| |
| |
| |
XIV.
De ringen waren door Maud en Edward Jones gewisseld in de kleine donkere Kapel. De zegen was uitgesproken en het zegel der Kerk den onverbrekelijken huwelijksband ingedrukt. Maud, kind van onbekende ouders, zoo als de getuigen Misstress Hopps en Arthur Dudley verklaarden, was gehuwd met Edward Jones Wellthorpe, van rechtswege Lord Fitz-Gérald, naar de opgave van Kit Smolls en James Hollock, Stewart van de Gravin van Dorchester. De koster had het wettelijk bewijs van het voltrokken huwelijk, zijnde een uittreksel van het huwelijksregister, den jongen echtgenoot in de hand geduwd en toen heimelijk het goudstuk ontvangen, dat zijn arbeid met tienmaal meer dan gewoonlijk betaalde. Maar alles was dan ook door hem stil en bescheiden verricht; zelfs de voortvarende gewilligheid van de zijde des priesters had hij voor zich zelven als een buitengewone verdienste doen gelden. De voortvarende curate, die een paar dagen geleden van een onbekende Lady een klinkend bewijs van hooge achting had ontvangen, had dat zijn ondergeschikte wijselijk verzwegen.
| |
| |
Wat was Maud prachtig gekleed! Wat zoete geuren omzweefden haar en gingen van haar uit! Wat fraaie karos had haar met haar bruidegom en diens onafscheidelijken medgezel tot voor het schamel kerkjen gebracht. Over tapijten van de straatdeur af tot aan het altaar gelegd, was zij de kussens nader getreden waarop zij te knielen had. Dáar had ze Auntie meenen te vinden! Auntie was toch haar moeder, en had ze ook lang een zonderlinge opvatting van het wezen eener moeder gehad, sedert eenige uren was die veel veranderd. Maar Auntie was er niet. Auntie had misschien wel gelast, dat Hopps Maud tot een soort van vondeling zou maken. Deze had toch de verklaring, blijkens welke zij geen bekende ouders had, hooren voorlezen. Een schamel troepjen maar om haar heen! Met uitzondering van Arthur, wiens Viscountschap echter verzwegen werd, waren er alleen ondergeschikte schepsels. Maar de ergernis over een en ander was niet de eenige oorzaak van de bleekheid, welke merkbaar was door het blanketsel heen. Hare gedachten schenen zich niet te kunnen bepalen tot de plechtigheid, waarvan zij het groote gewicht, ook voor haar, weinig scheen in te zien. Telkens en telkens, te midden harer ontvangen schatten, onder het aankleeden en het kappen, in het rijtuig, en over de tapijten zwevend, zelfs bij het prevelen der heilige gebeden, telkens en telkens had zij die statige ernstige vrouw met den straffen blik en die smettelooze manchetten voor zich gezien!
Toen de plechtigheid was afgeloopen en haar echtge- | |
| |
noot zich naar haar toe had gebogen, om haar te kussen, maar Arthur zich tusschen beiden indrong en haar den arm bood, had ze geen verwondering te kennen gegeven of geen enkel woord geuit, dat van blijdschap of van ergernis blijk gaf. In het rijtuig, dat hen weder thuis bracht, zat Arthur naast, haar echtgenoot tegenover haar; gene spraakzaam en guitig, deze grimmig tot in zijn zwijgen en in zijn hoekige en haastige bewegingen.
Auntie bleef zich over haar schamen; die Hollandsche vrouw had zich verre boven haar gesteld; het kind van deze, de lichtblonde engel met oogen zoo blauw als de hemel, was van haar terug geroepen als of ze de pest of de pokken onder de leden had. En nu was ze overgeleverd aan twee mannen, die haar als cipiers bewaakten en haar brengen zouden naar haar, die zij dit oogenblik haatte. Ja haatte, en ook... vreesde!
Zij kon niet tegen haar op!
