| |
| |
| |
VII.
De Koning was geland tegen den avond, in het noorden, in de nabijheid van het versterkte Belfast!
Toen de schepen, van Chester uitgezeild, in het gezicht van de Iersche kust waren, gonsden de metalen stemmen der kerktorens reeds door de lucht, omarmden de bewoners elkaâr in de straten der steden, op de landwegen der dorpen, overal waar de Engelsche en Schotsche kolonisten sedert tientallen van jaren woningen gebouwd, akkers beploegd, fabrieken gesticht, mijnen ontgonnen en zich verheugd hadden in welstand en voorspoed, tot dat Koning Jakob den troon in White-hall had bestegen. Toen, en nog erger sedert hij, uit Engeland verjaagd, zijn intrede had gedaan in de Iersche hoofdstad Dublin, roof en moord, onrecht en geweld van de eene zijde, maar aan de andere: heldenmoed, daden van zelfopoffering en onwrikbaren moed!
De minderheid had zich staande gehouden tegen een overgroote meerderheid, maar voelde dat de overspanning eindelijk tot uitputting zou moeten leiden. Waar bleef de krachtige geest, die de minderheid tot een meerder- | |
| |
heid kon vervormen? Waar bleef de handhaver der vrijheden, gelijfstaffierd van zijn onoverwinnelijke regimenten? Was hij te ziek om zich in den zadel te zetten, snakkend naar een adem, die steeds in de keel stokte, de speelbal der partijen, als een kind in den loopstoel door de Whigs geplaatst, als een pest, geschuwd door de Tories? Had de faam gelogen, toen die hem de hoedanigheden van het genie toekende, hem omwond met den eikenkrans van den staatsman, met den lauwer van den krijgsman? Hadden de libellen en de Dublinsche gazette gelijk, dat de meest verregaande ongebondenheid zijn van nature reeds zoo geringe krachten sloopte, dat de Heere God hem geslagen had van wege de veelheid zijner zonden, dat de wroeging over de verjaging van zijn schoonvader hem verteerde en zich openbaarde in een nurksheid, die alle harten van hem vervreemde en die van zijn vrouw, de onnatuurlijke dochter, het meest?
Daar was hij eindelijk gekomen met zijn tienduizenden versche manschappen, die jubelend hem omgaven en de wapenbroeders, die niet hadden kunnen overwinnen en een nederlaag hadden te wreken, met eerbiedige hoogachting op Ierschen grond tegentraden.
Nauw aan land gestapt, had hij zich in den zadel geworpen van den vurigen hengst, die hem reeds jaren had gedragen en ook nu weer huppelend droeg, de vlokken schuim rondom zich strooiend bij het krommen van den fieren nek, bij het brieschend snuiven van den vurigen adem, bij het wuiven van manen en staart.
Allen vooruit, door niemant gevolgd, was hij den een- | |
| |
zamen weg ingeslagen naar Belfast, den grijzaart te gemoet, die op de kale vlakte, omploegd door paardenhoeven, platgetrapt door soldatenzolen, zonder eenigen boom en zonder andere woning als een klein wit huisjen, hem met ongeduld en ook met eenige angst verwachtte. Die grijzaart was Schomberg, wien de Iersche grond de eenige ooit geleden nederlaag had bereid. Reeds in de verte was hij door den aansnellenden ruiter bespeurd en opgemerkt en wuifde een hand hem een groet toe. De grijzaart voelde de oogen vochtig worden. Hij wist nu, dat geen verwijt hem treffen zou; hij wist nu ook, dat een gezond man hem naderde en een krachtig man ook; want wie zóo zijn paard berijden kon moest gants anders zijn als de zieltogende, waarvan de geruchten hadden gefluisterd.
‘Blijde u te zien, Schomberg!’ klonk het van dichterbij en weldra van zeer nabij. ‘Nu wij u behouden mochten, is niets verloren!’ En de hand werd uitgestoken en drukte die des anderen krachtig.
