De kapitein van de lijfgarde. Deel 3
(1888)–H.J. Schimmel– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
XIV.Meer dan vijf jaren zijn voorbijgevaren. Het is de laatste dag der maand Augustus van het jaar zestien honderd vijf en negentig. Laat de verbeelding ons een landschap voor oogen tooveren, dat den weelderigsten plantengroei vertoont, door de hand des menschen aan den meest dorren zandgrond ontlokt! Bosschen van hoogopgaande eiken, beuken, sparren en dennen, waar het oog ook heenstare! Akkers, waarover haver, rogge en boekweit eenige weken geleden nog als zeeën van lichtgeel, melkwit en lichtgroen golfden, maar waarvan de oogst op dit oogenblik, opgetast in de schuur, den dorschvlegel heinde en veer in beweging brengt! Eens, vóor eeuwen, was de lustwarande van nu slechts een dorre woeste vlakte, waaruit de grafheuvels van de oudste en reeds lang verdwenen bewoners de koppen van wit stuifzand somber en treurend ophieven; thands wuift er niet alleen de schaduw, zweven er de fijnste geuren rond, tintelen er de kleuren in de rijkste schakeeringen, maar ruischen er zelfs de druppelen kristalhelder water, murmelend wegvlietend langs het mosch | |
[pagina 283]
| |
van den boschkant, over de kiezels van het bed der beek of klaterend opschietend in fonteinen en neerspattend in de kunstrijke bekkens, bloemen wekkend op het moschtapijt, frischheid en verkwikking brengend zelfs in den zonnebrand van den middag! Wij bevinden ons op het Loo, het zoogenaamde: oude, want sedert negen jaar is er een nieuw gesticht dóor, en geheel ingericht náar den smaak van hem, die toen nog maar Zijn Hoogheid heette, maar nu reeds zes jaren als Zijn Majesteit nederig begroet wordt. En die smaak getuigde van een fijn schoonheidsgevoel, altijd beschouwd in de lijst van den tijd, waarin het zich te uiten had! Gij, zoon der 17e eeuw, ga de donkere laan in, loopend langs het gebouw van het Oude Loo, waarvan de roode baksteen zoo warm door het dichte weefsel van heesters en boomtwijgen heengluurt, sla dan rechts af en... verbaas u! Alles daar is nog jonge aanleg, want negen jaar geleden golfde daar nog het graan. Maar de geest van Le Nôtre is er over heen gevaren en heeft er de scheppingen zijner kunst neergestrooid met de vaste overtuiging, dat die der natuur de zijne wel op den voet zouden volgen. Wat lusthof! Op den achtergrond, afgesloten door het nieuw paleis met zijn twee vleugels, van de drie andere zijden door het weelderig lover der eeuwenheugende eiken en beuken, het donker- en licht-bruin huwend aan nog honderde andere tinten van groen! En de vlakte, dús om- | |
[pagina 284]
| |
lijst, tuigt van de macht van het kunst-genie, gesteund door het vermogen van het goud, dat met milde hand door een offervaardig meester is aangereikt. En gij, zoon der 19e eeuw, schouw rond en bewonder, maar nú - want de revolutie in 't laatst der vorige eeuw heeft verwoest en vernietigd wat de 17e bouwde en wrocht - aan de hand van den talentvollen gids,Ga naar voetnoot*) die op zijn wandelingen weet te schilderen met woorden, ons lijnen en tinten als zien laat, en de muziek der springende fonteinen als hooren. Bewonder het breed met vazen versierd terras, dat de gantsche breedte van het paleis met zijn beide vleugels beslaat! Bij de trap, die naar de tuinen leidt, zijn twee marmeren beelden: de Rijngod en een Riviergodin, uit wier urnen heldere waterstralen ontspringen, die, van trap tot trap in schelpen opgevangen, op elk der twaalf treden twee schelpkaskaden vormen. Daal de trap af, en het pad in den eersten tuin voert, tusschen twee kleine fonteinen op twee rijen, naar de groote Venus-fontein in het midden. Op een bol, door vier uit schelpen waterspuitende Tritons gedragen, staat het beeld van de Mingodin met Amor, en een viertal zwanen werpen bovendien krachtige stralen in het marmeren bekken. Verder: glas en bloemparterres met vazen, en in het midden van ieder perk een springende waereldkloot: een bol door vier kinderen getorscht, en marmeren beelden, omgeven van ruischende waterstroomen, opspuitend | |
[pagina 285]
| |
