| |
| |
| |
III.
Semeyns keerde langzaam terug. Wat zou hij doen? Dat briefjen toonen aan zijn superieur? Dan zouden binnen een paar minuten een paar musketschoten knallen. Het zou gerechtigheid zijn; maar ook beleid? Zou het niet verstandiger zijn den verraderlijken Jakobiet in eigen net te vangen, diens gangen na te gaan en te ontdekken wat hij in 't schild voerde? Nog vele andere spionnen hield de vijand zeker gereed, om het werk op te nemen als deze vóor de ontdekking van zijn plan onschadelijk werd gemaakt. En die anderen zouden misschien niet zoo licht in de kaart te kijken zijn als deze.
Het verstand behield de overhand en dit geschiedde gemakkelijker dan aanvankelijk verwacht kon worden. De persoonlijke begeerten traden op den achtergrond, de algemeene belangen naar voren en namen nu het geheele terrein in.
Monsieur Charles was den deserteur nabij gekomen. Hij zag hem in de laagte aan den oever rondgluren, spieden naar de overzijde, zich haastig telkens verplaatsen en onrustig de takken wegbuigen, welke hem het uitzicht belemmerden.
| |
| |
‘Aan 't visschen, Mr. Jones?’ klonk het in 't Engelsch achter hem.
Alsof de toegesprokene op een adder had getrapt, zoo sprong hij op zij.
‘Goede morgen! Goddank, een landgenoot!’ werd er geandwoord met een blijde verbazing, welke echter met een lichte huivering gepaard ging.
‘Een landgenoot, maar... voor als nog geen bondgenoot. Wat je zoekt kun je hier niet vinden... Je zoekt je hond. Deze ligt voor altijd aan de overzij. Hij liep snel, maar mijn kogel vloog nog sneller.,’
‘Dus... dat schot...?’
‘Was het mijne.’
‘Waarom deedt u dat? Mijn Castor... mijn vriend..!’
‘'t Is te hopen dat je er warmer hebt dan hij was, Het was je hond niet... Het briefjen, dat hij over moest brengen, zeker aan zijn werkelijken baas, nam ik van den halsband af...’
De ander werd spierwit,
‘Ik begrijp den inhoud niet, al vermoed ik dien ook.’
‘Mag ik weten wat u vermoedt?’
‘Dat uw bondgenooten niet aan déze, maar aan géne zijde staan...’
Monsieur Charles trad dichter bij; Mr. Jones deinsde onwillekeurig.
‘Als je denkt, te kunnen vluchten, dan vergis je je wel. Nog éen stap en ik schiet je neer.’
Mr. Jones dreigde neer te vallen van schrik. De man
| |
| |
tegenover hem in dat zwarte kleed, met die afschuwwekkende hoofdkap en dien rouwsluier, waar de scherpe woorden als onder uit sisten, had wel iets van Satan, en Satan was de eenige mogendheid, voor welke hij zijn leven lang respekt had gehad. Maar het klimmen van het gevaar deed de vrees ter zijde dringen en op lijfsbehoud bedacht zijn. In den wezel school toch werkelijk iets van den vos.
‘Ik begrijp, dat u mij voor een spion houdt. Maar ik ben dat niet. Wil u hooren?’
Monsieur Charles zweeg, maar wees hem een plaats aan om te gaan zitten.
De ander gehoorzaamde dadelijk en zat neer, maar, - 't was lastig, - op drie voeten afstands en vlak tegen over dien ‘doode-kop!’
‘Ik ben arm, dood-arm en ik heb van een rijk Edelman geld te vorderen.’
‘Van wien?’
‘Viscount Pembroke.’
‘Bewijs dat!’
Mr. Jones nam zijn hoed en sloeg de voering om.
‘Spaar je die moeite. Dat briefjen is van Arthur.’
Mr. Jones kromp het eerste oogenblik in een, maar begreep weldra wat hem tot dusverre duister was geweest en daarom vooral zoo vreeswekkend. Die schrikkelijk barsche man tegenover hem had op geheel menschelijke wijze zijn achterdocht opgedaan.
