| |
| |
| |
II.
Het haverbrood was door de keel gewerkt, waarbij de zure inhoud van den bierkroes veel dienst had gedaan. De avondliederen waren gezongen, het wachtwoord, dat voor het volgend etmaal ‘dragonnades’ zou zijn, gegeven; de posten waren uitgezet: twee op den aarden wal, een op de versterkte en afgesloten brug en een twaalftal voor het huis, om ieder half uur de ronde te doen en bij onraad dadelijk op het bedreigde punt hulp te verleenen.
Monsieur Charles had, zoo als gewoonlijk, de gevaarlijkste post voor zich aan den sergeant gevraagd en die als gunstbewijs verkregen. Hij stapte, op den schouder het musket waaraan een bajonet was bevestigd, met vaste schreden heen en weer: zeker van zijn wapen, zeker van de hand, die het gebruiken moest.
Het was een prachtige sterrenhemel! Niet te tellen lichtjens flikkerden in de oneindige ruimte, en gouden spranken - in die dagen vallende sterren genoemd - ontstonden en vergingen met de snelheid van een bliksemstraal in den zwoelen dampkring. De maan vertoonde
| |
| |
zich niet; toch zweefde een zacht mat zilveren licht over het landschap, over de stille rivier, over het mollig donker gebladert van het woud en over de hoogten, waar die door een opening van het bosch zichtbaar werden. Dáar, en vooral aan de andere zijde langs de glooiïngen en hellingen, werd dat zuivere licht echter ontbonden en bezwangerd met de opstijgende giftige dampen: dáar sloeg het vaak neer, licht- of donker-blauw gekleurd!
De schildwachten hadden in de duisternis der winternachten op de brug vooral, waar de sneeuwwind zoo geniepig kon snerpen, vaak gerild van de koude en het merg in het gebeente als voelen verstijven, maar in een nacht als deze was die wachtpost een verkwikking. Nu behoefde het oog niet te staren in het onpeilbaar duister, dat zoo menigen vijand verbergen kon; nu behoefde het moedigste hart niet bij wijlen zijn slag te versnellen als de verbeelding allerlei gevaren, in reuzengestalten verzinnelijkt, voor het starend oog tooverde! Nu kon elke vijand worden gezien, en voor honderdtallen van zichtbare vijanden vreesde niet éen van de mannen hier op post!
Er werd op dit oogenblik niets gezien en toch sperde Monsieur Charles de koude blauwe oogen wijder open, stuurde hij zijn scherpsten blik naar de overzijde en lichtte hij den doek, die de beide ooren bedekte, even omhoog.
Daar ginder was leven, maar een leven, dat voor hem nog geen vorm had.
Neen, zijn verbeelding was niet in het spel geweest! Daar werden eenige takken in het kreupelbosch heftig
| |
| |
bewogen en drong een hoofd, weldra een schouder, er door heen. Een goed gekleed gentleman, achtervolgd door een zwarten langhairigen hond, werd zichtbaar, speurde een oogenblik rond, vooral achter zich, en naderde met teekenen van de grootste vermoeidheid de brug. Toen hij de palissaden bijna genaderd was, werd hij met luider stem aangeroepen en zag hij een musketloop op zich gericht.
‘Een vluchteling uit Dublin!’ klonk het in zuiver Engelsch. ‘Ik kom dienst nemen... Is dit niet de voorpost van Koning Williams leger?’
De sergeant en twee man traden de brug op. Er werden nog eenige woorden gewisseld, waarna den deserteur de gevraagde doorgang werd verleend.