uit dolfijnen en vazen. En al die pracht en al die weelde herhaalt zich in den tweeden tuin, maar niet als slaafsche navolging, maar telkens in nieuwe figuren en beelden, alsof de scheppingskracht des kunstenaars geen uitputting te vreezen had. Wat overweldigende pracht als al de fonteinen leefden en de zomerzon marmer en groen, bloemen en schelpgrot met zijn zee van licht en gloed overgoot! Wat weelde, waarin het vernuft des menschen zich de krachten der natuur had onderworpen, - een zegepraal echter die de zonen van een later geslacht niet hebben toegejuicht en misschien reeds door hem, die haar te voorschijn deed roepen, meer als een verplichting, door de hoogheid van stand en rang opgelegd, dan als een bevrediging van eigen wensch werd beschouwd en gewaardeerd. Schaduwrijke plekjens toch in de ver afliggende wouden waren Zijner Majesteit liever, zoo ging de sprake: plekjens, waar de ruwe bank was getimmerd tegen den wit gevlamden beukenstam en bij wijlen het wilde hert opdook uit het lage hout, met de fijne neusgaten snuivend en den reuk opvangend van het water der in de nabijheid verborgen murmelende beek! ‘Daar kon je hem dikwijls zien zitten dutten,’ verzekerde Jan de hondenbaas, Jan Bijtmenie zoo als ze hem daar ginder in Engeland hadden genoemd, Jan, die den ouden dag voelde aankomen en zich een paar jaar geleden ‘hier naar toe liet pensionneeren.’ ‘Dikwijls?’ zoo ging hij wel eens zich zelven in de reden vallend voort, als hij goed geluimd was en het mansvolk, | |
[pagina 286]
| |
dat hij rondleidde - vrouwvolk was rouwvolk, en daar hield hij zich nooit meê op - hem aanstond. ‘Dikwijls, zei ik? In Kensington zitten brommen, omdat zijn linden, die hij geplant heeft, niet willen groeien, ja dat doet hij dikwijls. En daar heeft hij ook alle reden toe, want hij heeft ze glad verkeerd laten zetten. Maar hier komt hij niet dikwijls. Ik heb hem in geen twee jaar gezien, en dat wil heel wat zeggen voor een, die vroeger bij manier van spreken, met hem ‘gong en stong’ en in Ierland tot op ‘zijn verschooning moest passen.’ Ja, Jan had gelijk toen hij dat nog maar weinige dagen geleden met eigenaardige welsprekendheid verkondigd had: de eigenaar van al die pracht was bijna altijd afwezig. Ook op dezen heerlijken Augustusdag was hij 't. ‘Waarom doet de zon zoo haar best?’ had Jan kunnen zeggen. ‘De fonteinen springen toch niet, en de vlaggestok staat mager als een uitgeteerd oud wijf op den nok van 't huis!’ 't Zag er van daag bij al die pracht dan ook erg verlaten uit! Niemant, die haar beschouwde... en beschouwen was hier bewonderen! Niemant? En stond daar bij het einde der donkere laan, waaraan het Oude Loo paalde, niet een beschouwer als verloren in zijn genot? Het leek wel een krijgsman, en een van hoogen rang ook. De prachtige uniform toch der Koninklijke Lijfgarde kleedt hem, en alles is nog wel hoofsch- | |
[pagina 287]
| |
of groot-tenue! Zijde noch fluweel is gespaard; kwistig zijn de gouden passementen aangebracht; alles straalt nieuwheid uit; slechts de bandelier wordt gemist, en bij gevolg ook de degen, anders had hij zóo de trappen van het terras kunnen opklimmen ter audiëntie! Jan Bijtmenie, uit de keukens van het Nieuwe Loo komend, ziet hem, maar is er niet blijde verbaasd om, dat er dan toch éen bezoeker is; want hij kent hem, die daar staat van heel nabij. - 't Is de ‘Overste’ dien hij even als zijn beste brak, bij manier van spreken, van buiten en van binnen kent; en al heeft hij ook evenveel ‘vrundschap’ voor hem als voor dat leepe trouwe beest, ‘de Overste’ is er toch maar een van ‘de plaats’ even als hij en de honden... ‘Een best mensch, die Overste, al heeft die hem nog nooit iets in de knuisten gestopt en al is die ook een donders strenge baas! Zijn baas nog wel, want Mijnheer Semeyns is: ‘meesterknaap van de wildernissen op de Veluwe,’ wat zoo veel is als Jagermeester van het gantsche domein, een ambt, dat in Holland de 's Gravemoers vervulden, dat hier vroeger aan de Bentincks behoorde en een halve eeuw geleden ter beschikking van de Stadhouders van Gelderland kwam. Een meestal stil, in zich zelven gekeerd, man, maar altijd vriendelijk, zelfs in zijn stilste buien! Jan had er wel eens aan gedacht, of het bij den baas van tijd tot tijd ‘ook wel ereis onklaar’ kon zijn en daarom hem bijzonder nagegaan bij 't aankomen en bij 't afvallen van 't blad, wat, zoo als de geleerden zeggen, ‘altijd veel vat heeft op de dolheid.’ Maar | |
[pagina 288]
| |
