| |
| |
| |
VI.
Monsieur Charles stond nog altijd met het hoofd tegen den deurpost geleund, onder de heerschappij zijner sombere gedachten en tevens luisterend naar de ademhaling der deerlijk gehavende en doodelijk verschrikte vrouw. Zij scheen echter nu in diepen slaap geraakt en door geen enkelen droom gekweld. Zou hij binnen treden? Maar als ze daardoor eens wakker schrikte? Hij stak het hoofd door de reet der deur om te zien of de kroes met frisch water, door hem straks uit de rivier geschept, nog gevuld was. Hij tuurde er in het half donker naar en zocht meteen het van hem afgekeerde gelaat der slapende waar te nemen. Hij sloop naar binnen als een dief, bevreesd op heeter daad betrapt te worden. Hij knielde ter zijde der houten slaapbank neêr en kuste eerbiedig de eenigzins afgegleden linkerhand der slapende.
‘Dank, dank! nokte hij zacht. ‘Je zocht mij.... je hebt mij vergeven! Kon ik 't mij zelven maar doen!’
Aan een der vingers van de door hem gekuste hand glinsterde de ring, dien hij eens daaraan had gestoken. Zij had dien trouw bewaard en droeg dien... nóg!
| |
| |
‘Wees gezegend... ook in de kinderen! Spreek dezen niet van hun gestorven vader als jaren, jaren later! Dan is er geen reuk van verwording meer. Wat een pijn haar terug te zien en weer te moeten scheiden! Ware me dat bespaard!’
De smart dreigde hem te sterk te worden!
Had hij den engel slechts kunnen zien, die hem dat oogenblik met de vleugelen van het innigst mededoogen overschaduwde!
Alles bleef nog een wijle doodstil. Op de teenen sloop hij terug, het aangezicht naar de slapende toegekeerd. Het afscheid, zoo moeielijk te brengen, werd echter geweldadig verhaast. Hij stond op den drempel, als aan die plek genageld, toen eensklaps in de verte een gil werd gehoord, opgevolgd door een doffen slag. In een oogwenk was de wacht, die nog een oogenblik te voren de ronde had gedaan op de brug, en snorde een kogel van den schildwacht op de verschansing naar hetzelfde punt. De hoorn van den bevelhebber gaf het allarmsein. In minder dan een halve minuut stond de geheele bezetting gewapend in het gelid. De lucht was zwaar bewolkt, zoodat het oog slechts weinige schreden voor zich uit kon zien, wat de verdediging tegen een aanval bemoeielijkte.
En een aanval was er geschied!
De schildwacht op de brug was bekropen en door een messteek in het hart getroffen. Op de brug, noch bij het bruggehoofd aan de overzijde, kon eenige vijand worden bespeurd. Maar de duisternis, welke over de rivier lag, scheen niet-te-min te leven.
| |
| |
‘Mousquetaires, apprestez-vous! En joue - Tirez!’ klonk het forsche kommando en tien kogels snorden het duister in en hadden voor een deel ten minste doel getroffen, want een reeks vloeken in het Iersch werd vernomen en daarbij het neerploffen van eenige lichamen en het gekerm van gekwetsten.
‘'t Zijn maar Ieren!’ zei de Sergeant op minachtenden toon. ‘Een salvo zal wel genoeg wezen om hen te doen loopen. Jammer, dat we er een der onzen door verloren! Tien van dat gebroed aan de boomen straks, Messieurs! Kruit en lood zijn ze niet waard.’
Het laatste was ook niet meer in groote hoeveelheid aanwezig. Aanvraag tot toezending van ammunitie was een paar dagen geleden aan den naasten post bij Dundalk gedaan, maar had nog geen gevolg opgeleverd. De Sergeant had echter goede redenen de geheele waarheid ditmaal niet te zeggen. Toch wilde hij zijn manschappen tot spaarzaamheid vermanen, maar op een wijze, dat hun moed en koelbloedigheid er niet onder lijden konden. Hij vond het daarom verre van aangenaam, dat hij van alle zijden op de verschansing de musketten hoorde lossen.
‘Nummer zeven, vóor!’ kommandeerde hij.
