verteld alles wat ze wist en niet wist, maar daarbij door haar overgroote domheid ging verdichten. De gans had
| |
| |
verteld - ze had, God beter 't! weer gedacht zich aangenaam te maken - dat ze den Kaptein, die zoo veel van Maud had gehouden, een nacht had geherbergd. God, dezelfde nacht van Mauds dood, de nacht van de door de Sheriffs gestoorde bijeenkomst der Jakobieten in ‘de vergulden Kaasboer!’ De moordenaar was zeker ook nog verrader geworden. De zonden van den vervloekte werden nog grooter, en de slons, die bevend voor haar stond en allerlei onzin uitsloeg, had zich óok tegen haar wagen te keeren door den grootsten vijand te herbergen en goed te doen! Met Kit kon ze ten minste afrekenen. Mylady had, zoo vertelde Kit later, erg genadig geknikt en toen een knecht geroepen en toen haar erg genadig toegesproken en haar heel goedig verzocht dien knecht te volgen. Buiten op de binnenplaats gekomen, had zij het bewijs gekregen van Myladies allerliefste gezindheid. Door vier man, Fransche kaerels nog wel, was ze op den blooten rug gegeeseld geworden en vervolgens weggeschopt! Bij den eersten zweepslag al was 't in haar binnenst raar gaan spooken, juist als in den tijd dat de oude ketter - och, dat de Heilige Patrick het hellevuur voor hem wat minder fel mocht doen opvlammen! - haar den kostganger aftrochelde...
Toen ze kreunend en kermend weer naar haar achterbuurt terug keerde wist ze wat ze zou willen doen, maar nog niet hoe zij 't zou kunnen... Mylady had een worm denken te trappen en 't was een addertjen, dat een giftigen angel had, en dat schuifelde en schuifelde tot het haar kon naderen en bijten.
| |
| |
De Overweldiger was in 't Noorden geland, zoo liep dien dag de mare door Dublins straten. Jakobs troepen trokken eindelijk op, duizenden, ja tienduizenden in getal... ‘De béste soldaten van de waereld!’ juichten eenigen bij den aanblik der Fransche hulptroepen en der Iersche ruiterij. ‘Een zwerm sprinkhanen, niets meer!’ fluisterden anderen heel zacht, bij het gezicht der ontelbare rijen Iersche infanterie, saamgeraapt volk en ter nauwernood in staat de acht en dertig tempoos van het kommando te begrijpen. Maar het oprukken zelf bewees reeds eenigen moed en vastberadenheid, en dat was reeds een verbetering van den ellendigen toestand, in de laatste maanden beleefd! Geen wonder dan ook, dat op zekeren morgen, toen er een karos voor Zijner Majesteits verblijf stil hield, een menigte volks den Koning, die juist ter rechter tijde zijn wil had doen kennen en gehoorzamen, opwachtte. Toen hij verscheen en met moeite op zijn paard was geholpen, wuifden eenige hoeden; toen de Gravin van Dorchester zich in de karos plaatste en de Graaf de Lauzun, de Opperbevelhebber, die de Fransche hulptroepen van het vaste-land had meêgebracht, te paard steeg, den degen trok en daarmeê bevallig salueerde, borst een luide jubel los. Éen vuist werd evenwel gebald, éen verwensching in echt gaelisch uitgestooten. Mylady zag noch hoorde dat, en al had zij 't gedaan, het zou haar gevoel van zelfvoldoening weinig hebben gedeerd.
Het was reeds veel, dat zij den ouden rhumatieken man
| |
| |
tot beweging had weten te prikkelen; dat zij de Lauzun, wien nog de vermaning van den minister Louvois om toch zoo weinig mogelijk fransch bloed te spillen in de ooren klonk, reeds verplicht had minder luid van een ‘wakend wachten’ te spreken. Toch was het plan, om de herfst met zijn regens, die gewoonlijk de pest mede brachten, nogmaals tot bondgenoot te kiezen, door den Franschen Edelman niet opgegeven.
De thands opgetrokken troepen zouden zich daarom dan ook alleen bepalen tot het maken van vertoon. Mylady had het goed gekeurd. Als men maar eerst in het veld stond...!
