| |
| |
| |
V.
Mr. Jones noch iemant der bezetting zou zich meer neervlijen op de britsen in het wachthuis. Hij had er reeds vroeg in den avond zijn leger opgezocht, want hij verveelde zich erg. De Sergeant toch keerde hem den rug toe, en al had hij dat niet gedaan en hem zelfs vriendelijk in plaats van grimmig aangekeken, hij, die onverstaanbaar Engelsch sprak en 't moeielijk begreep, zou met hem toch geen gesprek hebben kunnen voeren. Uit aller oogen blikte Mr. Jones de argwaan tegen, waaruit hij mocht afleiden, dat de engelsch sprekende ‘doodekop,’ dien hij voor een verkleeden engelschen constable, eigenlijk ‘stillen verklikker’ was gaan houden, juist geen voor hem gunstig getuigenis had afgelegd.
In 't stroo was 't dus het best. Dáar kon hij ongestoord nadenken, en tot ernstig nadenken was er aanleiding genoeg! Hij kon maar geen vrede hebben met den vent, die zoo veel van hem af wist! Hoe was hem bekend wat toch niemant kon weten behalve Mr. Jones zelf en Kate, die er wel niet van gerept zou hebben? Hij moest zich dien lastigen kwant van den hals zien te schuiven. Maar hoe?
| |
| |
De slaap had hem in de armen gevangen en schonk hem een aangenamen droom. Hij zat in een der vele kamers van het vaderlijk huis; 't was rent-day; een menigte pachters stond met overvulde geldzakken vóor hem... het goud stroomde op de tafel waaraan hij zat..! hij greep er naar...!
Maar alles veranderde op eens. Een krachtige hand schudde hem heen en weer! Een barsche stem beval hem op te staan en buiten op den grond een bos stroo op te zoeken; een vrouw werd naar binnen geleid, en op een stroozak gelegd, waarover nog wel een wollen deken werd gespreid! Hij had dadelijk de plaats te ruimen! Een schop met den voet gaf nog meer klem aan het ruwe woord... Neen maar, dat was hij niet gewend! Zijn afkomst, zijn gezondheid liet niet toe, dat hij in de open lucht..! Dezelfde krachtige hand slingerde hem het vertrek uit... en - 't was alles behalve aangenaam - de kaerel, dien hij meer dan ooit voor een verklikker van het Gerecht hield, ging toen rustig naast hem liggen, zeker om af te luisteren wat hem in den slaap misschien ontglippen mocht.
De verklikker had er alle gelegenheid toe, want deze sliep den gantschen nacht niet. Hij kon zelfs niet een oogenblik het moede lichaam laten rusten. Hij zat in 't eerst halverwege op, wierp zich weldra neer, om het bonzend hoofd op den mantel, die opgerold als kussen dienst deed, een steun te geven, maar sprong dan weer in de hoogte en verliet ten laatste zijn leger, om aan
| |
| |
de deur der kamer te luisteren waar de binnen gebrachte vrouw lag.
Hij kon vermoeden wat die vrouw in doodsgevaar had gebracht; hij kon de smart berekenen, welke dat gemoed had geteisterd. Wat zelfopoffering van de vrouw...! van de moeder nog meer! Wat grootheid van ziel! En dan te weten dat elk nieuw bewijs van die grootheid den misdadiger verder moest doen afdeinzen!
‘Ik ben niet meer dan een mensch met buil en wond bedekt! Waarom is haar gestalte als die van een engel en toont haar kleed geen enkele vlek?’ zoo klonk het in zijn binnenst, terwijl hij aan de deur luisterde, ademloos en trillend als een espenblad.
En zich niet een kogel door het hoofd te mogen jagen, nu die van den vijand hem maar niet treffen wou! Wat zou hem echter de dood baten, nu hij had leeren begrijpen dat die hem van zijn persoonlijkheid niet kon bevrijden, dat een daad niet te niet kon worden gedaan, zelfs niet een gedachte, en dat de mensch slechts door een opstaan het verwijt over zijn vallen kon doen zwijgen? Hij voelde dat het waar was wat hem was gezegd: de daad, de gedachte straft zich zelve; ze kan niet uitgewischt worden, maar ze kan het uitgangspunt zijn van nieuwe daden en gedachten, meer overeenkomstig de zedewet, en daarom den geest overbrengende op nieuwe wegen, hem voortstuwende in andere richting!
