| |
| |
| |
Zevende boek.
| |
| |
I.
De zomer had zijn intrede gedaan in het groene Erin, zooals Ierland heette, in menige aandoenlijke Sage, in menige tot geestdrift vervoerende Ballade. Hij had de stille wateren van de Boyne reeds lang ontboeid, er weder zijn vonken gestrooid op de kabbelende golfjens, de moerassen en weiden met een smaragdgroene wade overspreid, uit gene de waterbloem, uit deze madelief en boterbloem wekkend, de bosschen met een zondagskleed gesierd en getooid, en talloze talen geschonken aan het gevederd koor, dat er in weg school bij het aanheffen van den hoogtijds zang.
Verrukkelijk landschap! Natuurschoon, dat tot blijheid stemde, aangrijpend, niet door grootschheid, maar door liefelijkheid! Plekjen, bestemd om de wieg te zijn der onschuld, de tempel van het geluk!
Het had zoo kunnen zijn, indien de tochten van den mensch niet als geesels van een vertoornd God hadden dienst gedaan! De voortbrengende natuurkracht had als altoos gehoorzaamheid getoond en donzen windselen geslagen om bouwval en groeve, een zacht tapeet gespreid
| |
| |
over braakliggende akkers en blootliggende menschen- en dierenlijken, maar de onafgebroken doch langzaam arbeidende had nog niet den tijd gehad een kleed te weven, dat al het gepleegd onrecht overdekken kon!
Geen schoorsteen rookte, geen kinderstem joolde, geen lied weerklonk, geen bede werd gelispeld! Geen viervoetig wild zelfs hief uit moeras- of weide-bloem den kop omhoog, angstig naar onraad spiedend. Slechts wat vleugelen had, om zich in de lucht te bewegen, en alzoo onbereikbaar wist te zijn voor den verdelger, die op den grond woedde, had het leven geborgen en mocht zich nog verheugen in zijn bestaan.
't Was of er iets van de vreugde daarover trilde en tjilpte en floot in de zangen, waarvan het eikenbosch weergalmde, dat een deel van de rivier de Boyne aan weerszijden bezoomde. 't Was of dit, of iets wat er naar zweemde, gevoeld en begrepen werd door den man, den eenigen, die daar aan den voet van den schilderachtigen eik nederzat en een tijd lang het oog had gevestigd op de dikke armen van den reus, wien reeds eeuwen over den forschen kruin voorbij waren getrokken. Toch verbaasde die reus nog door zijn volle forsche levenskracht, hoewel hier en daar een ontbaste tak of een gespleten knoest van de macht van den storm en de almacht van den bliksem getuigde. Het vlerkengezuis en geklepper, het nebbegeknetter en eindelijk de jubelende zang, die alle andere geluiden overstemde, deed den peinzende het hoofd hooger opheffen en noodde hem tot luisteren.
| |
| |
Had hij zich een rouwkleed aangetrokken, om in overeenstemming te zijn met de diepe ellende rondom zich? Een tuniek van grof laken omsloot zijn leden; een leeren gordel het middenlijf; laarzen met hooge nauw toeloopende schachten been en knie; een metalen kap het hoofd, terwijl een doek aan de hoofdkap als een soort van boordsel verbonden, van achter tot over den nek, van voren tot even over de wenkbrauwen neerhing. Met een breeden metalen band, onder de kin doorloopend, was zij aan het hoofd bevestigd. Alles was zwart, met uitzondering slechts van den blinkenden loop van het musket en van den glinsterenden sabel aan den zwarten bandelier, die tevens den zwarten kogel- en kruittasch ophield, en van het vuurroode doodshoofd en de kruislings daar onder liggende doodsbeenderen aan de kap van voren vastgehecht.
Het was dus een soldaat, en nog wel een van het regiment Fransche Hugenooten, dat zich vóor maanden bij het leger van den Hertog van Schomberg had gevoegd, toen dat, na het ontzet van het heldhaftig verdedigd Londonderry, Koning Jakob tegen trok, die van Dublin met tienduizenden ongeoefende inboorlingen in aantocht was. Hoe groot bevelhebber Schomberg ook ware, hij had den vijand niet kunnen overwinnen; hij had zelfs voor hem moeten deinzen, want die vijand was: het klimaat en het verraad. De regen was in den herfst bij stroomen neergegudst en had het land in drabbe en modder verkeerd; de hebzucht had voor haver stroo geleverd, voor stroo
| |
| |
hooi, voor brood lijnkoeken, en dat alles in veel te geringe hoeveelheden. De oneerlijkheid had tenten en dekens teruggehouden, hoe duur ook dek en dekking waren in rekening gebracht.