't had tot niets geleid! Nu, de kolder mocht hij dan niet in den kop hebben, dan school hij bij ‘den deuzen’ toch ergens anders! Toen hij hem daar zag staan in de schaduw van dien eik, ‘met zijn beste plunje aan’ werd hij in zijn geloof weer versterkt. Of zou de baas 't al zoo in de vroegte geroken hebben wat hij daar even pas gehoord had? Dat kon niet, want hij, Jan Flourensz, woonde in het paleis, het nieuwe Loo, en de ander maar in het oude. Hij wou er ‘haring of kuit’ van hebben, en hoe druk hij 't ook had en wat pijn hem vandaag ook bij elke beweging zijn éene schouderblad deed - er was zeker onweer in de lucht - hij had er een omweg voor over. Nog altijd stond de baas op dezelfde plek, in dezelfde houding, toen Jan bij hem aankwam. Hij schrikte blijkbaar, toen hij Jan, die reeds naast hem stond, eindelijk opmerkte; maar toch vriendelijk, ja zoo mogelijk nog meer dan vriendelijk, klonk zijn groet. ‘Mooi weertjen van daag!’ begon Jan. ‘Verrukkelijk, Jan!’ ‘En dan doet men zijn beste pak aan!’ ‘Heb je dat aan, dat zou ik toch niet zeggen!’ 't Werd glimlachend uitgebracht. ‘Beroerd!’ mopperde Jan; hij kon nooit ‘zoo iets fijns’ zeggen om ergens achter te komen, of ze hadden hem dadelijk beet. ‘Ik meen eigenlijk, niet me zelf, maar uwees.’ | |
[pagina 289]
| |
‘O zoo... En nu wou je graag weten waarom ik mijn beste plunje draag.’ ‘Uwees is erg waaksch, dát moet ik zeggen.’ ‘En Jan Bijtemie...’ ‘Zeit u maar liever alleenig: Jan.’ ‘En Jan wordt erg kort van memorie... Op iederen een en dertig Augustus...’ ‘Goddorie, ja!’ Jan greep zijn pet, die hij ouder gewoonte achterst voren droeg, en schoof haar over het stugge grijze hair naar achter; 't was zijn beleefdste manier van groeten. ‘Uwees is jarig vandaag! Wel gefeliciteerd! Nog veel jaren na dezen met de juffrouw en de jonge juffrouw en den jongen heer! Een en dertig Augustus! Ja wel! En dat heeft hij zeker ook geweten, want hij is er, hoor! en hij heeft den heelen nacht door gereden en doodmoê kwam hij natuurlijk aan... Gezien heb ik hem nog niet. Ik mocht niet binnen komen. - Nou dat was “gunter” anders... Toen zag ik hem naar mijn zin wel ereis te veel.’ ‘Begrijp ik 't goed? Is Zijn Majesteit...? Maar dat kan niet. Den zes en twintigsten was hij nog bij Namen. Dáar nam hij voor 't eerst een Maarschalk van Frankrijk gevangen - 't zal niet voor het laatst zijn, Jan! Was 'k er bij geweest..! Maar neen, zoo gauw hier naar toe..? dat kan niet waar wezen.’ ‘Toch is 't zoo... toch is 't zoo... toch is 't zoo! 't Is of mijn jongens in de hokken er al de lucht van heb- | |
[pagina 290]
| |
ben, want ze snuiven ze snuiven...! en elk vrat van morgen voor twee...’ ‘Morgen op de hertenjacht zeker! Dat zal je ook niet erg vleien, ouwe!’ ‘Toch ga ik meê, al regende 't ook ouwe wijven. Maar voor Uwees is 't kriek; Uwees ribbekast, bij manier van spreken...’ ‘Daar weet ik wel voor te zorgen’ klonk het eenigzins strak. ‘Uwee wordt er toch niet kwaad om, dat ik er zoo precies alles van weet...?’ ‘Wel neen, maar weet je waar ik, zelfs op mijn verjaardag, kwaad om zou kunnen worden? Als je je tijd verpraatte, al was 't om me te feliciteeren...’ ‘Dan ga ik nu maar heen.’ ‘'t Is je geraden, Jan!’ ‘'k Ga de hartsvangers vast slijpen... en als Uwee me noodig heeft...’ ‘Zal ik zoo vrij wezen het je te laten weten.’ ‘Nou, dat 's ook meer valsch dan zuver’ dacht Jan, wel wat knorrig zich omdraaiend naar het bosch toe. Mijnheer de meesterknaap van de Veluwsche wildernissen riep hem in het weggaan na: ‘Denk er om, als je Zijn Majesteit spreekt, dat het 't eerst is na den dood van de Koningin.’ Jan knikte even en zei dat hij ‘'t hoopte waar te nemen.’ ‘Ook een erfstuk der familie even als ik! En hij wordt ook bedorven even als ik..!’ | |
[pagina 291]
| |