Maar zóo ver was hij nog niet! Zou hij ooit zóo ver komen? Wat geweldige strijd, waartoe het koude verstand
| |
| |
alleen hem de wapens leende! Was 't hem vroeger niet beter toen hij nog het geloof had, dat op iedere vraag een andwoord gaf? Zou het hem zelfs niet het best zijn in den schoot der moederkerk, die geen enkele vraag zelfs liet oprijzen maar iedere voorkwam, door te wijzen op eene onfeilbaarheid, waarvan ze met niet te miskennen Majesteit getuigde? Maar kon een eens afgevallen blad terugkeeren tot den tak die het gedragen had? Kon de eens vrij geworden gedachte zich de klepperende vleugels laten knotten? Onmogelijk! Vooruit dus, vooruit op den mullen zwaren zandweg, waarop hij telkens stil stond om adem te scheppen en krachten te gâren! Zou hij ooit verder komen? zoo vroeg hij nogmaals zich angstig af, angstig en zwak.
Hij bleef zich nog verachten, zelfs zóozeer, dat hij zich niet waardig vond den schoenriem van zijn jongste kind te ontbinden!
Het moede hoofd rustte tegen den deurpost. Hij weende, maar stil, maar ingehouden, en daarom des te bitterder!
Zij scheen van Dublin gereisd te zijn. Wat had haar derwaards doen gaan en niet naar het Noorden van Ierland, waar de oude Schomberg met de overblijfselen van zijn leger de winterkwartieren betrokken had? Zij was hem gaan zoeken; dat was duidelijk. Wat pijnlijke gedachte rees daar bij hem op! Ja, zij had er wel aanleiding voor, hem gevlucht te gelooven naar den vijand. Zijn daden wettigden het vermoeden, dat hij tot een overlooper, misschien wel tot een spion, was verlaagd. En hij zou er aan kunnen
| |
| |
denken het masker af te leggen, dat hem nu nog voor den blik der reinheid beschermde? ... Het licht, dat er hem uit toestraalde, zou hem verblinden, de gloed hem verzengen...!
Kon hij slechts iets van de kinderen vernemen! O, ze zou niet op reis zijn gegaan, indien die niet bezorgd waren geweest! God, wat had hij de echtgenoote jaren lang onrecht aangedaan door haar liefde voor hem ondergeschikt te wanen aan die harer kinderen! Dat door hem gepleegd onrecht werd voor hem in deze oogenblikken een misdaad! Een misdaad te meer!
Er school waarheid in een deel zijner onderstellingen!
Toen Geertruid zich door hem verlaten wist, was haar eerste aandoening er eene van toorn geweest. Hij wilde geen vergeving, omdat hij voor zich er geene behoefde; hij wilde niet in den kring van vrouw en kinderen terug keeren, omdat hij er zich een vreemde gevoelde, omdat hij de andere verkoos boven háar...!
Toen Mr. Stevens echter iets dergelijks zeide na den afscheidsbrief gelezen te hebben, week eensklaps haar wrevel. Zij wees den anders zoo rechtschapen man met eenige hoogheid terug. Zij ging zóo ver, van zich te verwonderen, dat iemant van zijn leeftijd en van zijn ervaring zóo kon oordeelen. Maar toen ze met haar kinderen alleen was, toen Brechtjen haar met wemelend oog en trillende lippen aanzag, maar niets zeide, en Ernst tegen haar aanleunde en zelfs zich aan haar vast klemde en vroeg: ‘Waarom is Vader nu al wéer weg?’ toen had ze een
| |
| |
oogenblik van groote zwakheid. ‘Je hebt een vader.... gehad,’ wilde zij zeggen, maar het laatste woord bleef gelukkig binnen, en er werd alleen gehoord: ‘je hebt een vader, die het best weet wat goed voor hém... en voor óns is.’
‘Dank u!’ had Brechtjen toen aan haar oor gefluisterd.
Maar de groote zwakheid toen betoond werd opgevolgd door kracht! In den levensstrijd gehard, hoe eng de kring ook geweest ware waarin ze dien strijd had leeren kennen, toonde zij nu wat kracht ze er in vergaârd had! Zij naderde nogmaals de lieve Koningin. Zij weigerde nogmaals den opnieuw aangeboden steun, waaraan een dadelijke terugkeer met haar kinderen naar Holland verbonden werd. Zij bad en verkreeg Harer Majesteits tusschenkomst om den ‘afwezige,’ zooals Geertruid haar man nog noemde, die in Kensington, waar met Nieuwjaar het Hof gevestigd was, reeds een schurk werd geheten, op te sporen. Uit de dienst weggejaagd zou hij, ondersteld dat hij zich weer had laten werven, nooit zijn waren naam hebben opgegeven. Het zoeken zou reeds moeielijk zijn, het vinden bijna onmogelijk! Toch bleef zij smeeken dat het mocht worden beproefd! Of het geschiedde? De lieve Mary verzekerde haar, terwijl ze te gelijkertijd een kostbaar borduurwerk bestelde, dat de militaire intendance tot een vernieuwd onderzoek was uitgenoodigd.