‘U kent het? U heeft den inhoud onderzocht? Ik ben blij dat u 't deed. Nu weet u, dat ik waarheid spreek.’
| |
| |
‘Je spreekt van Viscount Pembroke en ik van Arthur.’
‘Naast dezen naam staat V.P. Wij Edellieden verstaan die toevoeging.’
Wat was hij blijde den groven ruwen soldaat zijn meerderheid te kunnen doen gevoelen! Maar die soldaat toonde niets wat naar eenigen eerbied zweemde en vervolgde op denzelfden strengen toon: ‘Een speelschuld zeker! Je hebt van hem gewonnen; je hebt zeker wel eens meer aan hem of anderen verloren... Van adel en doodarm! Uit dat hout wordt het best den onderdanigsten en volgzaamsten spion getimmerd! Was 't een schuldeischer, die aan de andere zij van de rivier dadelijk moest weten, dat je goed waart overgekomen?’
‘'t Is me nog niet duidelijk wat u bedoelt.’
‘Och, waarlijk zoo dom? Ik houd je eer voor een slecht komediant.’
‘'k Wou dat mijn vader niet meer dan een komediant, al was 't ook de slechtste, geweest ware, dan zou ik minder hebben van een gejaagd hert...’
‘Je kwaamt van den vijand en deelt den vijand meê, hier aangekomen te zijn en dat hier de bezetting niet groot is. Als je tot straks, tot den tijd van appèl, hadt gewacht, dan hadt ge de manschappen tellen en vollediger bericht kunnen zenden. Slecht komediant en dom ook!’
‘Toen ik een jonkman was bereed ik een zweetvos en had ik twee rijknechts. Ik was eenig zoon van een rijken vader... De Fitz-Géralds waren in Somersetshire bijna de rijksten. Het kasteel had tien kamers en in iedere kon
| |
| |
gestookt worden; het park was vijftien bunders en had een hertenkamp... Mijn vader hield er een Stewart en een kamerdienaar op na en de tien boerderijen in den omtrek waren alle zijn eigendom, vrij en onbelast.’
‘Tot je dat alles verspeeldet...?’
‘Tot Monmouth in 't land viel, wiens partij mijn domme vader koos, tot Jeffreys, de hoofdrechter, kwam met zijn scherprechters om onze pachters armen, beenen of het hoofd af te hakken en ons uit ons huis joeg; tot Jakob Stuart een ander met titel en eigendom begiftigde...’
‘Nog eens: domme komediant! En je komt van de overzij: waar Jakob Stuart zich ophoudt.’
‘Heeft u nooit van dubbele apostaten gehoord? De schurk, die nóg onze goederen bezit en mijn boeren uitzuigt, is eerst recht een komediant en een erg beste, want toen Koning William in 't land kwam, brak hij geheel met zijn weldoener Jakob en ging hij den overwinnaar aanhangen. Ik deed mijn rechten bij het nieuwe Goevernement gelden maar de ander had beter tong, dat wil zeggen: meer gouden schijven. Toen wilde ik me dat nieuwe Goevernement, dat ik niet aangenaam kon zijn, nuttig maken. Ik veinsde Jakokiet te zijn om de tegenpartij haar geheimen te ontfutselen. Ik kwam in het koffihuis waar ze 's nachts bijeen kwamen...’
‘Waar was dat?’
‘Bij Kit Smolls, waar de kaasboer uithangt. Maar voor ik iets vertellen kon hadden de babbelaars het Goevernement reeds alles doen begrijpen. Ik werd onder
| |
| |
hen gerangschikt en moest met hen vluchten. Alle gingen naar Dublin; ik later dan allen, omdat ik mijn vrouw had te begraven... die juist in dien nacht...’
‘Welnu?’ Er klonk haast in die vraag.
‘In 't water was gegooid.’
‘Wat? Hoe heette zij...?’
‘Maud... Een vondeling. Ze had zich aan een vreemdeling verslingerd, die haar bedroog en verliet. Het oude liedtjen! Ik had medelijden en huwde haar...’
‘Verdoemde leugenaar!’ siste het door de trillende vingers heen, welke op den mond waren gelegd.