Buiten Dublin kwam Jakob bij haar in het rijtuig en toen begon Mylady de loopgraven te openen en haar geschut te planten. De Lauzun bleef echter altijd nog weerstand bieden. Dagen lang was 't alleen voortrukken om telkens weer terug te trekken. De vijand doemde soms aan den horizon op; maar met innerlijken weerzin en onder heftig gemor van Ieren en Franschen, werd dan telkens weder tot omkeeren besloten. Maar eindelijk... eindelijk toch liet Zijn Majesteit zich door Mylady overreden.
Weder draafden de paarden van de koninklijke karos op Dublin af; weder trok het geheele leger terug. Maar Kate had daar juist haar boodschapper aangetroffen, die haar een omstandig verhaal kwam doen van den nachtelijken aanval op 's vijands uitersten voorpost aan de Boyne. De aanvallers hadden brand gesticht en bij het licht der vlam gezien, dat Lord Fitz-Gérald niet alleen leefde,
| |
| |
maar dat hem zelfs een geweer en een wachtpost was toevertrouwd.
‘We hebben hem als ge de hand maar uitsteken wilt!’ riep Kate haar reisgenoot toe. ‘Laat omkeeren! Zie den vijand die u zoekt onder de oogen en hij zal ze neerslaan! Word met hem slaags, en in het midden van het gevecht, zult ge eensklaps verwarring zien...! Ge hebt de overwinning maar voor het grijpen...! Kijk me niet zoo verschrikt aan als of ik aan 't raaskallen ben!’
Hij andwoordde snel, dat hij 't laatste wel nooit van haar denken kon, maar dat hij haar gezicht zoo betrokken zag en voor haar gezondheid bezorgd was... Hij wilde óok niets liever dan door éen veldslag alles beslist zien, en als er kans was op overwinning....!
Ze boog zich naar hem toe en fluisterde hem iets in het oor.
‘Als dat gebeurde... zonder mijn toedoen altoos!’
‘Natuurlijk, de Gezalfden des Heeren plukken alleen de vrucht...! Het gebeurt, ik ben er zeker van... Gister ontmoette ik een heks, een echte, en die zei me dadelijk, dat ik groote dingen wou doen; groote dingen, die me onrustig maakten, maar dat ik binnen een week rust zou krijgen... Dus zal ik mijn wensch vervuld zien...!’
't Was een profetie, en daarvoor was Jakob altijd teergevoelig geweest! Voor elk mysterie boog hij gaarne, voor het ongerijmdste het gauwst en het diepst. Een kreet van blijde verbazing ontsnapte hem dus ook nu bij Kates mededeeling, die zijn aandacht zóozeer in beslag nam, dat
| |
| |
hij er niet op lette, dat haar adem geheel anders als gewoonlijk ging.
De Graaf de Lauzun ontving het bevel zich bij de Koninklijke karos te vervoegen. Deze stond stil toen hij aankwam en werd na zijn vertrek dadelijk omgewend.
De Koning had zijn straks medegedeelde lofrede op de soldaten, die hem omringden en op de schranderheid zijner reisgenoote, ook tegen den Franschen bevelhebber luide doen klinken en toen zijn besluit doen kennen om den vijand te staan. De Lauzun, hoe vreemd! deed nu geen enkele tegenwerping meer hooren. Droeg die dan ook al kennis van de voorspelling? Slechts merkte hij met de vroegere bedachtzaamheid aan, dat men meer dan ooit er voor had te zorgen, het terrein in zijn voordeel te krijgen. 's Konings leger toch was kleiner in aantal, en dat wist men daar ginder heel goed, want altijd waren ze op hun tocht bespied. Nog straks had men jacht gemaakt op een dus genoemden ‘doode-kop.’
‘Juist! Juist! Kate heeft het goed ingezien’ riep Zijn Majesteit; de Lauzun boog met een glimlach, die iets smadelijks had. ‘Dus ge erkent zelf wel wat al te voorzichtig te zijn geweest?’
