| |
| |
| |
VIII.
Welk een nacht had Geertruid doorgebracht, na de vermoeienissen en de verschrikkingen van den dag!
Na door die vreeswekkende mannen met eerbied behandeld en met tedere zorg zelfs gevoed en gedrenkt te zijn, was ze van uitputting in een diepen slaap gevallen, niet zoo diep evenwel, dat geen droombeeld had kunnen ontstaan. 't Was zelfs in haar herinnering bij het plotseling wakker schrikken, hoe flauw ook, terug gebleven! Zij had hem meenen te zien, hem, dien ze zocht, hem dien ze wilde vinden met al de kracht die in haar school; een kracht, die door de hinderpalen, welke op haar weg zich voordeden, nog in omvang was toegenomen. 't Was de kracht, de moed van haar vader, die beide steeds had voelen aangroeien naarmate het gevaar toenam.
De tucht, waaronder het Kalvinisme haar had vastgehouden, was verbroken; de strengelijk zich intoomende liefde had moeten wijken voor de alles wagende, alles ontdekkende, alles opofferende!
Zij had hem straks in dien droom meenen te zien, bloedende uit vele wonden, en ze had zich toen ontdaan
| |
| |
van alles wat haar dekte, om het bloed te stelpen en de wonden te verbinden... In de smart die zij gevoelde school weelde! Maar de weelde verdween en de smart bleef, toen het strijdgewoel haar legersteê had bereikt, en een kogel een vensterruit in scherven deed spatten...! Toen een bajonnetspits haar in de oogen flitste, het lampjen, dat nog eenig licht gaf, deed omkantelen en het licht doofde, had ze zich ijlings weder op den stroozak neergeworpen en de dekens over zich heengetrokken! Maar ze had weder moed gevat en had wagen op te staan en de deur te openen. ‘Binnen blijven!’ was haar in 't Engelsch toegegromd, en weldra werd door een reet der deur met een stem, die minder bar klonk, gefluisterd: ‘Binnen is 't nog 't veiligst... 'k wou dat ik er ook zat!’
't Moest daar buiten dan wel heel erg zijn, dat een ‘doode-kop’ zoo sprak. Maar later toen het dag was, zag ze dat hij, die haar bewaakt had om haar te behoeden, niet tot dat vendel behoorde. Later, veel later eerst, want de minuten schenen wel uren, de uren een eeuwigheid! En dan niet te weten wat daar buiten eigenlijk voorviel! En dan dat somber gezang, dat lied als van stervenden! En eindelijk dat donderen in de verte, en in de nabijheid die roode gloed als van brand! Dat gejuich en ten slotte die stilte! Zij vouwde de hand en geloofde de laatste ure nabij. Haar laatste gedachte, haar laatste bede was voor hém!
‘Gered! Ontzet!’ klonk het door een reet der deur. De stem, die de woorden uitbracht, was dezelfde van straks, maar de toon was een geheel andere.
| |
| |
Wat er toen met haar gebeurd was wist ze niet meer. Was ze in onmacht gevallen of had de slaap over de doodelijk verschrikte zijn donzen mantel heengespreid? De zon toch lichtte en straalde reeds hoog boven de Oosterkim, toen zij het bewustzijn herkreeg. Wat gevoel van zelfbehagen doorstroomde haar! Wat rust om zich heen! Er was voor haar gezorgd! Een volle kruik met frisch water, een homp brood en twee eieren stonden naast de slaapbank op den grond! Hoe die eerste dronk haar verkwikte!
Al heel goed was er voor haar gezorgd!
Naar buiten! En dan terstond het onderzoek begonnen..! Wat was ze opgewekt! Wat straalde het zonnelicht haar vriendelijk tegen! Neen, neen, het kon niet zijn: de kinderen waren geen weezen! Hij zou tot hen terugkomen en dan zou hij haar... vergeven! In de laatste woorden sprak ze een gedachte uit, welke zij nog nooit een vorm had gegeven. Ja, zij had ook een schuld aan hem, een schuld, die de zijne verklaarde, vergoêlijkte. Ze had zijn hart doen versterven; al had ze dat waarlijk niet gewild; al had ze hem altijd lief gehad zoo als nu!
Op den drempel sliep een man, die niet het kleed der doode-koppen droeg... 't Was zeker dezelfde, die dien nacht haar bewaakt had! Verderop zag zij de bezetting in 't geweer of bezig eenige kuilen te dichten!
Wat een klein hoopken maar!