Zij was door haar behandeld als een speelpop en dát vooral wou ze niet zijn! Er was in haar een halstarrigheid, welke van die zoo wulpsche natuur niet verwacht kon worden. Zij begon - een tot dusverre onbekende aandoening - zich laag en gemeen te vinden en de schamele woning, te midden van weiden en bosschen, een paradijs waarheen ze terug wou! Wat wonder, dat ze doof was voor al de kwinkslagen van Arthur en blind voor de nurksheid van haar echtgenoot, dien ze in de laatste dagen nog lager was gaan stellen dan den nu vergeten brom-kapitein!
| |
| |
Maar het heldere licht, dat zoo vroolijk de vensters uitstraalde, toen ze voor haar woning stil hield, maar de nederig buigende Hopps, die vooruit was gesneld en haar op den drempel ontving met den titel: Mylady; maar de warme kus, die Arthur haar heimelijk op den molligen arm drukte, toen hij haar hielp uit de hooge karos te komen, het gaf een keer aan haar gedachten! Auntie zou daar boven zijn om haar te ontvangen en haar straks mede te nemen in haar met vier paarden bespannen rijtuig, dat in den Novembernacht, hoe helder ook de starren in de vinnig koude lucht flikkerden, niet door het volk op straat herkend zou worden. Binnen vier dagen zou zij dan aan het Hof zijn, geheel vrij.... En dan zou ze Arthur tot zich roepen en dan....!
Maar Auntie was er niet.... Er was wel voor vier gedekt, maar de vierde plaats werd door de brutale Hopps ingenomen, die waarlijk geheel den schijn aannam van gastvrouw te zijn. Schonk ze niet de fijne roemers vol met den kostelijken wijn, die Malvoisy heette? Sneed zij niet de vette kapuinen met den rozijn-saus voor? Had zij haar, die ze nog altijd Mylady noemde maar reeds begonnen was dit met een spottend lachjen te doen, niet naast zich gezet en de twee anderen tegen over haar? Gelukkig nog, dat de laffe Edward het verst van haar af zat!
Maar de wijn werkte wonderen.... Daar begon Arthur te neuriën; 't was de ballade van ‘Het straatrotjen.’
Edward viel met een stem, die niet kwaad klonk, mede in, en Maud, die de wijs meer gehoord en aardig vroolijk ge- | |
| |
vonden had, volgde ten slotte; wat Arthur deed schateren van lachen en Edward - hoe gek! - vinnig boos maakte.
‘Je zult het niet meê zingen.... niemant zal 't meer zingen,’ schreeuwde hij.
‘Nu wil ik het juist,’ hernam Maud. ‘Arthur, zeg me hoe de woorden zijn!’
En deze begon:
‘Een vrouwlijk rotjen zwierde op straat,
Uit geul en slop gekropen.’
Edward had de flesch canary, die nog ongerept onder zijn bereik stond, aan den mond gezet en eenige teugen gulzig naar binnen geslagen. Het suisde in zijn ooren: ‘die deerne is je vrouw; en toch behoort zij je niet!’ Door wrevel, door nijd vervoerd, schreeuwde hij de volgende woorden uit:
‘Een mooie deern, die niemant haat,
En alles elk doet hopen.’
Vervolgens deed hij een erg gemeenen vloek hooren en toen: ‘Daar bedoelt hij jou meê, Maud! Sla hem op zijn bakkes, of ik doe het!’
‘Mylord in spe, je vergeet het kontrakt!’ zei Arthur, met uitdagende blikken en klaar gehouden vuist, Edward aanziende.
Toen deze niet voornemens scheen de bedreiging te volvoeren, vervolgde de ander sarrend: ‘je hebt het loon nog niet weg al heb je haar ook tot vrouw. Maud, de woorden van het eerste koeplet zijn anders, en wel:
“Het rotjen zoekt een vetten maat,
Voor dat het wordt verzopen....”
| |
| |
Het heeft niets met je gemeen, dat merkt ieder die zijn hersens nog heeft. Onze Maud is geen rot, maar is de roos in onzen tuin. Ze heeft knoppen voor ieder, die haar weet te bewonderen als een edelman, niet als een straatjongen.’