Ja, Mr. Edward Jones, die het recht had een veel hooger titel te voeren, maar waarvan de weggejaagde despoot, die nu in Dublin ergerlijk den baas speelde, hem had beroofd, had nu genoeg van al de schandelijkheden ginder, waar de Franschen zich als meesters gedroegen en allen die Engelsch spraken als lijfeigenen behandelden. Hij had eindelijk de kracht gevonden om te breken met zijn politieke beginselen en wilde zich daarom nu bij het leger voegen van den verdediger van het allerdierbaarst geloof en van de even dierbare vrijheden. Hij kon belangrijke inlichtingen geven en zou dat doen, zoo dra hij was uitgerust van al de vermoeienissen, die hij op den gevaarlijken tocht had doorgestaan... Voor hem en zijn hond vroeg hij een nachtverblijf. Aan zijn hond
| |
| |
was hij gehecht, want aan het trouwe verstandige dier had hij eens zijn leven te danken gehad. Van dat oogenblik af waren beiden onafscheidelijke gezellen geweest.
Gedurende dit onderhoud had Monsieur Charles zich op ongewone wijze gedragen. Hij had vergeten zijn plicht als schildwacht te vervullen en was bij het drietal blijven stilstaan, dat op de brug aan het spreken was. Toen de deserteur zijn naam had genoemd, had Monsieur Charles licht gehuiverd; toen Mr. Edward Jones' gelaat naar dat van Monsieur Charles was gekeerd, hadden de oogen van dezen gevonkeld, en toen Mr. Edward Jones zulk een gunstig getuigenis van zijn viervoetigen medgezel aflegde, dien hij stevig aan een dik touw vasthield, had Monsieur Charles, tegen de regelen van de krijgstucht in, een woord willen uitspreken, dat niet gunstig voor den nieuw-aangekomene zou hebben geluid.
Hij wist zich echter te beheerschen en liet alzoo zijn superieur aan 't woord, wiens lichtgeloovigheid hij inwendig afkeurde en wiens gebrek aan schranderheid en beleid, ook nu weer gebleken, hem sedert maanden reeds het gehoorzamen meestal zoo moeielijk had gemaakt. Maar die superieur, die zijn plaats alleen aan zijn hooge geboorte had dank te weten, gaf ditmaal toch blijk van meer scherpzinnigheid dan Monsieur Charles hem toekende.
Toen deze was afgelost en zijn strooleger mocht opzoeken, wachtte de sergeant hem op.
‘U is meer Engelschman dan Franschman! Ik heb
| |
| |
zijn stroo naast het uwe laten leggen... Spreek met hem en zie zoo veel mogelijk van hem te weten te komen! Hij kan een groote aanwinst voor ons zijn; nog meer misschien door zijn berichten dan door zijn persoon. Hij ziet er me erg vermoeid en uitgeput uit!’
‘Van de reis?’
‘Misschien ook van een zondig leven. Lauzun is in Dublin; hij is de Maarschalk van al de lichtmissen van Versailles; en dáar worden ze bij legioenen geteld.’
Mr. Edward Jones! Die naam werd door Monsieur Charles binnen 's monds herhaald, terwijl hij den last van den sergeant opvolgde en naar het blokhuis stapte. Al de soldaten hadden er de voorkeur aan gegeven zich buiten te legeren en snorkten onder de wollen deken, waarover ze evenwel nog hun overkleed of mantel hadden gelegd. Ontkleeden, dus luidde de order, mocht zich niemant, want op deze buitenpost moest ieder bij het eerste signaal geheel strijdvaardig zijn. Had Monsieur Charles het voorbeeld zijner kameraden wenschen te volgen, dan werd hij daarvan teruggebracht, toen hij onder de slapenden den man niet aantrof, die hem door zijn superieur was aanbevolen. Die man had zeker de buitenlucht te koel gevonden, wat voor een overlooper, die tot het vijandelijk leger heette behoord te hebben, wel wat vreemd was. Overgroote vermoeidheid en doorgestane angst konden daarvan de oorzaak zijn. Maar de schoenen waren niet óm geloopen, de kleêren weinig gekreukt en bijna niet bestoven, zooals Monsieur Charles dadelijk had opgemerkt.
| |
| |
Monsieur Charles kon den argwaan, die telkens sterker werd, maar niet verjagen. De naam, dien hij gehoord had, was er de oorzaak van; een naam, dien hij gekend had en die hem een beeld voor oogen tooverde, dat hij met alle teekenen van afschuw van zich afweerde en dat hem, gelukkig in de stilte van den nacht, dus ongehoord en ongezien, de oogen deed afwisschen en tot een herhaald snikken noopte.
