| |
| |
| |
IV.
Vijftien mannen gingen als tirailleurs het bosch aan de overzij in. Mr. Jones zag hun uittocht niet, daar hem door Monsieur Charles was aangediend geworden, dat hij voor 's hands in de kamer moest blijven en daar voor netheid en orde had te zorgen. Bezems en boenders werden ter zijner beschikking gesteld.
Met de voorzichtigheid en de buigzaamheid der kat gleden de manschappen door het woud en eindelijk door het dichte kreupelbosch, elkaâr goed in het oog houdende, toch afzonderlijk doordringende en, op het open veld gekomen, achter elk struweel, achter elke glooiïng van het terrein, zich dekkend. Slechts klonk van tijd tot tijd een doffe toon uit den hoorn, die allen aan een touw om den hals droegen, maar waarvan tot dusverre slechts Monsieur Charles, die de aanvoerder was, zich bediende om de richting aan te duiden, welke hij had ingeslagen en de anderen te volgen hadden.
Wat barre woestenij waren ze ingetreden! Geen enkele boom! geen enkele hut, geen enkele vogel zelfs, aan gene zijde der heuvels! En die woestenij hadden de meeste
| |
| |
der mannen, die zich daar voortbewogen, eerst op den buik kruipend maar weldra rechtstandig voorwaards snellend, gekend met het liefelijk groen van den haverhalm overdekt! Dáar had de sikkel gesneden; dáar hadden kinderen gespeeld! En nu...? Ja, waarlijk daar ver voor hen uit beweegt zich toch iets... Een wolf misschien, die zijn aas kwam zoeken en... 't niet eens meer vond...? Neen, een mensch, een vrouw... een oude diep gebogene, kreupele en met lompen half bedekte, want alles was rafel, scheur en vuil! Ze lag op den grond, speurend naar een haverschil, die den menschenvoet niet vertrapt of de hongerige kraaienzwerm niet bespeurd mocht hebben!
De moeite was vergeefs, en ze had zoo'n honger! Wat rauw gekras om haar heen! Ze had duizenden van kraaien opgeschrikt, die zich daarover wel schenen te willen wreken, want ze omzwermden al dichter en dichter haar hoofd, dat niets anders als éen dikken grijzen hairbos vertoonde!
Ze vreesde die vijanden niet! Ze zwaaide den dikken knuppel, die haar staf en haar wapen was. Maar met dat te doen moest ze opstaan en zich omkeeren... En toen zag ze over de vlakte eenige zwarte gedaanten zweven - duivels, die ze kende en bij wie vergeleken de kraaien nog boden der Gebenedijde Moedermaagd mochten heten.
En achter haar, de weg van waar ze was gekomen en dien ze weer op moest, om haar woning te bereiken: een oud varkenskot, waarvan de laatste bewoner reeds lang in de maag der soldaten was verdwenen, ver- | |
| |
toonde zich een man te paard. Hoe zou ze weg komen? Daar siste haar reeds een kogel om de ooren! Ze wierp zich vlak voorover en sloeg met de magere kin tegen iets hards: een kei, een bekkeneel misschien, maar de pijn werd niet gevoeld; de snorrende kogels lieten er haar den tijd niet toe.
Het lood ging over haar heen; de ‘doode-koppen,’ die het spuwden, ook. Van een hunner kreeg ze nog een trap van de met spijkers beslagen voetzool in de lendenen en toen... ging zij aan den haal, strompelend en vallend, opstaande en weer neersmakkend, tot ze eindelijk veilig was achter wat kreupelhout, waar ze even ellendigen als zij zou vinden, om hun toe te roepen dat de ‘doode-koppen’ weer in 't veld waren en men het eenig wat nog restte: het lijf, had te bergen.