De toegesprokene had reeds bij den eersten groet in de verte het hoofd ontbloot. Het avondkoeltjen speelde met de grijze lokken, die nog altijd aan de pruik der mode de overwinning betwistten. Het was of de vreugde ze deed huppelen en zwieren.
Zijn Majesteit nam nu mede den half opgetoomden hoed met de oranje-pluim af. De soeverein kon niet welsprekender zijn achting toonen voor den in eigen oog vernederden onderdaan. Wat deed dat den laatsten goed! Wat betuiging van eerbied en van verknochtheid vloeide
| |
| |
hem van de lippen! Hoe hartelijk klonk de uiting der blijdste verbazing in de woorden: ‘Maar Uw Majesteit ziet er wel tien jaar jonger uit!’
‘Waarachtig, geen wonder! Ik snuif de frische lucht in en sta niet meer tusschen een Whig en een Tory in. Schomberg, niets plezierig als de een je links en de ander rechts trekt en allebei dat even hard doen...! En nu, hoe staan de zaken?’
‘Wil Uw Majesteit het hoofdkwartier in Belfast opslaan en dan na eenige rust...?’
‘Rust? Alles geeft me hier rust... De hulptroepen die ik je breng nog de beste. Schomberg, ik breng al “de blauwen” van Solms meê en duizenden Noren, die niet weten wat vermoeidheid is. In Belfast kwartier maken? Zeker niet. Ik heb me een houten huis laten timmeren. 't Is geen Versailles, vriend, maar ik kan er recht in uitleggen als ik slaap en ik kan er met twee man eten... Dat paleis zullen we hier laten opslaan... Hoor, ze komen al... O zie ze... dáar... dáar!’ De arendsblik had de ruimte doorboord; de oude oogen des anderen konden met dien blik niet meer meê.
Zijn Majesteit had gelijk. De oude had wel de trommels en trompetten reeds gehoord, maar nú zag hij ook in den gloed der ondergaande zon de borstkurassen en de metalen ringkragen vonkelen.
‘Dat is mijn Hollandsche Lijfgarde.... Die nam ik voor alle voorzichtigheid meê!’
‘De getrouwsten onder de getrouwen, Sire! Dat weet ik..’
| |
| |
‘Toch was er éen ontrouwe onder!’ klonk het eenigzins kort en strak. Maar op denzelfden opgewekten toon van straks vervolgde hij: ‘Op honderd zestig man maar éen op wien men niet rekenen kan, dat is in een waereld als waarin wij leven, nog zóo heel erg niet!’
En zoo ging 't nog een tijd lang door, tot ‘de zaken’ werden behandeld, eerst nog te paard, maar weldra op den houten zit zonder leuning in het klein Versailles, den houten barak Zijner Majesteit.
De batterij in de nabijheid van Belfast was reeds lang afgevuurd en had op steeds verdere afstanden echoos gevonden; het eerste houtvuur op de naaste hoogte was al half uitgeglommen, toen de beide legerhoofden scheidden.
Zijn Majesteit sliep den eersten nacht op Ierschen bodem wel zes uur achtereen zonder te kuchen en werd wakker zonder hoofdpijn, en de Hertog van Schomherg kon bij het ochtendkrieken getuigen, dat er in dat verraderlijke land, waar de giftstof den dampkring bezwangerde, toch soms een slaap was zonder afmattenden droom.
De volgende dagen niets als zonneschijn en vreugde! De lucht trilde van de kommandoos der drilmeesters, die vooral de pas in Engeland geworvene boeren-daglooners duchtig hun overwicht deden gevoelen. De grond daverde onder het gewicht en gedruisch der zwaar beladen ammunitie- en viktualie-wagens, van het hurrah der Denen, Duitschers en Engelschen en het hoezee der Hollanders, zoodra de hoed met de Oranje-pluimen werd bespeurd en de groote haviksneus, die wel alles scheen te ruiken, en de
| |
| |
vurig blikkerende oogen, die wel alles schenen te zien: tot de scheef geloopen hak der schoenen en het stuk vleesch in der soldaten ratjetoe, en het streng stug gelaat, maar door een tevreden glimlach verhelderd, even als het herfstlandschap door den gouden zonnestraal.