Hij verviel weer in gepeins! Het hoofdhair was sneeuwwit, maar sprong nog van alle kanten langs den hoed uit. Het eens gebronsde gelaat was gebleekt, wat echter de hitte, die hem omvloeide, thands onder een lichtrooden tint verborg; de oogen hadden meest een matten blik, - het geheel teekende kalmte en rust, geadeld door een uitdrukking van weemoed. Hij had, dáar staande, reeds meermalen naar zijn borst gegrepen en daar de hand neergelegd. Bij sterke aandoeningen voelde hij daar heftige pijnen, en op een dag als deze bleven die aandoeningen nooit uit. Schooner weer was het, zoo ver zijn herinnering strekte, op geen zijner verjaardagen ooit geweest! Hij was daarom al heel vroeg uit de veeren gesprongen, had zijn Geertruid laten slapen en zóo stil het huis verlaten, dat hij ook Brechtjen noch Mieken, de dienstmaagd, in haar slaap had gestoord. Daar binnen zou zeker heel veel te doen zijn, waarvan hij geen kennis mocht dragen vóor dat alles ‘in de puntjens’ klaar zou wezen. Hij had in de laatste weken al zoo iets gemerkt; en dat ook Ernst, in Amsterdam op kantoor, in al de geheimenissen deelde, 't werd zonneklaar bewezen door het wegstoppen van zijn aan Moeder gerichte brieven, die anders altijd aan 's vaders adres kwamen en dan hardop werden voorgelezen. Wat was 't heerlijk verkwikkend daar buiten in den vroegen morgenstond! Het was of de reine lucht steeds reiner en heiliger gewaarwordingen wakker riep! | |
[pagina 292]
| |
Wat weemoed in de weelde! Wat weelde in den weemoed! Kerksch was hij niet, wat de Apeldoornsche dominee menigmaal sterk afgekeurd en dezen wel eens verleid had tot het kiezen van zijn text uit het Oude Testament, dat er zoo vele heeft welke gebruikt kunnen worden, om den hoogmoed, die zich Gode gelijk denkt, aan den kaak te stellen. Maar dikwijls, maar altijd op een feestdag als hij nu weer mocht vieren, drong de innigste dankbaarheid en de diepste nederigheid een bede en een dank naar de lippen. Hij was een verrezene uit de dooden, in meer dan éene beteekenis! Hij voelde 't, hij had het reeds lang gevoeld, dat hij niet had kunnen verrijzen als langs den weg dien hij was opgevoerd. Hij had willeloos en krachteloos moeten nederliggen, als omstrengeld door de armen van den doodsengel, om verzoend te worden met zich zelven, om overtuigd te worden dat de gevolgen van het misdrijf zijner ziele waren uitgewischt. Dat eerste ontwaken uit zijn verdooving! Die eerste blik op zijn verpleegster, wie de angst groeven had geploegd in het ingevallen gelaat, en die bij zijn eersten oogopslag een traan liet glippen uit het oog en een glimlachjen tevens spelen langs het gelaat! Hij had eerst gedacht in de sfeer der engelen ontwaakt te zijn, maar weldra begreep hij, nog op aarde te wezen, en ondervond hij, dat ook dáar engelen woonden om te dienen en lief | |
[pagina 293]
| |
te hebben. Geen wonder, dat hij herstelde wat aanval er ook op de fijnste organen was gedaan! De pijnen verscheurden hem in 't eerst bij iedere ademhaling de borst, en de kracht om te dragen was zoo luttel! Maar telkens, als de strijd om het leven het heftigst was, dan werd er een stem gehoord, die als muziek klonk, een stem, die hem verheerlijkte in zijn smart, die hem bad die smart te dragen, opdat hij, de roem der zijnen, de roem van zijn Koning en Land, voor allen, die hem zoo innig aanhingen, mocht gespaard blijven; een stem, die hem in het oor fluisterde, dat ze saâm nog eens elkanders brieven moesten lezen en dat ze in de haren dan al de tittels zou aanvullen... want die waren nooit anders als kussen geweest, kussen eener ingehouden liefde! Het werkte als de oliedruppel, uitgestort op de kuif der woedende golven! Hij werd opgericht, en de wetenschap wist de gedeerde borstkas in een keurs te sluiten, die de natuurlijke maar deels weggeschoten steunsels verving! Voor verdere krijgsdienst was hij ongeschikt geworden, maar er werd voor hem en de zijnen gezorgd zooals een machtige der aarde, voor wien het betoon van dankbaarheid een voorrecht was, dat alleen vermocht te doen! In zijn ouden rang bij de Garde hersteld en daarbij een ambt, waarnaar de eerste Edelman van Gelderland begeerig zou dingen, dát was zijn toekomst! Dat eerste weerzien der kinderen! Ernst, die de reeds stevig geworden armen om hem | |
[pagina 294]
| |