Hij trad binnen. De hond was aan een ring, die zich aan een der houten britsen bevond, vast gebonden, ver van zijn meester af. Hij sloeg niet aan, toen een vreemde binnen kwam en toonde ook nu, zoo als straks, schuwheid en onrust. De deserteur had het zich makkelijk gemaakt. Hij had zich van zijn bovenkleêren ontdaan en deze op de brits naast zich gelegd. De donker fluweelen jas, het violetkleurig laken kamisool, de fijne degen, die in den strijd weinig dienst kon doen, lagen ordeloos weggeworpen op elkaâr; de hoed, aan éen zijde opgetoomd, maar zonder pluim of veeren, was in een hoek neergerold. Die hoed vertoonde op de hoogte, waar hij tot rand was omgebogen, een rond gaatjen, dat door een van binnen daar tegen aangebracht stukjen vilt was gedicht. Een nietige bijzonderheid slechts! Dat was ze echter niet voor Monsieur Charles. Ze deed toch den forschen krijgsman, dien de kameraden den ijzervreter noemden en wiens zenuwen volgens hen verstaald waren, bibberen als het door een sprookjen beangstigd kind. Die hoed had eens den officieren van de Lijfgarde Zijner Majesteit in een dartel spel tot
| |
| |
doelwit gediend en was hem van zeer nabij bekend. Hoe de breuke, er in geslagen, was geheeld en toen overdekt door nieuwe pluimen van geel en blauw, evenzeer! Die hoed was eens de zijne geweest! De Kaptein Semeyns trad, hoewel in het Hugenootsche rouwkleed, eensklaps krachtig op den voorgrond! Hij had dien hoed in zijn woning eenmaal gemist evenals zijn uniformjas! Deze was hem door zijn rechter vertoond, gene niet. Werwaards voerden hem de eens ontboeide gedachten! Het vermoeden, dat hem iets verborgen was geworden, kreeg nieuwen steun! Hij was verdacht geworden van grooter misdrijf...! Er was in zijn afwezigheid een aanslag gepleegd op...! 't Was hem nu zonneklaar. En men had hem daarvan verdacht! Men had geloofd, kúnnen gelooven, dat hij...! Hoe bitter was hij miskend! Maar, daar trad weder de rechter in zijn binnenst, die steeds strenger en strenger zich gelden deed en vonnisde, op, en riep hem toe: ‘Zijt gij daar zelf niet de oorzaak van? Hebt gij niet herhaaldelijk en in het openbaar een man wagen te veroordeelen, die verre boven uw oordeel verheven was...? En met wat zachtmoedigheid zijt ge niet te min gevonnisd!’
Met bevende hand nam hij den hoed op. Daar viel iets uit: een wit zijden doek. Hij wilde zich nog meer overtuigen en bekeek den hoed nauwkeurig van binnen; hij sloeg de leeren voering omhoog; er rolde een geel verkleurd papier uit... een briefjen, geteekend: Arthur v.p.
Arthur! Arthur! Dús was het briefjen onderteekend, dat hem zijn wachtpost had doen verlaten! Maar het schrift van
| |
| |
dit briefjen...? Hij had de letters zich goed in het geheugen geplant! Hij had ze beschouwd en nogmaals beschouwd! Hij wist dat hij ze herkennen zou zoo hij ze terug zag! Neen, het schrift van dit briefjen geleek niet op dat van het ander...!