Wat tafreel vol leven en beweging! Wat overdaad van licht, wat weelde van kleurschakeering! Blauw met geel op den voorgrond, in lange liniën, recht zonder eenige bocht, als waren de lijnen met een kantoor-liniaal getrokken: dat waren de veteranen van Solms, die uit pure ijdelheid eens deel namen aan de exercities en door hun voorbeeld een lesjen wilden geven aan de rekruten. Talloze gelederen van roode rokken en witte broeken, van groen en rood, van violet met zwart, van wit en blauw! Als een beweegbare muur van metaal zwenkten ginds de kurassiers in hun blinkende harnassen, als reusachtige vogels zwermden verderop de vlugge dragonders, die van geen metalen beschutting waren voorzien, die geen zwaard zwaaiden, waarvan de lengte kon wedijveren met die eener lans, maar in vergoeding daarvoor de karabijn ontvingen, die op verren afstand kon treffen. En op de hoogten in het verschiet gaapten de metalen monden van kartouw en falkonnet, met de vurig hinnekende paarden bespannen, wachtende op het sein, om van de hoogte neer te ploffen en de glinsterende monsters, die den dood in hun binnenst besloten, meê te voeren over wei en moeras, over bloem en struweel, door dik en dun, door bosch en water heen. En hun het naast: een breede zwarte vlek,
| |
| |
zich scherp afteekenende op het veld dier levendige vroolijke kleuren, een kontrast, dat ietwat pijnlijk het oog trof en het tot aandachtig opmerken verplichtte, even als de rouw in den kring der blijde opgewondenheid!
En al die massaas kleuren, eerst gemengd en als dooréen wriemelend, ordenden zich van lieverlede en toonden regelmatige strepen! De trommen roffelden, de trompetten schetterden, de vaandels wapperden en bogen voor de twee mannen, die op een kleine verhevenheid te paard het schouwspel aanstaarden!
De oranje-pluimen op de hoed des eenen wuifden op dit oogenblik vlug en vroolijk; de witte en blauwe op dien des anderen - vederen, die den afgeloopen winter als geknakt hadden neêrgehangen - schenen nu als herboren en wapperden stout en uitdagend.
‘Koning William, hurrah! Schomberg, hurrah!’ klonk het uit de voorbijtrekkende gelederen, van lippen, schuilgaande onder grauwe, bruine en blonde knevels, of van die, nauw voorzien van het dons, dat niet meer dan de kracht van den man nog maar voorspelt.
Wat straks in de verte een sombere vlek geleek had zich, nader komend, verbreed en uitgebreid... tot drie regimenten voetvolk, van top tot teen in rouw, maar met bloedrood vaandel, waarop met zwarte letters het woord ‘vengeance’ geschilderd was.
Bij het voorbijtrekken boog het vaandel niet, maar werd het in de hoogte geheven, trillend en huiverend, onder het aanheffen van een koraal-gezang.
| |
| |
‘De Hugenooten!’ riep Zijn Majesteit. ‘Drie regimenten, en zoo weinig volk!’ vervolgde hij, ze met de oogen volgend en tellend.
‘Niet meer dan de helft is nog over en ook die helft zal blijven, want ze wagen zich als of ze willen vallen’ hernam Schomberg.
‘Dáar kunnen we dan op rekenen bij het vaststellen van de ordre de bataille. Zulk een hoopjen kan wonderen doen op het zwakste punt.’
‘Er mogen geen zwakke punten zijn, Majesteit! Goed toezien eer men stelling kiest is meer dan ooit geraden... Hier is 't wel: langzaam gaat zeker!’