‘Neen, Sire! Maar onvoorzichtigheid kan in sommige omstandigheden voorzichtigheid worden.’ Hij boog het hoofd het portier van het rijtuig in en vervolgde hoogernstig en met halve stem: ‘Zoo even werd mij gemeld, dat een infanterist gister tegen den middag gestorven is aan “de ziekte.” 't Was een mijner landgenooten, een
| |
| |
die somber en aantrekkelijk van aard was, en voor de zoodanigen moet de blauwe pest al zeer gevaarlijk zijn...’
De Koning verbleekte; hij wist wat machtige vriend die verschrikkelijke ziekte in den vorigen herfst was geweest. Welk een Heilige had hij beleedigd, dat de vriend nu in een vijand dreigde te verkeeren?
‘Zoo op eens verschijnt die ziekte toch niet,’ merkte de Gravin van Dorchester aan.
‘De kompanjie, waartoe de jongen behoorde, kampeerde eergisteren op het veld waar Schombergs pestzieken van verleden jaar begraven liggen.’
‘Daar moeten we dan geen stelling kiezen,’ riep Jakob haastig. ‘Ja, nu begrijp ik waarom ge naar een spoedig eind verlangt. Ik ben voor géen ziekte zóo bang!’
‘En uw soldaten denken er ook zoo over! Bovendien zijn de windsels en het verband van de wonden op het lijk niet gevonden. Men vermoedt een schelmstuk van een verrader. De ziekte is... zéer besmettelijk!’
De laatste woorden werden weder zeer ernstig en nog zachter door de Lauzun geuit.
‘Ook dát nog!’ zuchtte de oude man.
‘Zit toch zoo niet te jammeren; anderen hebben 't veel zwaarder en doen het niet!’ Kate sloeg, terwijl zij deze bitse woorden sprak, het regenkleed nauwer om zich heen, leunde tegen een der stijlen van het rijtuig en bracht bijna bij iederen schok de hand aan het brandende voorhoofd.
Het geheele leger was weldra omgezwenkt en had front gemaakt tegen de rivier de Boyne. Het oploopend ter- | |
| |
rein bood daar een goede sterke stelling aan; de rivier, waarnaar het terrein afhelde, een voortreffelijke dekking.
De tent Zijner Majesteit werd op de hoogten van Donore opgeslagen; vlak daar naast eene voor de Gravin van Dorchester. De Iersche dames en de vrouwelijke bedienden hadden gebeden terug te gaan, wat haar goed gunstig was toegestaan. Hoe Jakob er bij Kate ook op had aangedrongen dat voorbeeld te volgen, het was vergeefs geweest. ‘Waarom zou ik het doen?’ had ze op doffen toon geandwoord. ‘Ik heb niets als mijn wraak overgehouden, en mijn wraak is hier.’
Wie sloop daar uit haar tent, die juist klaar was gekomen en die ze betrekken ging? Een soldaat, dien ze er naar vroeg, andwoordde, dat het de waschvrouw was, die al twee dagen lang voor schoon linnengoed had gezorgd.
Een kanonschot en een luid gesprek aan de voorhoede dicht bij de rivier trok spoedig Kates onverdeelde aandacht. Jakob stond in een oogenblik naast haar. Een kruitwolk hing over de rivier. Nogmaals dreunde het geschut en weldra kwam een estafette aanrennen met het schier ongeloofelijk bericht, dat de Overweldiger, die zich roekeloos had bloot gegeven, door een kanonkogel was aangeschoten. Een tweede boodschapper kwam het bericht bevestigen en voegde daar aan toe, dat men hem op den kop van zijn paard had zien neervallen; een derde volgde zijn beide voorgangers als op den voet en verhaalde, dat alles in 's vijands kamp in verwarring was en de Iersche infanterie, die het dorp Old-
| |
| |
Bridge bezet hield, waar tegenover het gewichtig feit was voorgevallen, niet binnen de liniën te houden was en onstuimig verlangde dadelijk aan te vallen en de verschrikte rebellen te verslaan.
‘Dat is Gods hand!’ zeide Jakob zich devotelijk kruisende.
‘De voorspelling van de heks!’ fluisterde Kate aan zijn oor.