Hij was naar haar toegegaan, wankelend en draaierig, den vollen roemer opgeheven in de hand. Hij was in Mauds oogen schoon als een Appollo; hij reikte haar de hand, die zij aannam, en kuste haar op de volle donzige lippen.
Met een krachtigen vloek smeet Edward zijn glas weg naar den kant waar Hopps zat, die den inhoud in het gezicht kreeg, en sloeg hij over de tafel heen naar den onbeschaamde. Maar zijn toorn behoefde niet verder te gaan. Arthur had reeds een rijk diner achter zich, waar Portugeesche wijnen waren geschonken. Hij had al den gantschen avond zich door de armen van Bacchus omslingerd gevoeld en zeeg er nu geheel in neer... Hij snakte naar lucht en had nog even het besef naar het raam te wankelen, dat open te stooten en het hoofd naar buiten te steken.
Edward zag nu de kans schoon. Hij trad op Maud toe, greep haar bij den pols en beet haar toe: Misstress Jones, je gaat met me heen! Je zult me volgen...’ Maar ze ontglipte hem, daarbij geholpen door Hopps, die zich de oogen, door den daarin gespoten wijn een oogenblik verduisterd, had schoon gewischt, en den verwoeden echtgenoot tegenhoudende hem toefluisterde: ‘'t Is tijd. Mylady wacht... Ik heb er nu genoeg van!’
| |
| |
Waar was Maud gebleven? Ze stond naast Arthur, dien ze een glas water had gebracht. Het glas beefde in de eene hand, terwijl de andere de cravatte van den benauwden jonkman zocht los te maken.
Haar gelaat drukte eensklaps vrees en walging uit.
Hare oogen staarden op éen plek, en zagen niets anders als de sneeuwwitte manchetten der Hollandsche vrouw, en, - o! hoe afschuwelijk! - aan haar eigen polsen vuil bevlekte, roode, door wijn of door bloed bedropene! Zij trad ijlings terug en sloeg de hand forsch aan Hopps schouder. ‘Waarom is Auntie hier niet, Hopps? Ik begin te begrijpen dat je in alles de hand hebt. Ze had hier moeten zijn - zij had haar kind moeten ontvangen... Je hebt valsch getuigd, dat ik een vondeling was! Waarom? Waarom?’
‘Haar kind...? Maud, laat me je eens aankijken. Ben je dronken?’
Maud gaf haar een slag in 't gezicht.
Hopps sloeg niet terug. ‘Haar kind?’ herhaalde ze zacht. ‘Kom, kom, Mylady, de vroolijke jongens niet met zoo veel ernst bekeken! Mr. Jones, hou je vrouwtjen bezig! Zie, onze Arthur is weer bij gekomen.... Denk maar, Mylady, dat we een paar Clowns, en van de beste, in de tent op Bartholomew-kermis hebben zien werken. Komt, nog eens vroolijk bij mekaâr gezeten! En als je eens wilt hooren hoe de oude Hopps zong, toen ze jong was, zal ik je het liedtjen van Nell Gwyn laten hooren uit de dagen van Karel den Tweeden, vroolijker gedachtenisse...!’
| |
| |
Ze zong en de prettige deun klonk als kattenmuziek, waarbij Edward den arm om haar nauw te omspannen midden sloeg en met haar ging dansen, en Arthur, die Bacchus had uitgeworpen en tijdelijk altans tot doodvijand had verklaard, Maud uitnoodigde met hem dat voorbeeld te volgen. Maar Maud sloeg dit met een hooghartigen blik af, zóo hooghartig, dat Arthur het moest uitproesten en bekennen, dat Mary Belson, die anders voor oude kokette speelde en gister avond uit nood als Lady Macbeth optrad, in haar beste oogenblikken geen grooter oogen had opgezet.