De militaire administratie had bewezen éen dievenbende te zijn!
Zonder beschutting, bijna zonder voedsel, hadden de moede troepen zich op den doorweekten grond moeten legeren, en dat in een land, waarover de godsdiensthaat heen had gezweept en gegierd; waar de huizen van steen, meest aan Engelschen en Schotten behoorende, in puin verkeerd; waar de hutten van klei, waarin de half naakte inboorling meer dan half verkleumd in slijk en draf wegschool, in vlammen waren opgegaan; waar schaap en koe, alleen om vacht en huid geslacht, wijd en zijd in het rond wegrotteden naast de lijken van Engelschen kolonist en Ierschen daglooner, door sluipmoord gedood! En toen begon het verraad zich te vertoonen onder de soldaten, die men het meest had vertrouwd: de Fransche Hugenooten, onder wie vele valsche broeders bleken te zijn! En toen begon de vreeselijkste aller vijanden zijn slachting! De blauwe pest verscheen onder de troepen en sloeg tientallen bij tientallen neer!
Dapper hield zich het leger, groot boven allen de bevelhebber, die wel tot den terugtocht besluiten moest, maar dezen volvoerde met zulk een meesterlijk beleid, dat de militaire tijdgenoot en tegenstander zelfs getuigde, dat Schomberg in zijn nederlaag eerst recht had bewezen de eerste veldoverste te zijn van zijn tijd.
| |
| |
Niet éen, van soldaat tot kolonel, of hij riep de legerplaats, welke verlaten moest worden een ‘tot weerziens’ toe. Ieder van de overlevenden was zeker, dat Koning William het leger, met frissche benden versterkt, zelf zou komen aanvoeren en dan wel zou zorgen dat ammunitie, voedsel noch dekking ontbrak.
Maanden waren sedert voorbij gegaan en nog altijd verscheen niet de helper en bleef de weerwraak uit!
In de winter-kwartieren had echter de ledigheid niet gehuisd. Er was gedrild, geschouwd, gezuiverd. De aanhangers van Lodewijk XIV, die zich als Fransche Hugenooten, en dus als zijn ergste vijanden, hadden voorgedaan, werden voor zoo ver ze reeds niet waren overgeloopen, uit de gelederen weggezonden. Op den sektehaat werd een beroep gedaan. De smeulende wrok der uit hun Vaderland verjaagden werd op nieuw aangeblazen, de godsdienstleuze op het vaandel geschreven en de eed: ‘overwinnen of sterven,’ tot in de nieuwe sombere uniform krachtig aangeduid. Een der kolonels van de drie Hugenootsche regimenten was naar Londen vertrokken en van daar met nieuwe manschappen teruggekeerd, en daartoe had ook de eenzaam peinzende behoord, dien wij straks een oogenblik bespiedden. Wie hij eigenlijk was wist de kolonel de Caillemotte alleen; maar dat hij hooger in ontwikkeling en ervaring stond dan de meesten, bespeurden zijn kameraden al heel spoedig.
Hij had de reglementen als Monsieur Charles geteekend, - al de hugenootsche soldaten behoorden tot den kring
| |
| |
der beschaafden - getoond ze in al hunne strengheid begrepen te hebben en ze stipt te kunnen gehoorzamen. Hij was geen geboren Franschman, misschien ook geen Engelschman, maar tot welken landaard hij eigenlijk behoorde, kon men moeielijk gewaar worden, daar hij zelden sprak en maar kort andwoordde, en er uit alle provincies van Frankrijk en de Spaansche Nederlanden rekruten, die de meest verschillende dialekten spraken, waren aangebracht. Als gewoon soldaat diende hij en ontving hij zijn drie stuivers soldij, waarvan hij nog bleek te kunnen overhouden, daar hij den een of ander gulzigert van zijn kompanjie in 't geheim nog wel eens een stuiver brood kocht. Van slaap scheen hij weinig last te hebben, want hij was 's morgens het eerst uit het stroo en 's avonds het laatst er weer in: maar hij dronk ook nooit iets anders als water en nipte met de lippen maar even aan den kroes, die op feestdagen met ‘het hollandsche moedwater’, zooals het Schiedamsche vocht in het leger heette, gevuld werd.