‘'t Zou zelfs al te gauw wezen!’ hernam Zijn Majesteit.
‘Als Gods hand in 't spel is?’ merkte Kate stekelig aan. ‘En mocht die het weer niet goed hebben gedaan, dan zal mijn hand beter slagen, al is 't nog niet zoo gauw. De Hollander geeft zich zoo licht bloot, dat zei de Lauzun me.... Wat is 't koud! Ik ga naar binnen. Krijg je bericht, dat de smuichert gevallen is, laat mij dan roepen, dádelijk roepen!’
Het bericht was niet geheel verzonnen geweest.
Met de gewone voortvarendheid was Koning Willem, die eindelijk den vijand had zien stand houden, de stelling van dezen gaan verkennen. Uren lang had hij, omgeven van zijn hoofdofficieren, de rivier langs gereden, zijn eigen regimenten verdeelend en ordenend, de liniën van den tot staan gekomen vijand verkennend.
Van het krieken van den dag reeds te paard, steeg hij op zekere koele plek af en beval hij, het maal voor zich en zijn gevolg klaar te maken. De vrachtpaarden werden ontladen, de cantines geopend, een tafellaken over het gras heengespreid. Terwijl hij en de zijnen het zich
| |
| |
goed lieten smaken, verschenen aan den tegenoverliggenden oever der rivier eenige ruiters. Er waren er onder, die begrijpen konden wie daar ginder aan de overzijde neerzat te midden van een schitterenden stoet. Ze zonden om artillerie en deden een paar veldstukken verdekt opstellen. De Koning, die het maal had geëindigd en weer in den zadel zat, was het doelwit. Het eerste schot raakte een van de pistoolhalsters van Prins George van Hessen en deed het paard van dezen neerstorten; het tweede, een zesponder, raakte Zijn Majesteit. Gelukkig schramde de kogel jas en schouder alleen en veroorzaakte slechts het verlies van een ons bloed.
Zijn Majesteit was echter op den kop van zijn paard voorover neergezonken. Dat was in 's vijands kamp gezien en deed er een oorverdoovend gejuich opgaan. Aan déze zijde was er een oogenblik van groote ontsteltenis. Solms wierp zich in wanhoop op den grond en borst in tranen uit. Maar Zijn Majesteit had zich het volgend oogenblik weer opgeheven en zat rechtstandig in den zadel. ‘'t Heeft niets te beteekenen!’ riep hij opgeruimd; ‘toch kwam de kogel dicht genoeg.’ Nauw gunde hij Sinjeur van Loon den tijd hem te verbinden. Hij had haast zich aan zijn troepen te vertoonen. Hij reed al de liniën langs, waar hij met uitbundig gejuich werd begroet. De band tusschen hem en zijn manschappen was door het gebeurde nog hechter geworden.
Hij bleef te paard, alles bezichtigend, allen bemoedigend, onder den geschutdonder, die aan weerszijden
| |
| |
den gantschen dag aanhield. Lang na zonsondergang hield hij nog bij toortslicht een laatste inspektie, en zag hij toe, dat alles den volgenden morgen klaar zou zijn, om de rivier op de doorwaadbare plekken te forceeren. Ieder soldaat moest op zijn hoed een groen takjen dragen als herkenningsteeken. Het wachtwoord was ‘Westminster’. Hij had dien dag negentien uur te paard gezeten en was moede naar het lichaam, maar naar den geest vroolijk en opgewekt.
‘Ja wel, we kennen dat!’ bromde Jan Bijtmenie, de oude jagersknecht, die in zekeren Oktobernacht een lammen arm had opgedaan, maar niet-te-min er op gestaan had meê naar Ierland te gaan, om op tijden als niemant meer kon oppassen er voor twee te waken. ‘Na zoo'n mooi weertjen komt er meestal donder en dan hebben de naasten bij hem er maar den last van.’
Hij had gezorgd voor een kruik water, die hij in de schaduw en in den wind frisch had gehouden; zette, erg boos dat hij geen pint melk had kunnen machtig worden, de kruik voor het veldbed, en viel toen voor de barak onder den blooten hemel op een oude mat in een hazenslaap neer.
|
|