De aangeroepene, en dat was nog wel de kundige Monsieur Charles, trad niet voor! Was hij schildwacht op de brug geweest en daar gewond of gesneuveld? Waren ze werkelijk overvallen, dan had hij dien man het meest van allen noodig! Die man gold een halve kompanjie in het vuur en meer nog achter de verschansing,
| |
| |
want het beleid gaf zijn beproefden moed en zijn koele doodsverachting een drievoudige waarde.
Den Sergeant viel daarom een steen van het hart, toen hij eindelijk de stem van No. 7 ‘present’ hoorde roepen en daaraan als verontschuldiging toevoegen: ‘Ik heb den deserteur het vluchten belet.’
‘Sla hem dood!’
‘Voor 't oogenblik onnoodig, Sergeant! ... We zijn omsingeld! Aan alle kanten besprongen! Met de bajonnet er op in, Heeren! Ieder houde zijn nevenman naast zich...!’
De Sergeant duidde het niet euvel, dat een subalterne bevelen uitdeelde, want hij zag eensklaps in, dat de toestand ernstiger was dan hij had gedacht. Hij kon met de zijnen de brug niet verlaten, die zeker ook van onzichtbare aanvallers was omgeven, en, eenmaal onverdedigd, den vijand den gemakkelijksten toegang tot de kleine zwakke verschansing zou openen.
‘Dorschvlegels! Zeisen! Anders niet! Boeren maar en landloopers! De palissaden alleen houden de lummels al tegen! We behoeven geen hulp, Sergeant!’ riep Monsieur Charles.
Maar de dorschvlegel sloeg hier een soldaat de hersens in en de zeis maaide ginder er een de voeten af! En alles was duisternis rondom hen! En vóor hen uit klonk geen stem, geen kommando, maar kletsten de vlegels en scheerden de seizen..! 't Was een gevecht als tegen Booze Geesten! De palissaden moesten zijn neergehaald, misschien wel omdat ze bij den grond waren door- | |
| |
gezaagd, straks in het begin van den nacht of reeds vroeger... misschien wel door den overlooper, die dadelijk na zijn aankomst dien kant was afgedwaald. Was dit waar, dan hadden zij den ergsten vijand nog wel binnen de versterking...
‘Maak hem met den bajonnet af!’ gebood Monsieur Charles, die aller argwaan op eens een vorm gaf.
‘Een musket!’ klonk het in 't Engelsch vlak in zijn nabijheid. De stem kwam van den grond. ‘Ik ben hier naar toe gekropen... Ik heb met de Iersche kinkels ook wat te verrekenen! Laat me los! Laat me er op in gaan. 'k Geloof dat er musketten genoeg vrij komen!’
Ja, waarlijk! De dorschvlegels en de zeisen reikten nu verder dan de musketten, waarvan de daarop vastgeschroefde bajonnet alleen dienst deed. Tien mannen lagen reeds badende in hun bloed, verminkt of met gespleten schedel, en hun musketten lagen maar voor het grijpen. Voor Mr. Jones evenwel onbereikbaar, want de armen waren hem aan de voeten gebonden. Hij vroeg gene vrij te maken; de voeten mochten hem nog vaster omsnoerd worden, dát kwam er niet op aan. Loopen hoefde hij niet, als hij maar even kon staan en de armen vrij had. ‘Ik geef een pond toe voor eiken Ierschen bunsing, die ik neerleg! Ik wil niet als een hond doodgeslagen worden op den grond!’
Dezelfde doffe slagen, hetzelfde geluid van schurend snijden op de brug; hetzelfde neerploffen van getroffenen, maar dáar nog duidelijker waarneembaar dan op de ver- | |
| |
schansing, want de brug weerkaatste het geluid, de aarden verschansing niet.
‘Niets als bedeltuig!’ riep de Sergeant; het waren zijn laatste woorden. Hij zeeg neder, niet bedwelmd maar gedood door een enkelen slag.