‘Neen, volstrekt niet. Hier is 't: snel handelen is overwinnen. Straks maar dadelijk op marsch!’
‘Maar Uw Majesteit zit al van van morgen zes uur te paard en 't is nu al over drieën.’
‘Heb je meêlij met mijn paard, Schomberg?’
‘Neen; ik heb liefde voor den berijder, Sire!’
‘We zullen allebei wat rust nemen, en wat rust geven óok!’ zei Zijn Majesteit, hem schertsend aanziende, terwijl hij uit den zadel sprong en den toom in de hand lei van den fluks toegeschoten officier.
Nu ging het te voet de regimenten langs.
Maar ze waren dat niet langer. De orde scheen wel verkeerd in wanorde; de rechte liniën waren verbroken; de manschappen warrelden onder een; de musketten waren in rust gezet... 't Was of ieder zich schadeloos wilde stellen voor den onderganen druk. Er was nog even ge- | |
| |
hoord naar de proklamatie, waarbij alle plundering verboden werd; vervolgens stipt geluisterd naar een afkondiging van den betaalmeester-generaal, dat alle achterstallige soldijen binnen het uur betaald zouden worden - met een volle maag was 't beter vechten dan met een leege, was steeds de stelregel Zijner Majesteit - en in afwachting van het aangekondigd gewichtig tijdstip bestormden allen de drankverkoopsters in grooten getale. De brandende zonnehitte had de keel verdroogd, en de Hollandsche Schiedammer heette in de vaatjens der oolijk kijkende marketentsters te schommelen. Was voor het leger der Republiek op het Vaste-land de dukatons der Heeren Staten de ambrozijn, dat vocht was de nektar.
Een Engelsche rekruut, had er van gehoord en smakte begeerig met de tong.
‘Eerst hard geld!’ eischte de vrouw met het tonnetjen, gramstorig een jongen afweerend, die voor 's hands met een liefkozing betalen wou.
‘Geld komt er!’ zoo klonk het van alle zijden. ‘Hoor maar, Peggy! daar wordt het afgelezen!’
En Peggy hoorde 't en had vertrouwen in de belofte en schonk een klein kroesjen vol. Maar de begeerige jongen nam het, vreemd genoeg, niet aan; hij bleef als versteend staan, de hand uitgestoken, den mond wijd open! Allen, die Peggy omringd hadden, traden terug, en toen zij omkeek begon de Schiedammer in het tonnetjen bijna te schuimen. 't Was Zijn Majesteit, die den kroes in de hand vatte, eerst de lippen er even aan zette,
| |
| |
maar toen een goeden slok nam en hem vervolgens Schomberg toereikte. ‘Zuiver, geloof ik, maar niet uit een Hollandsche distilleerderij! Jongens, met mate, hoor!’
Hij drukte Peggy een halve kroon in de bevende hand en ging toen verder.
‘Peggy,’ zoo plaagden ze haar ‘als 't eens het vocht van gister was geweest! Hij kwam voor ons proeven! Hij zorgt toch voor alles!’
‘En hij maakt van jelui gladde betalers! Dat 's de hoofdzaak maar!’ verzekerde Peggy, die nu al een goejen dag had.
Zijn Majesteit zag het dansen aan der Deensche troepen. In de forsche bewegingen, in den zwaai van den krachtigen arm, spiegelde zich het wapenspel der oude zeekoningen af bij mes- en bijlworp!
‘Bij ons op de kermis gaat 't anders toe! ... Lustiger!’ dacht Zijn Majesteit, en daarbij kwam werkelijk de begeerte op, om tweeden Pinksterdag weer eens te Scheveningen te wezen, of half Mei op den Vijverberg, om koek te hakken tusschen de wijde hozen van de boerenprengels en het dubbel stel rokken van de vrijsters met roode koontjens en lachende bekjens.
‘Sire, zouden niet een paar officieren der Lijfgarde u volgen?’ fluisterde Schomberg.