Er kwam echter in weken geenerlei bericht.
Wat moest zij doen? Mr. Stevens had haar gebeden bij hem te blijven: het kostgeld dat ze hem betaalde was, naar hij verzekerde, ruim genoeg. Maar dat kostgeld kon
| |
| |
ze niet lang meer voldoen. Sedert die bekentenis, waarop de oude niets had geandwoord, wat Geertruid eerst wel wat pijnlijk had aangedaan, maar, practische huisvrouw zoo als ze was, al heel spoedig natuurlijk vond, kwam er overvloed van werk voor haar van het Hof. Hare Majesteit, die zij er voor bedanken liet, deed haar weten, dat het eerste afgeleverd werk haar zoo vele klanten had bezorgd, en zij dus het heuchelijk verschijnsel alleen aan eigen gave en ijver te danken had. Een genoegelijk grinneken van den ouden bij het mededeelen der boodschap, bracht haar op het denkbeeld, dat zij te midden van een komplot stond, waarvan hij de hoofdaanlegger was! Wat was zij toch omringd van goede menschen! ‘Gelijken trekken gelijken aan’ zou Mr. Stevens zeker geandwoord hebben, als hij haar uitroep had kunnen hooren!
De winter was voorbij gegaan, de lente was gekomen en nog altijd geen spoor van den gevluchte! Haar hoop was het lichtjen van de bijna verteerde kaars gelijk, die 's avonds laat nog wel soms opflikkerde bij haar werk, maar van welke zij het onmogelijke vergde.
‘Baas!’ zeide Sally op zekeren avond, ‘daar staat iemant in het voorhuis, die ik niet durf binnen laten.’
Het was een oude slonzige vrouw, met kleêren aan, die in de gevangenis waren versleten het was Kit Smolls, de Iersche. Sally had haar een eeuwigen haat gezworen; voor dat schepsel had ze geen brood en zout in huis. Maar nu dat vuile vrouwmensch voor de deur stond, moest ze 't toch wel aan den baas gaan zeggen.
| |
| |
Kit werd binnen gelaten en vertelde, dat zij, zeker omdat ze maar een Iersche voetveeg was, had moeten boeten voor wat anderen hadden misdreven. Het koffihuis, waarin de Gravin van Dorchester haar ‘gezet’ had, en dat zoo erg best opnam, was zekeren nacht door de constables overvallen. De Edellieden waren 't ontkomen en de Hollander ook, die er den vorigen nacht verblijf had gehouden en ook van de vrienden bleek te wezen, of misschien in zijn verborgen kamertjen, dat in het zijstraatjen uitkwam, niet eens was ontdekt. De laatste woorden vooral trokken de aandacht. Het lang gezochte spoor was op eens gevonden, maar.... het liep uit op 's vijands kamp! Dat was erger nog dan het ergste, dat Geertruid zich had kunnen voorstellen. Tot den vijand overgegaan! Maar dat domme krijschende vrouwmensch zou 't wel verkeerd begrepen hebben! Het kón niet waar wezen! Maar was Karel dan vroeger trouw geweest aan eed en plicht? O dat zelfs uit de verontschuldiging, die ze zocht, de beschuldiging geboren moest worden!
Kit had alles verloren en had geen onderkomen. Ze had geen andere bekende meer in Londen als Sally... en daarom was ze, uit de gevangenis die voor haar weer open was gegaan, hier naar toe gedwaald... Haar beschermster was naar Dublin gegaan. Ze wou naar haar toe, zoo spoedig mogelijk. Ze had meer dan genoeg van de Engelsche gevangenissen waar 't voor haar een heilige dag was geweest, als ze bij het stuk droog brood niet meer dan
| |
| |
een grauw kreeg. Ze wou dadelijk heen, maar ze had geen reisgeld...
Geertruid zou 't haar geven en met haar meê gaan.
Kit klapte in de roode handstompen van uitgelaten vreugde.
‘Gevaar loop je niet, Ma'am, want mijn Lady is de baas overal waar ze is, en ze is nu in de stad, waar ik in stikdonker zelfs een speld zou kunnen vinden.’
‘Maar de kinderen...?’
‘Och, laat ze mij, indien ge ten minste niet af te brengen zijt van een waagstuk, dat ik meer dan vermetel, dat ik roekeloos noem. Wees maar niet bang dat ik 't hun niet goed zal geven. Door ze lief te hebben doe ik meteen mijn schuld aan u af. Ja, ja, ik heb een groote schuld aan u. Ik stak eens mijn vinger tusschen den schors en den boom en... heb me toen wel deerlijk gekneld, maar dat was nog geen straf genoeg!’