Zij was opgemerkt. ‘Ik zoek mijn man’ zei ze, dwaas genoeg, zonder vermelding van naam. Maar al had ze
| |
| |
grooter dwaasheid begaan, 't zou niet zijn bespeurd, want de toespraak was niet verstaan.
Er werd op den slapende gewezen. Deze werd ruw wakker gemaakt en betastte zich armen en beenen. Het onderzoek was bevredigend. Hij had zijn ledematen nog, ook zijn hoofd, dat echter erg suisde!
‘Ik zoek mijn man, die dienst nam... die misschien hier is...’
‘Als hij al maar niet onder den grond ligt,’ klonk het wrevelig, waarbij op de versche kuilen gewezen werd. ‘Er zijn er van nacht heel wat gevallen. Waar hebben ze de gekwetsten geborgen? God zal me zegenen, die hadden ze toch wel binnen kunnen brengen en naast je leggen, Ma'am!’
Geertruid had de helft niet gehoord. Aan de mogelijkheid, dat Karel reeds gesneuveld kon zijn, had ze nog niet gedacht; van de waarschijnlijkheid, ja van de zekerheid was ze nu reeds bijna overtuigd. Ze stond als versteend; zij staarde voor zich uit; haar blik hechtte zich als aan de grafheuvels of zij door puin en zand wilde doordringen om te zien wie er onder bedolven lagen.
Hoe overdreven was ze in haar angst! Ze had immers zelfs geen de minste aanleiding voor de onderstelling, dat zij onder dit hoopken volks kon vinden wat ze zocht?
‘Ik kan 't niet gaan vragen, hoe graag ik 't ook voor u zou willen!’ hernam de man, die haar verbaasd bleef aanzien. ‘De eenige, die onze taal hier spreekt, is weer de rivier overgegaan, het land waarachtig in, waar de
| |
| |
aanvallers van van nacht van daan kwamen. Dat 's me een vechtersbaas! 't Doet me toch plezier, dat hij een Engelschman is... Hij moet nu de Opperste hier wezen... Veel manschappen heeft hij niet overgehouden... Hij heeft me gelast u naar Belfast te brengen. Brengen is eigenlijk het woord niet, want ik heb niets te brengen, ik word zelf gebracht. Omdat ge een landgenoote zijt - ja maar, daar ben ik toch zoo zeker nog niet van - en omdat ik met u spreken kan heeft hij geordonneerd, dat ik naast den ezel zou loopen, die u weg moet dragen, zoodra u weer wat op uw verhaal is gekomen.’
‘Hoe heet die dappere soldaat, die zoo goede man?’
‘Dapper mag hij wezen, maar goed...? De duivel hale me voor ik ooit weer zoo'n amikaal onderhoud moet hebben als hij me eens gunde!’ bromde de ander. ‘Hoe hij heet? Ze hebben hier geen namen naar het schijnt... Ze worden bij nummers genoemd... hij is nummer zeven, geen Franschman en beroerd bij de pinken; anders weet ik niets van hem af.’
Welk dwaas vermoeden rees daar plotseling bij Geertruid op!
‘Breng me bij hem!’ bad ze dringend.
‘Ik zei u immers dat hij hier niet meer is en dat ik niets te brengen heb, maar gebracht word!’
‘Maar wees dan zoo goed hem mij aan te wijzen als hij terug komt binnen het fort?’
‘God help me, ik merk, dat ge een soldatenvrouw zijt, ge kent de termen en zijt met weinig tevreden. Dit
| |
| |
een fort, een vesting misschien? ... Maar wat ge mij vraagt zou ik wel willen, maar zal ik niet kunnen doen. We moeten vóor den avond in Belfast wezen en daarom: zoo gauw als er versterking komt van den naasten wachtpost op marsch, dat heeft hij zoo gekommandeerd en dan is 't basta. Noem mij den naam van den man, dien ge zoekt, dan wil ik wel gaan zien of ze me ginder verstaan en iets van hem weten.’
‘Semeyns!’
't Was of de ander een duizeling kreeg. Hij greep zich aan den deurpost vast. ‘De weggejaagde Kaptein van de Hollandsche Lijfgarde?’
De woorden werden haperend uitgebracht. Wat licht ging hem eensklaps op. Er was geen twijfel meer mogelijk! Nu begreep hij, hoe die man wist wat niemant anders kon weten! De krachtige persoonlijkheid, die hem zooveel ontzach had ingeboezemd, was zeker de door hem verongelijkte, de door hem vernederde man, wien hij zijn liefjen had afgegoocheld, wien hij als moordenaar had gebrandmerkt! Ontzettend! Aan welk een weerwraak stond hij nu niet bloot! En wat hij te volvoeren had - geen letter schrifts droeg hij gelukkig bij zich, die dat verraden kon! - was op zich zelf reeds zoo moeielijk...! Zou door dien man reeds iets vermoed zijn en zou hij daarom aan de ketting gehouden worden? Want als een hond lag hij aan den band!