‘Hè, wat? U heeft haar gekend? ... Wie is u toch?’ vroeg de ander, die nu alle reden had om zich weder wezel te toonen. 't Was een waar monster, dat tegenover hem zat met een geladen musket in zijn gespierden klauw! ‘Gelooft u me niet? In een klein kerkjen in Cheapside zijn we gehuwd,’ vervolgde hij bedeesd en met iets gebrokens in zijn stem, wat geheel in overeenstemming was met den toestand, die te beschrijven viel. In plaats van een slecht, was hij een goed komediant, ten minste in deze oogenblikken.
Monsieur Charles rilde van toorn; toch liet hij den ander voortgaan.
‘Alles ging heel eenvoudig toe. Ik had geen pond op zak, niets anders als de schuldbekentenis van Viscount Pembroke, die toen zelf kort hij kas was. 's Avonds over de London-bridge naar huis gaande werd zij over de leuning in de Theems geworpen...’
| |
| |
‘Zag je dat?’
‘Neen, maar anderen zeiden...!’
‘Dat... ze in 't water was geworpen door...?’
‘Haar ouwen lief. Wie zou 't anders hebben kunnen doen...? Jaloezy verklaart veel.’
‘Hoe heette die vreemde?’
‘Een Hollander... Semeyns, geloof ik.’
‘Loopt hij nog vrij rond?’
‘Dat weet ik niet. 't Zeggen is dat hij naar 't continent is gegaan... in dienst bij de Franschen. Ik mag lijden dat het zoo is.’
‘Waarom?’
‘U vraagt dat een echtgenoot!’
Niet met een kogel den leugenaar gedood, maar met den kolf van het musket hem de hersens ingeslagen!
Wat strijd! Zoo 't waar was dan zou Maud dood zijn. Hoe dikwijls had hij aan die deerne gedacht met afschuw... thands deed hij 't met medelijden! Dat hij van een moord beticht werd liet hem onverschillig. Wat was er nog aan hem verbeurd? Maar de leugenaar tegenover hem, die hem zijn plicht had doen verzaken, die de oorzaak was zijner nameloze ellende zou boeten! En dan...? Wat hersens van slechte materie zouden uiteen spatten en de vuilnis vermeerderen op den Ierschen grond. Den leugenaar aan zich te onderwerpen, hem geheel meester te worden en ten bate van de goede zaak te gebruiken, dit was veel verstandiger.... Zich wreken was misschien verklaarbaar bij éen die nog iets te verliezen had - maar bij hem...?
| |
| |
Er was een oogenblik van stilte.
Eindelijk begon Monsieur Charles weer te spreken; 't was Jones een verlichting.
‘Je hebt geen enkele dienst kunnen bewijzen aan Koning William, zeide je.’
‘Ik had er geen tijd en gelegenheid toe.’
‘Je hadt het willen doen?’
‘Zeker.’
‘Daarvoor ging je zekeren avond naar Holland-house?’
Jones maakte een beweging alsof hij de vlucht wilde nemen. De ander bracht den vinger aan den trekker en was reeds gereed, vóor Jones zich nog maar half had opgericht.
‘Waarom die schrik?’ klonk het koeltjens.
Er volgde geen andwoord. Jones kon het niet geven, want zijn tanden klapperden.
Monsieur Charles wist nu genoeg. Hij ging niet verder.
Hoe dom de ander ook scheen, toch zou éen woord meer hem kunnen doen ontdekken wat hem voor als nog verborgen moest blijven.
‘Je houdt me aangenaam bezig en ik jou ook, naar ik zie’ klonk het bijtend. ‘Je weet ook met zooveel ernst sprookjens te vertellen; 't is of je er zelf aan gelooft. Wat bedoelde je in je briefjen met de woorden: ‘kaas, niet voor over acht dagen?’
‘Het woord kaas duidt Koning William aan... Maar, bij al de Heiligen die er zijn of er nog komen, maak het kort! schiet me neer zonder verdere dreiging! Ik
| |
| |
kan hier niet langer zitten onder den mond van dat musket...!’
‘En je bent natuurlijk voornemens nog meer van die briefjens te verzenden als er beter en nauwkeuriger nieuws is...’