heen wilde slaan, maar nog bij tijds door de van blijdschap snikkende moeder werd teruggehouden met de opmerking, welke in der haast bijna komiesch klonk, dat Vader maar een kunstborst had, die nog versch was, bij welke woorden de jongen in tranen was uitgebarsten; Brechtjen, de alles bij instinkt gissende, bij zijn stoel neergeknield, zijn hand kussende en daarna roepend: ‘wat ben ik trotsch op u! Wat zijn we dat allemaal!’ Hij had den martelaarsgang nog eens willen afleggen, om nog eens de weelden van het eerste ontwaken onder een kus van zijn Geertruid, en van het eerste weerzien der kinderen onder traan en juichtoon te smaken! Vreemd! Als hij de plichten vervulde, die het hooge hem toevertrouwde ambt opleî en de bosschen uren in het rond bezocht, dan kon soms de verbeelding de eenzaamheid plotseling bevolken... Het was wellicht zijn innerlijk, dat zich naar buiten openbaarde; het waren misschien zijn eigen gedachten, die zich objektiveerden en gestalten aannamen. Omgolfde hem het zonlicht, dan meende hij Geertruid daar voor zich uit te zien zweven, badend in licht en gloed, de hellingen der hoogste heuvels op, met den wijsvinger altijd nog naar hooger gestrekt! Verrastte hem de avond en zeeg het maanlicht neer op het woud en de heide, die beiden als overdekkend met een alles verkillenden en verstijvenden glans, dan meende hij een meir te bespeuren in den dauw, die over de vlakte wolkte, en uit dat meir een bleeke gestalte, in doorschijnend gaas gehuld, te zien oprijzen en in het | |
[pagina 295]
| |
marmeren gelaat, in de gedachteloos starende oogen en in de lange sluike hairen, waaruit het water druppelde, Maud te herkennen; Maud, het kind der schande, maar dat die schande door éen enkele daad van haar wil van zich af had geworpen! En dan klonk wel eens de droeve vraag in het binnenst: ‘Is ook dát gezoend? Is ook dát geboet?’ En het laatste, dat hem dat schouwspel had getroffen en hij zich die vraag hoorde doen, was 't of er een andwoord werd gegeven in de woorden, welke in hem of buiten hem klonken: ‘dat de gemeenheid haar te walgelijk werd, dat zij de smetten, een erfenis misschien van vroegere bestaansvormen, voor een deel altans verloor, dat zij kan voortschrijden op nieuwe banen, dankt ze voor een goed deel toch aan u!’ ‘Lieve man, waar blijft ge toch?’ Twee armen omsloten hem, en een lieve mond drukte een warmen kus op zijn lippen. In dien kus lag een gelukwensch en een zegenbeê tevens. ‘Begrijpt ge 't niet?’ vroeg de gelukkige aan de vrouw, uit wier zwart fluweelen huive met witte zijde gevoerd een gelaat te voorschijn kwam, waarover de levensstrijd de vergenoegdheid der overwinning had gespreid. Wat hooghartigheid was geweest, het had zich getemperd tot een deftigheid, die zich een glimlach niet alleen liet welgevallen, maar die uit behoefte tot medgezel koos. ‘Zeker begrijp ik 't... Wat hebben wij 't goed! Onze Hemel is klaar, te klaar misschien.... Maar als er | |
[pagina 296]
| |
wolken komen, dan zal de Heere onze hand nemen en ons leiden langs Zijne paden...!’ ‘Dat wij elkaâr vroeger zoo weinig begrepen!’ lispelde hij aan haar oor. ‘Och!’ hernam zij met eenige ergernis, ‘ik preekte te veel, en waarlijk, ik was daar weer aan den gang.’ ‘En ik? ik was de hoogmoedige, terwijl ik dacht dat gij 't waart!’ ‘En nu het verleden voor goed begraven en het heden alleen gediend!’ riep Geertruid. ‘Tóch niet, beste! Het verleden is noodig om mij nederig te doen blijven. Laten we het heden recht goed gaan genieten, maar het verleden houden we bij ons, en dat altijd, hoor!’ Niet in het huis, dat hem ter bewoning was afgestaan en dat, grooter dan het door ons in het heden kan worden beschouwd, door Semeyns en de zijnen een veel te ruim en te aanzienlijke huizing werd gevonden, stond het ontbijt gereed. Brechtjen had er op aangedrongen zúlk een ochtend van zúlk een dag in de open lucht te vieren en daarvoor een door allen geliefde plek uitverkoren. 't Was in de nabijheid van het huis en midden in 't bosch, dat wel ‘een zelf gegroeid’ scheen. ‘Forsche dennen verhieven er hun kroonen hoog in de lucht; zware beuken breidden hun krachtige takken wijd over den ruig begroeiden ondergrond uit; wilde boomgroepen wiessen in weelderige verwarring uit een bosch van varens en struweelen op, of lange rijen van kloeke stammen schoten | |
[pagina 297]
| |