Waren 't werkelijk alleen Ieren van de meest verachtelijke soort? Waren er alleen wapenen, die in de vuilste handen pasten? Daar klonk voor het eerst aan gene zijde, vlak vóor hen uit, musketgeknetter. De kogels vlogen hoog over de verschansingen heen; de meesten sloegen neer voor het huis. Een bereikte het venster en een paar andere den ‘doode-kop’, die op bevel van Monsieur Charles bij het begin van den overval voor de deur had post gevat. De schrik sloeg dezen om het hart. Hij vloog naar beneden, op het huis toe, opende de deur en sloeg met den bajonnet van zijn musket het olielampjen op den grond. Hij zag niet in het rond; hij wilde niet zien. Toen holde hij terug naar de zijnen. Met zijn dolkmes sneed hij de touwen los, waarmeê hij Jones had gebonden.
‘'k Geloof dat het je nu ernst is. Vat aan dat musket en die kogeltasch; plaats je voor het huis. Worden we overmand, schiet dan eerst de vrouw daar binnen dood en dan je zelven... Op genade valt niet te rekenen. De man, die daar straks stond, is doodgeschoten. De post is dus gevaarlijk!’
‘In mijn pozitie vreest men geen kogel’ klonk het vastberaden, en Monsieur Charles zag hem koelbloedig naar den hem aangewezen post stappen.
| |
| |
Nogmaals een kogelregen uit de hoogte, maar nu iets lager gericht!
‘Waar schuilen toch die schutters?’ vroeg zijn nevenman.
‘In de boomen van het bosch denk ik. Geregelde troepen zijn, naar ik vermoed, de rivier overgekomen...’
‘Dan zijn we afgesneden. Onze Sergeant is daar even gevallen... Wil u dat een van ons hulp gaat vragen van den naasten post...?’
‘Hij zou opgevangen worden - en we hebben niemant meer te missen.’ Met luide, al het gewoel en gedruisch overheerschende, stem, met eene als door geen hunner nog was vernomen, kommandeerde hij de musketten te laden en dadelijk daarop: ‘vuur!’ Hij had even als de andere kameraden nog maar lood en kruit voor drie schoten in de tasch en hij wist even goed als de Sergeant het geweten had, dat er in het ammunitie-magazijn, een kuil, uitgegraven in den vloer van het huis en met eenige planken overdekt, niets meer te vinden was. De traagheid van de militaire intendance ditmaal getoond, kreeg nu, in verband gebracht met den stoutmoedigen nachtelijken aanval, een ongedachte beteekenis. Het leger van Koning Jakob moest de winterkwartieren verlaten hebben. Het trok op, zeker naar het Noorden, om Schomberg aan te tasten vóor Koning William met zijn versche benden geland was. De uiterste voorpost moest, wat het ook kostte, worden genomen en door Jakobs aanhangers bezet.
Er was voor de belegerden weinig uitzicht op redding, want mocht ook het grootste aantal der belegeraars uit onge- | |
| |
oefenden en slecht gewapenden bestaan, de musketschoten uit de takken van eiken- en iepenboom gelost, spraken van de aanwezigheid van goed gewapende soldaten, misschien wel een deel van Koning Jakobs Fransche hulptroepen, behoorende tot de beste krijgslieden van Europa.
De aandrang van hen, die de boeren-wapenen hanteerden, verminderde na de twee laatste salvoos. Maar een twintigtal der kameraden lag dood of ter dood toe gewond op de verschansingen. Nog maar eens konden de musketten worden gelost, en nog hagelden de kogels over hunne hoofden heen. Het licht in het huis gaf echter geen leiding meer, zoodat het snorrend lood nu op het puin van de binnenplaats pletterde of in den lossen grond mat werd. De bajonnet werd weder geveld en een charge gekommandeerd op brug en verschansing.
De overmacht werd echter overweldigend.
‘Steekt de brug in brand!’ riep een stem.
‘Geen vlam! Hakt het plankier open!’ beval Monsieur, ‘en dan... allen op den wal!’
Maar wat Monsieur Charles verboden had te doen, deed de vijand. Het bruggehoofd aan de overzijde ging in vlammen op. De wind joeg gelukkig den walm naar den vijand toe. Het vuur, door olie en vet aangezet, beet in het drooge hout en verlichtte den naasten omtrek. De toeleg van den vijand kon vermoed worden. Men wilde zich vergewissen van het klein aantal der nog in leven zijnde verdedigers en van hun stelling, om daarnaar den algemeenen aanval in te richten.
| |
| |
‘Niet meer schieten! Den laatsten kogel voor ons zelven bewaard, want levend vallen wij ze niet in handen!’