Het oude wijf, te vuil om door een kogel te worden aangeraakt, was niet het mikpunt geweest, maar wel de man te paard achter haar. Monsieur Charles dacht in hem den eigenaar van den hond te zien, die hem het briefjen van Mr. Jones had moeten brengen. Met wat snelheid de ‘doode-koppen’ ook op een korten stoot van den signaalhoorn neerdoken en voort kropen, ze waren door den ruiter gezien, die zijn paard nu de sporen gaf en weg rende. De voorzichtigheid werd nu overdaad. Slechts de snelheid vermocht iets. ‘Vuur! Vuur! en in galop dien spiedende achterna!’ Vergeefs! Hij rende sneller dan zij; reeds de eerste kogels, hem achterna gezonden, hadden het doel niet kunnen bereiken.
| |
| |
‘Niet den kant op van 't dorp, maar nu op Duleck aan...!’ klonk het kommando.
De vlakte lag achter hen... Een weg kronkelde zich over heuvels met dennen beplant, langs weiden, waar het gras welig groeide, maar koe noch paard graasden...
't Was de eenige weg dien de ruiter had kunnen inslaan.
Over de heuvels heen den bochtigen weg aan de andere zijde opgezocht! Aan den voet van een der hoogten had onder een afdakjen een beeld der Moeder Gods gestaan; slechts een deel was overgebleven: de helft van het hoofd en éen arm, die nu doelloos zich hield gekromd, daar het kindeken, dat hij omsloten had gehouden, was stuk geslagen.
Toch lag er nog een biddende voor neergeknield. 't Was een vagebond, zoo als Ierland er toen bij duizenden telde: een vroeger beroofde en thands op zijn beurt roovende.
Een schapenvacht om de lendenen geslagen, was zijn eenige kleeding; een knods zijn eenig wapen. Hij had dien nacht nog het huis van een Engelschen kolonist in brand helpen steken en in de verwarring een zilveren vaas en een bottel brandewijn gestolen; de vaas was in den grond begraven, de bottel leeg gedronken. Hij zelf deed nu boete en prevelde de van buiten geleerde en nooit begrepen gebeden, en dacht er meteen bij, wat hoeve het den volgenden nacht zou kunnen gelden. Om daarbij evenwel geluk te hebben, moest hij eerst zeker zijn, dat hem de diefstal van dezen nacht vergeven werd en daarom nu nog tien Ave Maria's bidden!
| |
| |
Hij bracht het nog niet tot het derde. Een kogel boorde door zijn achterhoofd.
‘De Afgodendienaar!’ riep de Hugenoot, die het schot gelost had, en door dien uitroep tevens te kennen gaf waarom hij 't had gedaan.
‘Is u iets anders? Wat u deed is u niet waardig, Monsieur Felix!’ klonk het in het slecht fransch, dat Monsieur Charles meest liet hooren. ‘U hadt verdiend onder de dragonnades in uw land bezweken te zijn!’
‘Moraal van een anti-christ, van een Godloochenaar!’ bromde Monsieur Felix, en hij niet alleen.
Daar trof een geruisch als van vele stemmen hun oor. Het kon zijn dat de voorhoede van Jakobs leger in aantocht was! Het gevaar, dat allen dreigde, bracht weer eenstemmigheid in aller hart.
Weer dreunde door de hoorn een kommando.
De straks fiere gestalten kromden zich. Het geladen musket in de eene hand en met de andere de weerbarstige en veerkrachtige takken van het hakhout wegbuigende, de oogen, glurende van onder den zwarten sluier, wijd opengesperd, zoo doken, gleden of sprongen ze voort, en de hellingen af!
De holle weg vóor hen uit was versperd door een menigte boeren en landloopers, niet meer dan half gekleed, enkelen met musketten gewapend, de meesten evenwel met zeisen, dorschvlegels en knuppels. Allen omringden ja omstuwden een ezel, die een vrouw had gedragen.
Deze was er afgesleurd en een prooi der dievenbende.
| |
| |
Híer werd de huive haar van het hoofd, dáar het donker wollen kleed in flarden van het lijf gescheurd. De jongen, die den ezel had geleid, bevreesd voor het ook hem wachtend lot, had, bij de eerste verschijning der bende reeds, zijn eigendom in den steek gelaten en midden door de sloot, die aan éene zijde den weg van de verder op liggende weiden afsloot, het hazenpad gekozen.