Dat woord: ‘weggejaagd’ had Geertruid gebeten. Hoog had ze hem te gemoet gevoerd: ‘Wat weet u daarvan? Heeft u hem gekend? Hij was een held. Heeft u hem gekend?’
| |
| |
Eindelijk kreeg Geertruid andwoord.
‘Neen: 'k heb van hem gehoord... en heel onlangs... dat hij dood was...’
‘Van wien? Van wien?’
‘Dat herinner ik mij niet meer.’
‘'t Is niet waar. Ik wil den soldaat zien, die zoo liefderijk voor me zorgde... dezelfde zeker, die me gister redde... Ik moet hem zien!’
Maar sterker wil dan de hare had het anders beschikt.
Twee kompanjies Engelsche Infanterie rukten de verschansing binnen, om de ‘doode-koppen’ te vervangen. Deze moesten naar hun regimenten terugkeeren. Mr. Jones wilde van deze gelegenheid gebruik maken, om zich van den halsband te ontdoen en zich meteen als weldoener op den voorgrond te stellen. Hij verzocht bij de vrouw, die haar verloren man zocht, te mogen blijven om haar te helpen zoeken. 't Was, zoo als hij nu voorgaf, hem gelukt dien man na ontzachlijk veel moeite op het spoor te komen. Hij had zich maar niet begrijpelijk weten te maken voor de alleen fransch sprekende Hugenooten, maar nu hij zoo gelukkig was landgenooten te ontmoeten...! Hij ontving geen andwoord, maar zag den ezel voorbrengen en een vijftal doode-koppen er om heen geschaard, en toen nog een paar anderen de vrouw vrij hardhandig in het zaâl zetten. Hij voelde zich te gelijkertijd stevig bij de hand grijpen door een van de zwarte duivels, die van struktuur veel had van hem, dien hij reden had te vreezen. Het gezicht van dien kaerel
| |
| |
was niet te onderscheiden, daar een met bloed bevlekte doek de wangen bedekte en de sluier der hoofdkap, niettegenstaande de hitte, neer was geslagen.
Met een enkel handgebaar was hem de plaats naast den ezel aangewezen. Er was geen twijfel aan: hij had met nummer zeven: alias den ex-kapitein, te doen, op wiens hoofd Kate vijftig pond had uitgeloofd, door haar te betalen zeker zoodra ze den ouden doffer weer in Whitehall zou hebben gebracht. Wanneer dat gebeurd was en wanneer hem, Edward Jones, den tol der koninklijke dankbaarheid was uitbetaald, dan zou hij wel genegen zijn op háar hoofd eens zooveel te zetten, want die Kate was toch een verfoeilijk schepsel... Als Satan van vrouwen hield, dan verdiende zij zijn favorite te wezen! Wat oefende dat geraamte een macht over hem uit! Op tientallen van mijlen voelde hij nog haar vuist, niet alleen om zijn pols, maar zelfs om zijn hals!
Niemant belette hem met die soldatenvrouw te praten, maar hij had er geen lust in. Hij had al wat er van gave van opmerking en scherpte van ontleding in hem school aangewend tot zelfbeschouwing en tot een oordeel over zijn eigen pozitie; maar toen de voorposten van Koning Williams leger bereikt, toen die voorbij waren getrokken en de eerste voltallige regimenten werden ontmoet, had hij die gave toe te passen op de beweging rondom hem.
Welk verschil tusschen de orde hier en de tuchteloosheid in Dublin! Het was hem opgedragen dat verschil te vernietigen, overal tuchteloosheid te doen ontstaan, en dan
| |
| |
zou hij uit het water, dat hij troebel gemaakt had, den zalm mogen ophalen! Ware het echter niet beter... rechts omkeer te maken, van doel te veranderen en den overweldiger, die goed vast scheen te kunnen houden wat hij gegrepen had, te gaan dienen?
Daar werd der moede soldatenvrouw van wege Zijn Majesteit de lekkere fruit gebracht en weerklonken de juichtonen der geestdrift. Daar zag hij onder de officieren van het nieuwe Engelsche regiment zijn vriend Alfred, die ook hem opmerkte en hem toeknikte!