De oude voelde een kus op zijn gerimpeld voorhoofd en zag zich eenige dagen later de voogd en verzorger van twee kinderen, die met hem deden wat ze wilden. De jongste toch wou hem leeren touwtjen springen en had de stijve beenen er toe gekregen, ware de oudste niet wijs-vermanend tusschen beide gekomen.
Geertruid kwam met Kit in de hoofdstad van Ierland aan en huurde een kamertjen in de armste wijk. Ellendig was de huisvesting, nog ellendiger de voeding. Koning Jakob had het niet veel beter, zoo troostte Kit haar en zich zelve, want, zoo als haar in de buurt verteld werd,
| |
| |
waren slâbladen de eenige groenten op zijn tafel. Maar ‘een beetje geduld maar!’ beider armoede zou wel spoedig uit zijn, zoodra Kit haar Lady maar ‘in de gaten’ had gekregen.
De dag na de aankomst meldde ze zich reeds aan bij den schildwacht voor het gebouw, op welks nok de koninklijke vlag van Engeland, Schotland en Ierland woei. De barsche vent verstond haar niet, hoewel ze alle talen naar ze meende sprak, namelijk: Gaelisch en Engelsch. Ze hoorde nu, dat er nog een taal bestond en wel de Fransche, die men hier moest kennen, om verstaan niet alleen, maar ook om begrepen te worden. Maar Kit, die in het geldtaschjen van Ma'am eens gekeken en daar nog maar weinig zilveren stukken gevonden had, zag in, dat ze haar Lady al heel spoedig ‘in de gaten had te krijgen’ om niet te verhongeren. Ze zette daarom door en vond gelegenheid de tijding van haar aankomst door een landgenoote aan Lady Dorchester te doen overbrengen. Het andwoord was weinig bemoedigend. Mylady had haar voor 't oogenblik niet noodig, en zou haar wel eens laten ontbieden als ze werk voor haar had.
Dagen verliepen en van ontbieden geen enkel teeken! Al de kazernes werden door de beide vrouwen begluurd, ieder drilveld bezocht, het optrekken van iedere wacht gâgeslagen, elke wapenschouwing bijgewoond! Alles was te vergeefs! Als Geertruid zelve zich bij de groote dame, van wier macht Kit zoo hoog opgaf, eens ging aanmelden? Kit vond het niet kwaad, mids zij zelve Mylady eerst had gesproken, want anders zou 't niet baten.
| |
| |
Daarom ging ze nogmaals naar het paleis en vroeg of ze met Ma'am Semeyns kon worden toegelaten. Als met een tooverslag openden zich de gesloten deuren. De van vreugde bijna snikkende Kit stond voor de hooge maar kil-koude Mylady, wier gelaat ingekrompen en wel tot perkament scheen verdroogd te zijn. Waar die vrouw was? Waarom ze hier was gekomen? klonk het haar ijzig toe. En toen Kit alles eens klaar en duidelijk uit een zetten wou, werd ze in de reden gevallen en voor ‘een zeurkous’ uitgemaakt ‘die nog te veel tanden had.’ Die vrouw kwam zeker haar man zoeken. Die man was dus hier! Op zijn hoofd was een prijs van vijftig pond gezet! Had Kit honger, dan kon ze dien gaan stillen en nog wat overhouden bovendien, als ze van dat vrouwmensch te weten kon komen waar haar man zoo ten naasten bij zich schuil hield. En kon Kit dat niet te weten komen, dan zou Mylady dat wel kunnen als ze die vrouw maar te spreken kreeg. Dadelijk moest Kit haar dus hier brengen en deed ze 't niet, dan zou ze een korporaal met zes man van 's Konings wacht zenden, om haar te gaan halen.
Kit was bij die woorden langzamerhand achteruit geschoven op de deur toe, maar wilde, vóor ze heen ging, toch nog iets aangenaams zeggen en vroeg naar de lieve Maud, waar Auntie wel alles van zou weten. Maar toen - Kit zou 't haar leven niet vergeten! - werd het perkamenten gezicht nog strakker en stijver en vielen er van de dunne blauwroode lippen woorden, die als een hagel- | |
| |
slag neerkwamen! ‘Kraaienaas!’ 't was van al de scheldnamen, de eenige die Kit thuis bracht.... Mylady was gek geworden, 't kon niet anders.