Zijn matigheid, zijn gehoorzaamheid en zijn herhaald eerbiedig verzoek, om deel te mogen uitmaken van de uiterste voorhoede, hadden hem in het midden van den winter nabij Dalkirk een observatiepost aan den noordelijken oever van de rivier de Boyne met een halve kompanjie doen betrekken.
Het terrein was aan weerszijden golvend en naar de rivier afloopend. Het bosch, in de nabijheid der verschansing aan de westzijde, vond mijlen in het rond zijn weer- | |
| |
gade niet, daar de glooïngen en de vlakten slechts schaars eenig kreupelhout vertoonden, akkers bouwland omzoomend, welke in den laatsten winter bewerkt noch bezaaid waren en dus thands braak lagen en den algemeenen indruk van verlatenheid en ellende verhoogden. In den rug gesteund door het stedeken Dundalk, waar een Hollandsch garnizoen lag, was de plek voor een observatie-post goed gekozen. Nagenoeg op gelijke afstanden toch lagen de twee eenige bruggen, die over de rivier tot den grooten heirweg naar Dublin voerden, ten Oosten: dicht bij de zeemonding der rivier in de nabijheid der slecht versterkte stad Drogheda, waar de lelievaan waaide naast die van Koning Jakob, en ten Westen: bij het vlekjen Slane. Langs een dier twee wegen en over een dier beide bruggen, kon alzoo het Iersche leger worden verwacht, indien het tot den aanval oprukte. Aan de overzijde der rivier, achter het ook daar oploopend terrein verscholen, lag het dorp Old-Bridge, waar nog eenige handel in vee werd gedreven en nog eenig graan was geborgen, wat der steeds in het rond sluipende en spiedende Hugenootsche bezetting zeer welkom bleek te zijn. Achter dat dorp links en de hoogten van Donore rechts lag een open plek, zacht glooiend naar beneden, tot waar de heir-weg naar Dublin zijn slingers vertoonde.
De verschansing was dicht bij den oever der rivier aangelegd. Op een nu met puin bedekte vlakte, aan de Westzijde begrensd door het op heuvelachtig terrein geplant woud, stond een steenen huis, waarvan de beneden
| |
| |
verdieping alleen behouden was gebleven. Maar ook deze duidde aan op wat wijze al het andere was verwoest. Het hout der getraliede vensterkozijnen was geblakerd; de deuren, met ingetrapte paneelen, half verkoold; de houten vloeren gezengd en deels door bijlshouwen of dorschvlegelslagen versplinterd. De bezetting had er aanvankelijk gebibberd van de koude, hoe groot ook het houtvuur was gebouwd, dat in de stuk gemokerde schouw had gevlamd, en waarvan de rook zich aanvankelijk een uitweg had moeten banen door de glasloze vensters of de paneelloze deuren. Maar met kracht was men aan 't herstellen gegaan en de arbeid had hen warm gehouden en het gevaar, dat hen omringde en meermalen van de zijde van een onzichtbaren vijand dreigde, had nevens de spanning der spieren ook al de kracht van het brein gevorderd. Aarden wallen waren rondom het huis opgeworpen, over de rivier een houten brug geslagen van staketsels in het midden en stevige palissaden aan beide hoofden voorzien. In de laatste dagen was alles klaar gekomen, en de zonnige Juni-maand had warmte gebracht en beloofde een nog warmere Juli-maand. Behalve dat de avonden morgen-cantiques nu ook op den dag werden aangeheven en blijder klonken, kortten spelen van allerlei aard den tijd, als er geen ‘uitgaan op verkenning’ werd gekommandeerd. Dit had in de laatste weken dikwijls plaats gehad, vooral na het dooden 's nachts van twee schildwachten op de brug door geweerkogels uit het bosch, dat aan de overzijde der rivier lag. Die aanslag had tot
| |
| |
het vermoeden geleid, dat de vijand zich begon te roeren en misschien tot den aanval bereid was. Van het hoofdkwartier was het bevel gekomen de verkenningstochten telkens verder uit te strekken, en altijd had Monsieur Charles gevraagd een van het drietal te mogen zijn, dat door moeras en bosch, over wei en akker kruipend, de dorpen of vlekken tot in de nabijheid zelfs van Dublin bespieden kwam.
Dat scheen wel het eenig spel, dat dien Monsieur Charles, den nurkschen zwijger, bekoren kon. Was hij weer terug gekeerd binnen de schamele versterking en had hij geen dienst, dan werd hij zelden te midden zijner kameraden gezien; dan dwaalde hij alleen af, het bosch in of de daar achter liggende hoogten en vlakten over. De spotternij der kameraden hield dikwijls een scherp woord gereed, maar de martiale houding, de strenge uitdrukking van het dicht met grijzend bruin hair bewassen gelaat, de stipte plichtsvervulling van dien ‘stille in den lande’ deed dat woord binnen houden.