‘Neen... Als je alleen op een eiland zit verbrandt je dan je eenige boot, al is die nog zoo slecht of wacht je er meê tot een betere voor je aan den wal komt? Ik ben in dat geval; ik ben een schipbreukeling... ik verlang naar een hechter boot, maar ik weet nog niet of ik dien krijgen kan...’
‘Ja, zoo spreken allen van je partij. Je bent natuurlijk een Tory, een aanhanger van het leerstuk...’
‘Och, wel neen... ik ben een arme slokkert, die niet weet hoe van den eenen dag tot den anderen te komen... die weer terug wil hebben wat hij vroeger van rechtswege bezat. Heb ik daarin ongelijk? En als me dat gelukt dan word ik een even vroom en eerlijk man als mijn vader was en fok ik een paar erfgenamen en een massa vee.’
‘Dus wil je 't nu eens met William probeeren nu Jakob je in den steek laat?’
‘Juist, want ik geloof dat William de meeste kansen heeft.’
‘Staat het dus zóo slecht in Dublin?’
‘Wat het leger daar betreft zei ik reeds alles wat ik wist en voor het overige... 't gaat zoo als 't vroeger ging: Kate, de oude maitres, die me niet kan uitstaan,
| |
| |
regeert weer, en de Franschen krieuwen er met de Engelschen en deze nog daarenboven met de Ieren. Toen ik dat merkte, besloot ik geen zijpaadjes meer in te slaan maar den rechten weg te loopen zooals mijn vriend Viscount Pembroke nu ook doet. Ik besloot hem op te zoeken, hem betaling van de schuld te vragen en voor 't ontvangen geld een officiers of onderofficiers-plaats te koopen. Ik wil Koning William onder de oogen komen... door mijn daden zijn aandacht trekken. Hij is een krijgsman en waardeert moed... Het leven, dat ik sedert vaders dood leidde, is niet langer uit te houden... Nu weet je alles... alles, provoost geweldiger!’
Monsieur Charles bleef hem aanstaren, of liever aangluren...
Onder den zwarten doek zag Mr. Jones twee vlammende oogen... 't Was niet langer te verduren. De overmaat van vrees voerde tot vermetele overdrijving. Op den toon, dien hij gewoonlijk in zijn club aan de speeltafel aansloeg, riep hij uit: ‘En nu, Sir..! - hoe u heet weet ik niet, maar dat u een ander is als u schijnt is zeker - wil je me voorthelpen, dan zal ik je dankbaar wezen; en als eerste bewijs daarvan verklaar ik me bereid, de wichtige crowns in mijn broekzak van Koning Jakob tegen een shilling met Koning Williams borstbeeld te ruilen...’
Het was natuurlijk een scherts, want de zilveren Jakobs-crowns waren het maakloon niet eens waard; maar de scherts was valsch... ze moest ook de heftigste angst verbergen.
| |
| |
‘Sta op en ga me voor!’ zei Monsieur Charles.
Dat klonk Mr. Jones als een vrijspraak in de ooren. Maar wat er volgde deed veel van den gunstigen indruk verloren gaan. ‘Ik zal over je rapporteeren.... Je kunt er op rekenen, dat hier altijd gauw wordt beslist.’
De sergeant wachtte beiden op ‘Welnu?’ vroeg deze met Monsieur Charles even terzijde getreden. ‘Hij is te vertrouwen, niet waar?’
‘Ik kan dat nog niet bevestigen.’
‘Laat dan twee man aantreden om hem op te hangen... Vlak voor de brug aan de overzijde!’
‘Mag ik iets zeggen?’ De sergeant knikte toestemmend. ‘Op die manier krijgen we zijn werkelijke facie niet te zien... En zou dat niet noodig wezen?’
‘Wil u hem beter leeren kennen, 't is mij goed, maar houd dan ook het oog op hem. Uwer de verantwoordelijkheid!’
‘Mag ik een raad geven?’
‘Nu...? Die raad is...?’
‘Dadelijk een verkenning in den omtrek, maar dan gewapend...’
‘Houd u gereed en kies zelf uw medgezellen!’
|
|