Had Alfred niet de wijste partij gekozen?
‘Misstress Semeyns,’ fluisterde hij op zeer minzamen toon, ‘door veel nadenken ben ik nu eindelijk tot de zekerheid gekomen dat hij, dien ge zoekt, nummer zeven is... Waarheen hij evenwel gestoven is weet ik niet. Mocht ge hem vinden, zeg hem dan, dat Mr. Edward Jones het u gezegd heeft om goed te maken wat hij jegens hem misdeed. Ik heb er berouw van.... Misschien is 't wel de stoere gentleman, die op dit oogenblik ons begluurt.’
‘Karel, Karel!’ riep zij in haar moedertaal. Maar de aangeduide gentleman was een vreemde, die den naam Belfast noemde en op de torens in de verte wees.
‘Op wiens last?’ vroeg ze.
Een schouderophalen was het andwoord; maar een hoofdofficier, die op last Zijner Majesteit kwam vernemen wie de moede vrouw was en die fransch verstond, vertolkte haar wat de gentilhomme zeide: zekere Monsieur Charles had verzocht haar derwaards te brengen voor hij
| |
| |
dien morgen op weg was gegaan om een uiterst gevaarlijke zending te vervullen.
‘Of Monsieur Charles nummer zeven in de kompanjie heette?’
't Werd bevestigend beandwoord.
‘Of er hoop was op zijn terugkeer?’
‘Hoop was er altijd, en de Hugenootsche broeders mochten die boven allen blijven koesteren, want sedert maanden waren zij op de voorposten in levensgevaar geweest en toch niet allen gedood!’
Een schrale troost! Een troost, die waarschijnlijk als bemoediging was bedoeld, maar zeer ontmoedigend werkte! Hoe wreed! Zij had zijn spoor gevonden, en zij kon het niet volgen... Hoe wreed van hem! Zou hij niet gevonden willen worden? Zou zij door een eenzijdige liefde verblind zijn en hij weder den weg zijn opgedwaald, die hem van haar nog meer verwijderde? Neen, niet die gedachte! Ze zou krankzinnig kunnen maken!
Ze liet zich verder voeren zonder eenig verzet... Zij was gebroken.
Mr. Edward Jones wilde met haar gaan, maar hij werd terug gewezen en moest naar het kwartier der doodekoppen meê. De band bleef dus om zijn hals...!
Maar hij was toch een vrij man, zoo schetterde 't uit zijn mond. Hij was vooralsnog geen soldaat die onder de krijgstucht stond. Dus moest hij vrij zijn te gaan waar heen hij wou...!
Waarlijk, hij was welsprekend in zijn verontwaardi- | |
| |
ging, maar wie rondom hem waren en hem wel altijd schenen te bewaken, keken strak in hun bijbels of onderhielden zich zacht met elkaâr... Slechts de jonkman, die daar even bij hen was gekomen, bleek gehoord en verstaan te hebben, maar scheen het waarachtig nog wel vroolijk op te vatten.
't Was de luitenant Alfred, die hem een bezoek kwam brengen.
‘Mooi gesproken... maar je hebt wel eens beter hoorders of - en dat waren altijd de dankbaarste! - hoorderessen gehad!’
‘Viscount Pembroke!’ riep Mr. Jones triomfantelijk uit, de onverschillige doode-koppen daarbij aanziende. ‘Mijn vriend... mijn gelijke!’ vervolgde hij.
Maar had hij verwacht, dat na die mededeeling eenig respekt voor zijn persoon zou zijn ontstaan, dan bleek hij zich deerlijk vergist te hebben. De afschuwelijke schepsels bleven wat ze waren: smuichende cipiers!
Hij zou ze behandelen zoo als zij 't hem deden en zich verder niet met hen, maar alleen met zijn vriend, afgeven.
‘Ik wil óok dienst nemen... in 't zelfde regiment waar jij bij dient!’ verklaarde hij.
‘'t Heeft me heel wat geld en moeite gekost!’
‘Ik had nooit gedacht dat er een lood soldatenvleesch aan je lijf zat.’
‘Dat zit er ook nu nog niet aan, maar die vervloekte Kate bracht mij door haar intriges in de engte...’
‘Ze joeg mij in een slop zonder uitgang zoo als ze
| |
| |
denkt... Alfred, betaal me den wissel van honderd pond en dan koop ik me ook een luitenantsplaats...’
‘Over zes maanden krijg ik geld - dan is 't weer rentday.’
‘Maar je soldij...?’