‘Waarom is zij niet hier...?’ vroeg Maud weer aan het oor van Hopps, die plotseling zweeg, haar cavalier nog al ruw van zich afstiet en met Maud even ter zijde trad.
‘Haar Ladyschap kon niet. Haar Ladyschap loopt gevaar gevangen te worden genomen, indien ze zich in 't openbaar vertoont. Haar Ladyschap heeft om u zich vijanden gemaakt.’
‘Om mij? Zijn 't weer leugens, Hopps?’
‘Liegen doe ik nooit! Vraag 't haar zelve! Je gaat nu naar haar toe. Wie kon denken, Maud, dat je van zoo'n hoogen kom-af was? Doe een goed woordtjen bij je moeder voor me, Maud! Ze moet schatrijk wezen en de laatste dagen hebben me veel gekost. Daar straks nog! Zie, hoe mijn kroplap er uit ziet en mijn rokken..! Bedorven van den wijn! En dat heeft je man nog wel gedaan!’
Mauds voeten trappelden van ongeduld. ‘Hier van daan wil ik! Breng me waar ik wezen moet!’ Ze haatte Auntie,
| |
| |
en toch was 't zoo ver gekomen, dat ze bij haar bescherming moest zoeken.
Maar Hopps, hoe gaarne ze ook wilde, mocht niet meêgaan. Mylady de Gravin had haar dikwijls orders gegeven, die zij altijd naar de letter had opgevolgd - maar van haar meêgaan om Maud te brengen had Mylady geen woord gerept.
‘Maar ik wil dat je 't doen zult - ik, haar dochter!’
‘Ik durf niet... waarachtig, ik durf niet! Ze is zoo'n baas. Ze heeft den Kaptein ook wel het beentjen weten te lichten...’
Dat was nog weer iets nieuws! Ook dát gaf Maud weer te denken en te morren en te vreezen...!
Middelerwijl waren de twee vrienden weer verzoend en spraken ze óok fluisterend met elkander, waarbij het blijkbaar Maud gold.
‘Neen, neen, verleid me niet!’ zei Edward eindelijk vrij luid.
't Was of Maud iets begreep van hetgeen daar verhandeld werd. Zij trok de bovenlip op de gewone wijze op. Ze fluisterde, maar voor niemant verstaanbaar: ‘toen hij er nog was, durfden zij zóoveel niet, de melkmuilen!’
Edward naderde haar, nadat zijn tweestrijd een einde had genomen. ‘Maud, vraag Hopps je te helpen verkleeden! Je bent nu een fatsoenlijke vrouw geworden en moet dat op straat toonen.’
Maud rilde van woede! Weer een trap, ditmaal niet op de teenen, maar op het hart! En dat nog wel van dien flauwert!
| |
| |
‘Laat mijn rijtuig voorkomen!’ beval zij op hoogen toon.
‘'t Is zoo'n heerlijke nacht! En zuinigheid voegt een pas gehuwd paar. We gaan dus wandelen. Misschien doen we dan meteen het nieuwe paardenspel van Signor Carotti even aan!’ andwoordde haar echtgenoot.
Hopps verklaarde, dat Misstress Jones' bruidskleeding op een wandeltocht was ingericht en dat de prachtige bonten mantel, die Misstress Jones zoo erg fijn stond, tegen feller koude dan er nu heerschte bestand was.
‘Je gaat meê, Hopps! ik wil het!’ gebood Maud.
‘Goed, mijn schatjen! Och ja, ik wil zoo lang mogelijk bij je blijven. Wie weet wanneer ik je terug zie...’
‘Nooit!’ klonk het in Mauds binnenste.
Ze waren op weg. Arthur wilde zich weer meester maken van Mauds arm, maar ditmaal kwam de breede forsche Hopps tusschen beide, die iets van Arthurs toeleg begon te begrijpen en nu inzag door haar medegaan hare aanspraken op Mylady's erkentelijkheid niet weinig te zullen vermeerderen. Edward stak lachend den arm door dien van zijn vriend en hield dien stevig vast. De beide vrouwen gingen achter die twee aan.