‘Waarom?’
De vraag klonk scherp. Schomberg moest het niet euvel duiden. Waarom hem ook Whig en Tory zoo op eens herinnerd?
‘Zelfs geen maliehemd onder den rok?
| |
| |
‘Dan zou ik stikken. Waarvoor ook? Zeg, wie zijn dat?’ Hij wees op een troep, die als rustige burgers zich hadden neergevlijd. Breed geschouderde kaerels met een echt Engelsch gelaatstype.
‘Dat zijn de verdedigers van Enniskellin... burgers...’
‘Zeg liever geboren soldaten!’ hernam Zijn Majesteit, die in hun midden kwam. ‘Vrienden, ik heb veel van je dapperheid gehoord; ik kom die nu eens van nabij zien. Geeft me er gauw een proefjen van!’
Weer verder ging hij, terwijl het handgeklap op de musketkolven hem achtervolgde, het gejuich der in hun ijdelheid gestreelde burgers hem voorbij stoof en de volgende regimenten bereikte voor hij nog bij hen was aangekomen.
‘Wat hebben ze er toch van gebazeld dat hij geen tien tellen kon! Hij haalt je met éen woord het hart naar den mond,’ zei een dikke sergeant, die van beroep bierbrouwer was.
Het werd Schomberg wel wat zwaar! De zon brandde, en nergens een boom die schaduw gaf! Maar Zijn Majesteit scheen van niets hinder te hebben; zelfs niet van de dorst.
Voor een der nieuw geworven Engelsche regimenten was ook het oogenblik van rust gekomen. Ze waren van den vroegen ochtend af op het drilveld geweest en hadden vervolgens deel moeten nemen aan de wapenschouwing. Maar dat had hun Koning óok gedaan. Ze hadden 't zich nu makkelijk gemaakt en lagen in troepjens op den grond, zoo lui mogelijk.
| |
| |
Daar kwam de rustelooze Opperbevelhebber aanstappen. Ze vlogen als beschaamd van den grond op, om zich in het gelid te scharen. Een hunner had straks een mandtjen kersen weten te krijgen. Een heerlijke versnapering! Hij wist nu nog beter dan toen hij ze kocht, wat hij er meê doen zou. Hij trad naar voren, wel wat linksch maar niet beschroomd. ‘Als Uw Majesteit ze zou willen nemen...? de eerste van het seizoen... goed rijp!’
‘Wát graag, mijn jongen! Eet meê, Schomberg, of heb je geen dorst?’ Dat was nu een vraag! Er scheen wel spot in te liggen. ‘Heerlijk! Heerlijk!’
Zijn Majesteit bleef met een kers in de hand eensklaps staan en naar den weg zien in de nabijheid, langs welken een vijftal soldaten van de Hugenootsche regimenten moeielijk voortmarcheerden en een Gentleman met een vrouw op een ezel omringden. Allen zagen er warm en bestoven uit; maar vooral de vrouw toonde een vermoeidheid, welke aan uitputting grensde.
‘Jongen!’ zei Zijn Majesteit, ‘die is zeker dorstiger dan wij. Geef me eerst een hand en breng dan het mandtjen aan haar, wil je?’
Of hij het wou! Hij heeft het in zijn dagboek opgeteekend.... Mogelijk, dat zijn achter-kleinkinderen in het groene Erin het verhaal hebben bewaard en nog het eenvoudige feit weten te waardeeren zooals het regiment, waar hun over-grootvader bij diende, het heeft weten te doen, daarvan tuigenis gevende op de vele slagvelden, waarop 't den Opperbevelhebber, die hen tot lief- | |
| |
hebben drong, volgde en hem zoo dikwijls de overwinning verschafte.
Zijn Majesteit vernam later hoe die moede vrouw heette. Zoodra hij den naam Semeyns hoorde keerde hij zich snel af. Het strakke masker was plotseling weer over zijn gelaat heen gegleden.
|
|