‘Die heb ik gister op de speeltafel laten liggen.’
‘All Saints! Kun je dat hier doen? Waar, wanneer?’ vroeg Edward haastig.
‘'t Is uit, hoor! even als 't uit is met mijn militaire geestdrift... Hoe kun je die ook houden bij al die reglementen, waarover gestadig de drilstok heenzwaait? Verbeeld je: om vijf uur 's ochtends op, en dan exerceeren tot negen met niets in je maag als water, waar je voor bedanken zoudt als je 't niet noodig hadt, om den steenklomp, dien ze hier brood noemen, door het keelgat te jagen; om negen uur uiensoep: dus weer water. Dan weer exerceeren...’
‘God zegen me, wat een omzwaai! 't Is toch maar om schieten te doen! En dat kan een Edelman al, zoodra hij de fonteinen van zijn min verlaat...’
‘'t Schijnt hier niet alleen om 't schieten, maar ook om 't raken te doen te zijn!’ riep Alfred lachend uit. ‘En dan wordt je bovendien bedrild als een schooljongen en moet ik aanslaan en buigen voor iederen Kaptein en den mijnen zelfs verlof vragen om even ter zij te gaan.’
‘En zoo'n pozitie heeft Viscount Pembroke, de lustige kwartel, zich veroverd...! “Grand merci!” zoo als een mijner voorvaderen zich eens liet ontvallen.’
| |
| |
‘Was 't bij gelegenheid van den inval der Romeinen een paar honderd jaar vóor de geboorte onzes Heeren?’ vroeg Alfred.
‘Misschien veel vroeger nog!’ Edward poosde even. ‘Ik vertrap 't, ik doe 't niet!’ klonk het toen ernstig van zijn lippen.
‘Wat?’
‘Dienst nemen.’
‘Ik zou 't ook niet doen als ik 't al niet gedaan had! Ik kan me alleen begrijpen, dat men er toe overgaat als men aan iets gelooft en er iets van een martelaarsnatuur in je zit.... Maar ik heb geen geloof en niets van een schaap. Alleen ben ik bang’ - en hier daalde zijn stem - ‘dat als de Groot-mogol overwint hij ons duchtig zal Groot-mogollen... 't Is niet zoo'n zwakkeling als we dachten, kontrarie van dien.’
‘Hij zal niet overwinnen; dáarvoor hoop ik te zorgen.’
‘Ben je bezopen? Als ik je geen honderd pond schuldig was zou ik me nog duidelijker uitdrukken. Kom, ik heb nog een flesch goede brandy in mijn kwartier - die drinken we samen leeg. - Morgen, hoor ik, gaan we al op marsch om te vechten. Van nacht ga ik mijn testament schrijven. Wil je me helpen? Aan wie zal ik mijn roerend goed vermaken? Mijn onroerend moet naar de zijlinie... Aan Polly of aan Molly? Was Maud er nog, dan kreeg die mijn lijfgoed... Dat was toch een beroerde streek van je...! 'k Geloof dat hopelooze liefde voor mij haar dood is geweest... Goed van je verzonnen om den vreem- | |
| |
den snoeshaan, die al zoo veel op zijn kerfstok had 't er nog bij te geven!’
Hij nam zijn kostelijken vriend onder den arm en wilde zich met hem verwijderen, maar een paar dier afschuwelijk uitziende heiligen plaatsten zich voor hen en wees Edward terug.
Een ruiter naderde in aller ijl hun kwartier. 't Was de Kolonel van het regiment. Al de mannen sprongen op en traden in 't gelid. Viscount Pembroke stond in eens als een stok, met de hand aan den rand van den hoed.
‘Morgen op 't appèl wordt Monsieur Charles op last Zijner Majesteit genoemd. Zijn Majesteit hoorde van het nachtgevecht en laat Monsieur Charles ontbieden... Een hooge eer voor ons regiment, Heeren!’
Maar Monsieur Charles was op kondschap uit - niemant wist eigenlijk in welke richting. De berichten, door gindschen overlooper aangebracht, werden door hem niet vertrouwd en daarom was hij zelf maar weer aan 't snuffelen gegaan.
‘In dien vent moet wél een martelaarsnatuur schuilen,’ fluisterde Alfred, die den ander 's Kolonels woorden vertolkte.
‘Dat komt hier goed te pas. Weet je wie die Monsieur Charles is?’ Edward boog zich tot Alfred over en noemde zacht een naam.
‘God zal me lief hebben, die hier! Goed dat ik heb leeren mikken!’
|
|