Hij zette zich den hoed op. Deze paste volkomen op zijn hoofd! Hij kon niet meer twijfelen... Maar wat kon de vermetelheid of de onvoorzichtigheid van den dief verklaren om met dien hoed rond te loopen? 't Was waar, ieder gentleman droeg een dergelijken; slechts de oranjestrik en de kleur der pluimen kon dien stempelen tot een krijgsmanshoed. En voor het verdwijnen dier onderscheidingsteekenen was gezorgd! Maar toch...? Zijn oog viel op de afgeworpen bovenkleeren. Wat schijn van weelde, maar wat werkelijke schamelheid! Fluweel en laken waren draadschijnend, geplet of afgesleten. In het geldtaschjen school een paar zilverstukken - munt te Dublin onlangs geslagen en in die mate op hoog bevel vervalscht, dat het lood en niet het zilver er het gehalte aan gaf! Dus rijkdom had het verraad nog niet beloond! Hij nam nogmaals het briefjen in de handen, las nogmaals den inhoud.... ‘Ik neem aan te betalen op den 10en December aanstaande honderd pond aan Mr. Edward Jones Wellthorpe, Lord Fitz-Gérald, ter voldoening van het mij in Apollo Tavern geleende!’
Een speelschuld dus!
Semeyns dacht na. Hoe was hij weer te midden van het verleden geplaatst, dat hij voor zich dood had ver- | |
| |
klaard! Hij had het geheel willen afsterven; hij had zijn persoonlijkheid trachten prijs te geven, zich tegen over anderen willen vernederen en zóo de achting, die hij verloren had, hopen te herwinnen. Hij had dat denken te kunnen doen, zoo lang hij in den staat van verdooving bleef, waarin hij de eerste dagen na zijn verdwijnen uit Stevens' huis had verkeerd. Maar het beeld van vrouw en kroost, ook dat van Maud, de ellendige, die hem zoo ongelukkig had gemaakt, maar die hij - het geweten sprak! - met gelijke munt had betaald, vervolgde hem! Wat zou een kogel een weldaad zijn!
Daar stond dit oogenblik weer alles klaar vóor hem!
In Kits koffihuis waar hij, na vrouw en kinderen ontvlucht te zijn, vernacht had, was een verborgen plaats voor de geheime bijeenkomsten der Jakobieten. Dat scheen ontdekt te zijn; want toen hij den volgenden dag terug was gekeerd van zijn tocht naar den Kolonel, die voor het Hugenootsche regiment nieuwe manschappen wierf, had hij 't koffihuis door konstapels bezet gevonden en Kit voor goed verdwenen.... Hij was er blijde om geweest! Weer een der aanrakingspunten met zijn verleden uitgewischt! En toen was de martelaarsgang aangevangen: alleen... zonder naam... zonder andere medgezellen als de kommer en het gevaar! Vergetelheid, verdooving! Gene gewerd hem alleen na de uitputting van alle lichaamskracht, deze te midden van den kogelregen! En nu stond hij weder te midden van dat verleden, en nu voelde hij, dat hij niets had vergeten en zich van niets had weten
| |
| |
los te maken, dat hij even zwak was als vroeger en even verachtelijk ook!
De dageraad, merkbaar toen hij de slaapplaats betrad, was van lieverlede ochtend geworden. Wat moest hij van den man denken, die daar zoo rustig sliep en, zoo als hij nu eerst bemerkte, een klein leeg fleschjen, waaruit de lucht van brandy opsteeg, in de hand hield saamgenepen? Was hij werkelijk uit wanhoop van Koning Jakob weggeloopen of werd er nogmaals verraad bedoeld? Zou Edward Jones hem herkennen? Ze hadden elkaâr slechts even toegesproken en vlak tegenover elkaâr gestaan; maar dat had niet meer dan een oogenblik geduurd.... Zijn stem zou de ander zich wel niet meer herinneren; zijn gelaat, zoo als 't geworden en half bedekt was met het Hugenootsche rouwfloers, evenmin.
De slapende bewoog zich. Semeyns wierp zich in het stroo, veinsde te slapen en sliep ook werkelijk in.