Maar die andere, haar reisgenoote, bleek 't ook te wezen, hoewel op een heel andere manier. Die had bij het omstandig verhaal, waartoe Kit zich verplicht had gevoeld, een blij gezicht getoond en God gedankt en vervolgens uitgeroepen, dat ze ten minste nu wist waar de Kaptein niet was, en nu maar dadelijk verder wou. Kit mocht haar volgen als ze wilde naar het Noorden, naar het leger van Koning William; maar Kit bedankte daar hartelijk voor, daar ze wist, dat de monsterdieren ginder alle Ieren, die ze vingen, gingen roosteren en braden. Bovendien kon haar Lady eigenlijk toch niet buiten haar en zou dat wel blijken, zoodra haar bui van dolheid voorbij was.
Geertruid had haast te vertrekken. Uit het verhaal der domme vrouw, wier domheid nu eerst goed was uitgekomen, had ze zóoveel begrepen, dat men haar hier achter slot en grendel zou willen brengen.
Op zekeren morgen was ze verdwenen na voor twee personen het logies voor zeven dagen vooruit betaald te hebben. Kit bleef verwonderd, maar niet ontmoedigd achter. Mocht het gedroogde lijk, zoo als zij haar Lady reeds begon te noemen, haar alle hulp blijven weigeren, dan kon ze haar armen wel weer in het warme zeepsop steken en voor een van de vele smerige regimenten gaan wasschen.
Geertruid stond alleen in een vreemd en bovendien een vijandelijk land!
| |
| |
Ze begreep gevaar te loopen, indien ze, naar de Hollandsche voorposten vragend, zich tot een Ier om inlichting wendde. Maar er waren in Dublin ook Engelsch sprekende Ieren, onwillig zich krommende onder het hen opgelegd juk. Van den druk der bevolking onder den moedwil der tuchtloze soldaten en van den geldnood van den despotischen Koning had ze treffende blijken gezien, en daarom hoopte zij bondgenooten te vinden. En 't bleek niet te vergeefs...! ‘Ga in die richting!’ hoorde zij weldra zich toefluisteren. ‘Hebt ge geld genoeg om een ezel te koopen? Ja? dan zal ik u er een bezorgen... Reis vroeg in den morgen en laat in den avond!’ ‘Dat God U bescherme....’ zoo voegde een tweede er bij.
Ze ging. De Admiraalsdochter bleef haar afkomst trouw. Het gevaar dreigde niet alleen, zelfs niet het meest, van de zijde der inlandsche bevolking, maar van de rondsluipende verspieders van Schomberg, vooral van de vermaledijde doode-koppen, die dezelfde taal spraken als de hulptroepen van Koning Jakob, maar veel strenger en wreeder waren. Maar van waar het ook mocht komen, geenerlei gevaar hield haar terug... Eenige vriendelijke woorden, en daarbij een eerlijke verdeeling van voeding en dekking, maakten den jongen, die bij den ezel behoorde tot haar bendgenoot. Zijn hart sloeg bovendien warm voor het Noorden, waar de Engelsche en Schotsche kolonisten zich als leeuwen gedragen en den Dublinschen despoot handen vol werks gegeven hadden! De jongen kende uren in den omtrek den weg, daar hij in dienst was geweest van den konink- | |
| |
lijken post, maar ontslagen was geworden om het geloof van zijn vader.
De algemeene verwoesting deed hen, eenmaal buiten Dublin gekomen, weinig menschen ontmoeten... De Iersche vagebonden vonden ook in den omtrek der stads niets meer te rooven en te plunderen. Het arbeidsveld lag voor hen meer in de nabijheid van de Hollandsche liniën. ‘Nog een halve dag reizens en we zijn aan de uiterste voorpost, maar... dáar liggen de doode-koppen... Niemant heeft er graag meê te doen,’ liet de jongen hooren. Eenige uren later, toen een ruiter hen in galop was voorbij gereden, in wien hij een officier van een Iersch regiment herkende, meesmuilde hij bedenkelijk, dat het in den omtrek niet pluis werd en er zeker ergens een troep in hinderlaag zou liggen. Men zocht toch de doode-koppen bij kleine troepjens te vangen. Was zijn vrees gegrond, dan zouden de landloopers wel in de nabijheid zijn, want die roken het aas even als de kraaien.
De jongen had maar al te goed gezien. Geen half uur later of een troep van de allerergste soort wachtte hen op. De zucht naar zelfbehoud deed alle andere aandoeningen wijken. De jongen liet zijn ezel in den steek, maar de doode-koppen, die tot dus verre slechts verdervers en verdelgers waren geweest, hadden zich ditmaal eens behoeders en redders betoond.
|
|