Na die woorden van nummer zeven werd de cantique der vervolgden aangeheven, de kap vaster op het hoofd gedrukt, de bajonnet voor den laatsten stormloop geveld.
Maar wat kracht de vertwijfeling ook schonk, wat moed het Geloof, door de vervolging en de mishandeling beproefd, ook de harten van die mannen van staal instortte, de aanblik van wat nu zichtbaar was geworden, deed hen een oogenblik deinzen en benam hun bijna den adem. Verschillende Iersche visschersboten, uit teenen gevlochten en met paardenhuiden bekleed, lagen op de Boyne in de nabijheid van het brandende bruggehoofd. Alle waren overvuld met inboorlingen van de laagste soort. Aan iedere zijde der verschansing drongen zij in hoopen op. Over gelaatstrekken, waarin het dierlijke het won van het menschelijke, en de botheid van den apensnoet zich paarde aan de begeerlijkheid van den wolfsmuil, over bloedroode tot boven de elboog opgestroopte armen, die de boersche wapenen zwaaiden met merg en bloed bespat, wierp de vlam haar rossig licht, en het tafereel werd als een sabbath der helle, een dans der duivelen! In de oogen dier honderden brandde de bloeddorst. Van de heete lippen ging thands een gekrijsch uit als van gieren, neerschietend op den buit. En in het halfdonker van den achtergrond dommelden eenige gestalten van goed gekleede soldaten weg, beneden in het gelid geschaard of in de takken der hooge boomen hier en daar de musketten rich- | |
| |
tend. Hun aantal kon niet juist worden geschat, maar dat der anderen des te beter. Er was geen ontkomen. De doodekoppen wisten dat. Geen zwakheid werd gevoeld. De cantique der vervolgden werd door die der stervenden vervangen.
Het bruggehoofd was afgebrand; de vlammen doofden van lieverlede: het openhakken van het plankier had een algeheele vernieling verhoed. De duisternis overwon en zou haar sluier doen neerzweven om den moord te omhullen, die aanstaande was!
Hoor! Hoor! Wat was dat?
't Was door het scherpst hoorend oor reeds eenige sekonden lang vernomen. Een dof gegrom heel in de verte! Het liep den geheelen horizon ten Noorden om, steeds toenemend in kracht; het naderde en naderde en werd een knallen, een ratelen, een donderen... het waren kanonschoten geworden.... de dampkring trilde.... de kruitlucht kon geroken worden, het licht gezien... Maar dat licht, 't was niet de vlam van het afgaand geschut, maar de weerschijn van vreugde-vuren op de hoogten van Antrim en Down ontstoken....!
De belegerden wisten wat dat beteekende. De sombere cantique werd plotseling vervangen door een vroolijk schaterend triomflied! Koning William had den voet op Ierschen grond gezet: dát verkondigde die geschutdonder, dat spelden die talrijke vuren op de hoogten!
‘Dorschvlegel, pletter, zeis, maai weg! In ónze plaats treden de wrekers op, die weerwraak zullen oefenen,
| |
| |
honderd, ja duizendvoud!’ zoo jubelde 't in ieders hart.
Maar dorschvlegel noch zeis roerde zich meer. Het gekrijsch van den aanvallenden roofvogel ging over in het gehuil van de vluchtende hyena!
De voorhoede van Schomberg was in aantocht en in de onmiddellijke nabijheid, zoo werd er onder de aanvallers vermoed. Eenigen hadden reeds de kanonkogels over hunne hoofden hooren gonzen. Tienduizenden waren zeker nabij! Wat zou de halve kompanjie Fransche Infantrie, die met hen opgetrokken was en niets anders had gedaan dan zich in het bosch te verschuilen, daar tegen kunnen doen?
Er werd zelfs niet meer gedacht of geraadpleegd.
Het gevaar had voor de visscherlui, de boeren en struikroovers geen bepaalde gestalte meer. Maar het bestond en het dreigde van alle kanten...! Zich redden, den dood ontvluchten, die hen op de hielen zat, het was hun eenige gedachte, en... de boten waren eensklaps als onder de wateren van de rivier bedolven en de benden als opgeslokt door den grond!
|
|