als slanke zuilen in edele schoonheid omhoog. In de diepte, tusschen het frissche groen en het roode zand van den bodem, glinsterde een heldere waterstraal.’Ga naar voetnoot*) Dáar in de halve schemering, terwijl over de kruinen der reuzen de zon haar vloeibaar goud uitstort, dat in warme sprankels door het lover en langs de twijgen huppelt en rust vindt op het donzen mosch, aan den voet der forsche stammen, staat Vaders welbekende leunstoel met leder bekleed, maar in den rug thands voorzien van een zacht kussen, met een K en een G in gouddraad op het groen satijn geborduurd en gevat ín of omgeven ván kleurrijke bloemen. En half over den rug van dien stoel hangt een bandelier of liever sjerp van oranje zijde, waarvan de slippen van wit satijn kunstig en smaakvol met zachtkleurige bloemknoppen zijn bestikt, met gouden pailletten bestrooid en eindigen in franjes uit fijn gouddraad door kunstrijke vingeren gestrengeld. ‘Prachtig! Prachtig!’ fluisterde de zoo rijk beschonkene. ‘Raad nu eens van wie ge dat hebt!’ riep Geertruid uit, die waarlijk nu wel een kwart eeuw jonger scheen en dit oogenblik haast voor de oudere zuster van het twee en twintigjarige Brechtjen kon doorgaan. ‘Het kussen van mijn vrouw - de bandelier van mijn kinderen...!’ ‘Hoe kan Vader 't zoo raden, hè, Moê?’ ‘Als of ik niet bij ondervinding weet, dat de jonk- | |
[pagina 298]
| |
heid zich graag voedt niet idealen.... Een bandelier voor mij!’ ‘Maar hij past toch bij uw uniform, en die uniform heeft u vandaag toch aangetrokken!’ merkte Brechtjen aan, terwijl het gazellen-oog een blik toonde, die wel wat angstigs had. Zouden Ernst en zij hebben misgetast bij het doen eener keuze? ‘Zeker, zeker, Brecht! Je hebt met Ernst het geschenk aangevuld, dat Zijn Majesteit mij eens vereerde. Dat die den bandelier weg liet, 't had een goede, dat gij beiden er hem bijvoegt, een nog veel betere reden.... Maar, vaderlief blijft er niettemin een veteraan om, hoor!’ ‘Voor ons is hij jonger dan ooit!’ riep Brechtjen, terwijl de rijke blonde lokken van het geestig gezichtjen afzwierden en naar achter golfden bij het omarmen van den grooten man, wiens mond zij echter nu, op de teenen staande, goed bereiken kon. Maar Brechtjen zou hem niet langer alleen bezitten. Terwijl ze hem omhelsde toch was het geluid van krakende takken en van een welbekende stem in de nabijheid gehoord. Dwars door struik en struweel kwam Ernst aan, gevolgd door een met veel zorg gekleed jonkman, wien een zwarte knevel de bovenlip zou hebben overschaduwd, indien de mode niet de verwijdering van dat sieraad bij ieder, die geen krijgsman was, had geeischt. ‘Dat is nu juist weer iets voor hem!’ riep Geertruid, half schertsend, half ernstig. ‘Met zijn beste kleeren aan | |
[pagina 299]
| |
door het bosch...! overal dorens nog wel! ... En Ewout ook nog meê te slepen!’ Ditmaal werd ze in 't geheel niet gehoord. De beide aangekomenen drongen zich om den jarige heen. Beiden werden bijna even hartelijk verwelkomd. Ze waren met den nachtwagen uit Amersfoort daareven aangekomen. Ernst had van zijn patroon, Mijnheer Van Arkestein, twee dagen verlof gekregen, en bracht zelfs een brief met statig beleefden inhoud van den koopman, die een pilaar van de Beurs was, meê. De jonkman kon weer getuigen, dat de patroon, wát dikwijls! van den Kaptein der Lijfgarde, den vriend Zijner Majesteit, sprak. Ewout, een leerling van Amsterdams ‘Illustre school’ had willen meêkomen. Hem schenen de pandekten minder aan te trekken dan de boomen in het bosch en ‘wat daar onder school...!’ zoo als Ernst, erg op de laatste woorden drukkend, zei. Waarom wendde Brechtjen het in eens gloeiend gezichtjen af en mompelde Moeder, heel zacht en heel gelukkig: ‘'t is me toch een brutale jongen!’ ‘Kom, nu aan de maag ook eens gedacht!’ riep de gastvrouw, die al den tijd had gehad de tafel, waar om heen de versierde stoel stond en de andere, die alleen van hout waren, te overzien en toch nog altijd iets te verschikken had. 't Zag er alles keurig en aanlokkelijk uit. Een eierkoek, met witte suiker oversneeuwd, prijkte als hoofdschotel in het midden; daar omheen aan de eene zijde: de warme | |
[pagina 300]
| |
met krenten rijk doormengde mik, aan de andere: de fijnste witte bollen, in wier nabijheid, op schotels onder stolpen, versch gewonnen bijenhonig, oude Leidsche kaas en goudgeele boter prijkten. Op de plaats, voor Geertruid bestemd, stond een schenkblad met het beste servies, dat anders in het kastjen achter glas was weggeborgen: een servies van echt Japansch, en op het kooltjen in de theestoof in hare nabijheid, zong het water in den geel koperen ketel vol ongeduld een liedtjen, dat wel beteekenen kon: ‘laat me toch kennis maken met mijn maagschap uit China!’ Ieder kende zijn plaats aan die tafel. Vader tusschen vrouw en Brechtjen in; naast deze had Ernst willen gaan zitten, maar, Ewout en Brechtjen lachend aankijkend, was hij toch maar een stoel verder gegaan en zijn rust gezocht naast moeder, tegen wie hij, met de oogen oolijk knippend en met het hoofd naar zuster en vriend duidende, half luid zei: ‘niet waar, ik mag geen spelbreker wezen!’ ‘Ondeugende jongen, je vergeet dat je nog maar even negentien bent!’ en ze zag den bruinen krullebol met den stouten blik in de oogen en den krachtigen lichaamsbouw vol verrukking aan. Ze vond, dat hij hoe langer hoe meer op zijn vader begon te gelijken. Ze knikte dezen weer eens hartelijk toe; ze lachte om de woorden, door hem en de jonkheid om haar heen gesproken, en de zon lachte meê door het geboomte heen, en de vogels deden 't ook op hun manier, daarbij echter niet geheel vrij van eenige zelfzucht! | |
[pagina 301]
| |
Er kwam eensklaps verandering! De zon bleef haar lachjens schenken, maar de vogels vlogen op de gonzende vlerkjens weg en de vroolijk schertsende en zelfs dartelende feestvierenden rezen zwijgend van hun stoelen op en bogen het hoofd naar den kant der donkere laan, waaruit twee personen op hen toetraden. De een, als edelman gekleed maar in gedekte kleuren, met een rouwstrik aan den schouder gehecht en de hand aan een stok met zilveren knop, was Zijn Majesteit; de ander, achter hem aanschuivend met den gewonen tragen gang en op het hoofd een langwerpig vierkanten kist dragend, Jan Bijtmenie, de zweetdruppels, die in zijn baard telkens neerdruppelden, van tijd tot tijd, zoo veel als het beladen hoofd de beweging toeliet, grommend afschuddend. ‘Jan vertelde me van het feest hier. Ik wensch u geluk, Kaptein, en u allen... Blijft nog lang bij elkaâr!’ Hij hield even op. Haastig vervolgde hij: ‘We hebben het daar ginder bij Namen warm gehad, maar het kasteel is toch ons. Mijn Engelschen hielden zich bijzonder goed!’ Hij wenkte Jan nader te komen. ‘Voorzichtig, 't is geen dood wild, ouwe!’ Hij keerde zich tot Mevrouw Semeyns en bood haar het op zijn kant, tegen een poot der ontbijttafel aangezette, kistjen aan. ‘Ge hebt er eens van gesproken tegen de Koningin;’ bij dat woord poosde hij weer even, want de keel wei- | |
[pagina 302]
| |
gerde hem haar dienst. ‘Zij sprak maanden geleden er mij over; 't is me toen door het hoofd gegaan.... maar sedert.... herinnerde ik 't mij. Is 't geschenk u aangenaam, dank er dan de lieve gestorvene voor!’ Hij wendde zich plotseling af en vervolgde tot den Kaptein op een geheel anderen ja bijna nurkschen toon: ‘'k Mag lijen dat het morgen niet zoo warm is! Ik wou dan nog eens de bosschen in... Stuur de gewone invitaties rond! Ik wil niet dat je meêgaat en die ouwe sukkel ook niet. Smakelijk ontbijt! Weest gegroet!’ Zonder Geertruid in staat te stellen hem te danken voor het geschenk, waarvan zij den aard nog wel niet gissen kon maar de waarde wel vermoedde, verwijderde hij zich door de donkere laan, waardoor hij gekomen was, met vasten, maar langzamen stap. Hij scheen nu eens geen haast te hebben en wel in ieder dier boomen een goê-bekende te zien, die hij een oogenblik beschouwens wel waard vond. Toch bracht de aanblik pijn. Waarom was hij niet bij zijn leger gebleven, waar hij te midden van den woedenden strijd het schrijnen van de geslagen wonde niet voelde? Die donkere dagen vóor en ná de laatste Kerstdagen! Als een kind had hij geschreid aan het bed der lijdende, als een zwakke vrouw was hij in onmacht gevallen bij de doodsponde! Dagen lang na Marys verscheiden had hij in den leunstoel neergelegen, zonder te weten wat hem werd gevraagd, en toch had men zooveel te vragen! Heerlijk, | |
[pagina 303]
| |
dat de oorlog hem wenkte op het veld; dat de kansen, die hem wachtten, vooraf moesten worden berekend en geleid op het papier; dat de Kabinetten van al de Potentaten in Europa doolhoven waren, waarin hij den weg had te zoeken maar ook wist te vinden, zooals niet een der levenden! Gewerkt en zich zelven vergeten, want hij was zoo diep verslagen! En toch te midden van al het gewoel, van al de aandoeningen, die het spel der wisselende kansen wekte, bleef hij hunkeren naar het land zijner geboorte en naar de plekjens in dat land, die hij met zijn Mary zoo dikwijls had bezocht... Hij was nooit teerhartig minnaar geweest; hij had den schat nooit óverschat zoo lang hij dien bezeten had, maar nu die