‘Wat die man toch op zijn geweten heeft?’ vroeg men fluisterend elkaâr af. ‘De haat, die ons bezielt, overheerscht hem niet. Aan onze vervloeking van den meineedigen tiran’ - Lodewijk XIV werd bedoeld - ‘neemt hij nooit deel, en aan onze godsdienstoefeningen maar zeer weinig en dan nog meer met het lichaam dan met de ziel!’
De zonderling, over wien dus gesproken werd en die ditmaal niet over hoog en laag gezworven maar ginder
| |
| |
onder de zware boomen gezeten had, vond niet, dat hij op dezen dag het beste deel had verkoren. Beter was 't hem steeds te midden der verwoesting van boerenstulpen, van verkoolde boomen en platgetreden heesters, van omgewoelde en van onkruid groenende akkers, waarover een stinkend vunzige lucht heen golfde, dan in het woud met de vroolijk kwinkeleerende vogels boven zich! Wat somberheid moest in dat binnenst heerschen, dat de woestenij hem liever was dan het bewegingsvolle leven! Hij had straks zelfs het naast zich liggend musket gegrepen, om een paar spechten, wier vederenpracht zijn aandacht getrokken had, te dooden. Het minnespel, door het paar zoo dartel aangevangen, had hem verdroten! Het aangestaard genot dier twee onschuldige schepselen had hem pijn gedaan...!
De eenzaamheid, welke voor hem geen eenzaamheid meer was, begon hem nu zwaar te vallen. Hij was opgestaan, nam het musket in de hand en keek naar de zon, om naar haar stand den tijd te berekenen. Nog lang zou het dag zijn en niet voor dat de schemering viel zou hij de wacht moeten betrekken. Hij keerde om en trad in de richting van het blokhuis voort. Hij had het in minder dan tien minuten bereikt, groette den schildwacht op den aarden wal en trad door de omheining naar binnen.
Een aardig schouwspel deed zich daar op, vroolijk en vol afwisseling, dank zij vooral het gouden licht der zon, dat zelfs het puin en de verkoolde binten en balken een blijden tint gaf! Op eenige bossen stroo lagen een tiental soldaten, wel alle in de zwarte sombere uniformen
| |
| |
maar zonder de vrees- en afschuwwekkende hoofdkap, om een steenen zerk neer, waarop een blad papier lag met figuren en getallen bedrukt, en waarover een paar dobbelsteenen van tijd tot tijd heen huppelde.
Hoewel hazardspelen streng verboden waren en ook niet voegden bij den ernst van soldaten, zich geroepen wanend om in de dienst des Heeren te staan, toch wreekte zich de verkrachte natuur dikwijls en werd er geofferd aan de Afgoden der Filistijnen. De eentonigheid bracht die dobbelsteenen in de ledige vuist en de onuitwischbare hartstocht den blos der begeerte op de verweerde kaken.
Monsieur Charles had nauw de groep gezien of hij wendde zich wrevelig af; hij wilde voorbij gaan. Hij had dit reeds gedaan, maar wendde, voor hij het huis binnen trad, toch nog het hoofd even om. Wat vlogen die dobbelsteenen dartel over dat steenvlak! Wat lokten zij blikken vol vuur in de oogen der spelenden! Wat grepen de vingers naar de gewonnen farthing! Wat speelden al de gelaatszenuwen de kansen na van het spel! Hij merkte 't op en wist het te waardeeren! Hij was even het heden ontrukt en leefde weer in het verleden... in fashionable clubs, waar de bonte hoedpluimen wuifden, waar de bevallige bar maid de woelige en schertsende gasten met een betooverend glimlachjen bediende, waar het goud op het laken der tafel glinsterde. Onwillekeurig tastte hij met de hand in den zak, waar meest de geldbuidel gedragen werd. Maar vóor die hand nog de daar aanwezige
| |
| |
koperstukken had kunnen aanroeren, werd ze met een schok terug getrokken en prevelden de lippen: ‘De oude Adam! Leeft de verdoemeling dan nóg?’
Zonder nogmaals om te zien en den roep te beandwoorden der spelenden, om meê te doen en den langen tijd te korten, stapte hij het huis binnen en wierp hij zich op de houten brits.
|
|