De arme vrouw die het voorwerp was van de meest dierlijke hebzucht! Zij liep gevaar van alle kleederen beroofd en onder de holsblokken of de bloote voetzolen vertrapt te worden. Zij klaagde niet; zij riep niet om een hulp, die toch niet verleend kon worden! Dat had haar misschien tot dusverre het leven gespaard. Maar de woestheid van dat lompenpak deed het ergste voor haar vreezen. Er werd reeds een paar vuile handen naar haar dik hoofdhair uitgestoken; reeds zwaaide er een ander een sikkelvormig mes! Een krachtige hoornstoot werd gehoord, nóg een en nóg een! De kogels ploften neder in de menigte en misten niet. De vuile knuisten, die het slachtoffer het meest nabij waren, vielen krachteloos neder, plotseling verlamd! Een oorverdoovend geschrei werd aangeheven! Eerst werden de dorschvlegels nog in de hoogte geheven en wilden de kloeksten den onzichtbaren vijand, in het kreupelhout verscholen, nog te keer gaan, maar toen er gezien werd met wie men te doen had, stoof het geboefte huilend en jankend uiteen. Meer dan tien hunner bleven dood of zwaar gekwetst achter; de laatsten werden dadelijk met de musketkolven afgemaakt, zooals de ‘doode- | |
| |
koppen’ altijd deden; die gaven nooit pardon en vroegen 't ook niet.
De geredde vrouw was bewusteloos. Het kostte moeite haar los te maken uit de neep van een groote grove bebloede vuist, die nog altijd haar hairvlechten vasthield. Monsieur Charles rilde alsof hij voor het eerst in het vuur was geweest. Hij had haar opgeheven en wees met ongewone drift alle hulp af. 't Was of hij de heerschappij over zich zelven verloren had. Hij gaf geene bevelen meer; hij hield zich slechts bezig met de half naakte vrouw, voor wie hij een dekking zocht. Hij ontdeed zich van zijn tuniek en sloeg haar die om. Zijn medgezellen toonden den ridderlijken aard van den volkstam, waartoe zij behoorden! Eenigen, de meest praktische, gingen in hun metalen kap water scheppen uit de sloot; anderen bonden hun zakdoeken aan elkaâr en bekleeden haar daarmeê boezem en rug. Monsieur Charles had den linkerarm om haar hals geslagen en hief, als een volleerde zieke-zuster, haar zachtkens omhoog, terwijl hij in de rechterhand de met water gevulde kap hield, waaruit hij haar de frissche druppels in den mond goot.
De bezwijmde was een vrouw uit den deftigen stand, zooals allen dadelijk uit de hoedanigheid der kleedingstof en uit de gelaatstrekken en den gelaatstint bleek. Het was geen Iersche, dus een Engelsche zeker. Maar wat bracht haar hier? Wat had haar Dublin doen verlaten, - ze kwam toch dien kant uit - zonder eenig geleide? De nieuwsgierigheid zou spoedig bevredigd kunnen worden,
| |
| |
want er kwam beweging in de verstijfde ledematen; er kwam een roode tint over de bleeke wang. Monsieur Charles wenkte een zijner kameraden zijn plaats in te nemen en trad snel op den achtergrond. Hij trok het floers van zijn hoofdkap naar beneden en vatte den ezel bij den toom.
De avond begon reeds te vallen en de weg was nog lang. ‘Voorzichtig! Voorzichtig haar in het zaâl geplaatst!’ prevelde hij na de eerste zucht van de tot bewustzijn teruggekeerde.
‘Waar ben ik? O, mijn God!’ klonk het bijna kreunend in een hun vreemde taal, die wel iets geleek op die van hun nieuw vaderland, maar toch geen Engelsch was.
‘Dat 's Hollandsch!’ zei er een, die meer gereisd had dan de anderen.
‘Een landgenoote van onzen Gideon! Hoe komt zulk eene hierheen verdwaald?’
‘Genade! Genade! klonk 't in dezelfde taal, maar voor de anderen onhoorbaar, van de trillende lippen van hem, die naast den ezel ging en het zwakke schepsel met den arm in den zadel recht hield.
|
|