verloren was bleek eerst de hooge waarde er van en werd ieder nurksch woord, dat zijn Mary zóo goed wist te wegen en te verstaan, dat ze 't vóor 't nog gesproken was reeds vergeven had, een beschuldiger! En hier was hij zoo dikwijls met haar alleen geweest! En hier in schaûw van die boomen had zij hem de liefste blikken van haar minlijke oogen geschonken! Hij kon de tranen niet bedwingen... Nogmaals, waarom ook hier gekomen? Hij moest... Hier kon hij 't best in den geest met haar alleen zijn... Het gaf pijn, maar daar was weelde in die pijn! Hij wilde weer met haar zijn en hij kon hier denken, dat zij naast hem ging, niemant om hen heen, niemant hen volgend als de een of ander boer, wiens eenvoudige taal hen dikwijls trof, wiens ruwe beiden soms lachen deed. | |
[pagina 304]
| |
Maar heel lang zouden ze niet van elkaâr gescheiden zijn! De keel, waaraan hij de hand bracht, gaf andwoord, het gloeiend voorhoofd ook! ‘Wat is hij vermagerd, de groote man! En zoo alleen nu! Niemant kon denken dat hij zóo veel van haar hield! Maar toen 't op een scheiden ging, toen... bleek het dat ook voor hem de grootste kracht de vrouw was!’ fluisterde de Kaptein. Jan stoorde die gepeinzen. ‘Ze zeggen, dat ze hem de baas van alles willen maken en nóg wat! Hij is nog veel meer mans dan toen we bij hem waren, heb ik me laten vertellen. Het is nu overal botertjen tot den boôm!’ ‘Moet je Zijn Majesteit niet volgen?’ ‘Jan!’ werd er uit de laan geroepen met een scherpe stem. ‘Ik kom! Ik kom!’ bromde Jan, die, zoo snel hij de voeten maar reppen kon, den roep ging gehoorzamen, maar bij het heengaan zijn ‘baas’ toch nog even toebeet: ‘Ik heb 't niet uit mijn duim gezogen. Ik heb het van Kasper, die hem van Arnhem met de twee blessen is wezen halen.’ Wat zou er toch in het kistjen zijn? Brechtjen kon haar nieuwsgierigheid niet betoomen, wat Ewout heel natuurlijk vond, maar Ernst al heel bespottelijk. ‘Jonge meisjens zijn precies als de musschen... nieuwsgierig en brutaal... Wachten, hoor, tot Vader van opendoen spreekt!’ | |
[pagina 305]
| |
Maar het bleek dat hij - 't was raadselachtig genoeg! - wel wat van den inhoud wist, want hij zei zeer gewichtig tot zijn moeder, die óok van binnen brandde maar, door meerdere ervaring geleerd, zich beter inhouden kon: ‘Wat zal u er blij meê wezen!’ ‘En nu, vrouw!’ riep de Kaptein vroolijk ‘nu mogen we 't openmaken, want de Koning is uit het gezicht...’ ‘We hadden 't juist moeten doen terwijl hij er bij was... Dankbare menschen te zien, 't is toch zoo verrukkelijk’ riep Brechtjen. ‘Onze weldoener is schuw op dat punt. Misschien wel omdat hij zoo dikwijls te leur werd gesteld,’ merkte Vader aan. Ernst en Ewout hadden het deksel der kist losgemaakt, terwijl aller oogen nieuwsgierig staarden. Het portret van Admiraal Perseyn werd zichtbaar! Het portret, door Geertruid in de diepste ellende verkocht en tot haar weer terug gekomen in een uur van de hoogste weelde! Op die lippen had zij den kus der wanhoop bij het scheiden gedrukt: bij het terugzien kon ze dien nu nog niet wegwisschen door een van verrukking en zaligheid, want... zij schreide, het hoofdtjen gelegd op den schouder van haar man. ‘Nu mag de Admiraal gerust bij ons blijven, niet waar, Geertruid? Nóg kijkt hij altijd fier, maar niet verwijtend meer!’ fluisterde haar man. ‘Omdat hij weet niet meer de hoogste te zijn in ons huis.’ | |
[pagina 306]
| |
‘Nu, Vader, Moeder! wat zegt u nu wel van mij? Ik wist het al wel veertien dagen, maar 'k heb gezwegen zelfs tegen Ewout, tegen dien vooral; vroeger kon die zwijgen als ieder man, maar sedert Brechtjen hem leerde wat spreken is...!’ ‘Genoeg, genoeg, jongen! Krijg maar niet te veel van je hoogmoedigen vader...’ riep de Kaptein. ‘Dat is nu eens een haring uitgooien om een kabeljauw te vangen’ zei Geertruid lachend. ‘Maar onder dat alles vergeten we onzen kostelijken koek. Ieder moet een sneê doen. Wie de amandelboon treft, die er in is, mag iets begeeren...!’ ‘Als Brechtjen hem krijgt dan weet ik wel wat ze voor haar boon vragen zal’ beweerde Ernst. De Kaptein was de gelukkige; hij mocht iets begeeren... maar hij wist niets. 't Was voor 't eerst van zijn leven dat hij geen woorden kon vinden, dat hij, zoo als Jan zou zeggen ‘met zijn mond vol tanden zat.’
einde van het derde en laatste deel. |
|