Wakker geworden zag hij den ander noch diens hond. Hij haastte zich naar buiten en bespeurde daar den blijkbaar geheel verkwikten man de aarden wallen omloopen en het hek doorgaan, dat naar buiten voerde, op het bosch toe.
‘Hij heeft zich geheel gelegitimeerd!’ zei de sergeant. ‘Ik heb een kaart van hem gekregen, waarop de stellingen van den vijand duidelijk zijn aangeduid. Onze verkenningen kunnen niet meer gevolgd worden - ze zijn waardeloos... We hebben nog in veertien dagen geen aanval te wachten... Een lijst van de regimenten om en in Dublin heb ik ook met opgave der getalsterkte...’
| |
| |
Monsieur Charles had geluisterd, maar sprak geen woord. Hij had zoo lang hij kon, den deserteur, die op zijn gemak voortwandelend in het bosch verdwenen was, met de oogen gevolgd.
‘Heeft u met hem gesproken?’ vroeg de sergeant.
‘Nog niet... Mag ik het nú doen?’
‘U wordt dit gelast!’
Monsieur Charles sloeg aan, schouderde zijn musket en... was oogenschijnlijk al zeer ongehoorzaam. Hij volgde toch niet den weg, dien de ander had ingeslagen, maar stapte de brug over en het bosch, aan de overzijde waaruit dien nacht de deserteur te voorschijn gekomen was, in.
Vreemd! Waarom deed hij dat? Gaf de hond, die door zijn meester op diens wandeling schier moest worden meêgetrokken en telkens den snuffelenden snoet naar de overzij keerde, daartoe aanleiding?
Als in den stormpas schreed Monsieur Charles voort, tot hij zich gedekt zag door het eerste kreupelhout. Toen ging hij langzamer en gluurde behoedzaam rond, zooveel mogelijk, maar altijd bedekt door het vol in blad staand hout, den waterkant houdende. Waarlijk, daar merkte hij Mr. Jones aan de overzijde op, zich voorover buigende naar den hond, die met den staart tusschen de poten voor hem stil stond.
Een aandoening van fellen haat maakte zich van hem meester! De laaghartige, die zijn val had veroorzaakt, die hem het eerst de nepen van den minnenijd had doen voelen, stond daar onder het bereik van zijn nimmer falend musket...! Een lichte huivering liep door zijn leden.
| |
| |
De hand sloeg als naar een onzichtbaren vijand. ‘Schande! Schande!’ fluisterde hij. Het verleden had hem weder beheerscht! Kon hij dan zijn hart wel voor de liefde sluiten, maar niet voor den haat? Kon hij dan niet anders worden als hij was? Het musket, waarvan de haan reeds gespannen was, zette hij af. Hij had overwonnen.
Maar hij had langer geen tijd tot zelfbeproeving en kastijding. Zie... de hond is losgelaten, plonst in de rivier, zwemt die over. Wat glinstert er aan den halsband, die telkens bij elken zwemslag uit het water opdoemt? De oever is bereikt. Een herhaald afschudden wordt gehoord en toen een vroolijk gebas. Snel als de wind jaagt de viervoet door het kreupelbosch, komt op den breeden woudweg, wil de verhevenheid over, altoos in de richting van het Zuiden... Daar valt een schot... de vluchteling valt neer... dood, zonder een enkelen kreet! Wat aan den halsband hing was een klein blikken doosjen en daarin bevond zich een goed droog gebleven stuk papier, waarop geschreven stond, haastig maar duidelijk: ‘aangekomen; kaas niet voor over acht dagen; weinig knechts in 't pakhuis.’
En dat schrift werd door den ex-Kaptein der Lijfgarde herkend! Het briefjen, dat hem zijn post deed verlaten, was een dubbele logen geweest. Inhoud en schrift beide waren valsch.
Niet de onbekende Arthur, maar Edward Jones, ginder aan de overzijde, alleen in het eenzame bosch, was de schrijver er van geweest! Die man was weerloos, was dubbel verrader, en de beleedigde... was gewapend!
|
|