Er was veel volk op de been, maar minder toch dan een uur vroeger. De voorbijgangers bespraken het oproertjen, dat evenwel door een tiental constaples bedwongen was. Op de Theemsbrug was het echter nog zeer druk en woelig, zoo dat het viertal niet zoo spoedig als twee hunner ten minste dat wenschten, vooruit komen kon. Het gesprek der twee vrienden, hoewel fluisterend ge- | |
| |
voerd, kon door de vrouwen, die herhaaldelijk tegen hen aan werden geduwd, soms duidelijk worden gehoord.
Dit oogenblik was er werkelijk een opstopping. Maud, die al dien tijd niets had geandwoord op al de vleitaal, welke Hopps haar gedurig liet hooren, beet haar nu toe, dat ze zwijgen zou. Zij wilde nu eens goed trachten te verstaan wat die twee spraken. Er werd geld geboden en het betrof weder haar.
‘Honderd pond! Zeg Kate maar, dat ik met de deern aan den haal ben gegaan en dat ik op mijn woord van Edelman beloof den schat in het eind van de week zelf aan het klooster af te leveren, dat er meê verrijkt zal worden. Waarom aarzel je nog? Is er wat aan haar verbeurd?’
Er liep een huivering door Mauds leden heen.
Daar werd zij onzacht op zij geduwd door een gezel van een of ander gild, die het meisjen aan zijn arm voor het gedrang wilde behoeden en ook voor de aanraking van deernen als hij er nu eene meende te zien in Maud, die Hopps' arm had losgelaten. ‘Dat zulk gespuis zich hier ook al waagt! 't Hoort in 't groote-lui's-kwartier!’ riep de verontwaardigde jonkman uit.
Maud herkende de stem van Nathanaël. Zij zag om en werd ook door hem herkend, die nu zijn Mabel nog dichter tegen zich aan drukte.
‘Maud! Maud, waar ben je?’ riep Hopps. ‘Is ze bij jelui?’ vroeg ze den twee Edellieden, die ontkennend andwoordden.
Er kwam op eens een geweldig gedrang... Luide kre- | |
| |
ten weerklonken. ‘Wat is er?’ ‘Een vrouw in het water!’ ‘Over de leuning gegooid of gesprongen!’ ‘Ze kwam nog even boven water en toen zag ik een bonten hoofdkap...’ ‘Een rijkelui'skind zeker!’ ‘Zie, ze roeien er al naar toe.’ ‘Ze visschen... ze hebben haar!’ ‘Maar dood is ze, daar kun je op aan; daar verwed ik mijn besten haan onder, die nog van morgen baas van de vechtplaats bleef!’
Ja, ze was opgevischt, herkend door haar echtgenoot en diens vriend. Het gelaat van die twee was even bleek als dat der drenkelinge.
‘Waar moet ze heengebracht? Ze is al stijf bevroren!’ zei de stoere man, die haar bij de armen vast hield, maar de beenen liet sleepen.
‘God, hoe rijk gekleed!’ riepen eenige vrouwen, en ze staken de hand uit naar de kanten, welke uit den pelsmantel stijf en goor te voorschijn kwamen.
‘Handen thuis, meerkatten!’ en de stoere man volgde Edwards aanwijzing en bracht het lijk naar het rijtuig met twee forsche paarden bespannen en met kisten en koffers beladen, waarvan er een onder den hoogen houten zit van den koetsier stond en de twee zwaarste onderaan tusschen de wielen hingen.
Een bejaarde Lady had daarin reeds lang zitten wachten, herhaaldelijk tusschen de gordijnen, die het portier afsloten, heenglurend. Het heftigst ongeduld martelde haar! Nog maar enkele uren was ze vrij te gaan! Waar bleef Maud toch? Zou ze naar Kingstreet rijden? Zich bij Hopps vertoonen en daar in het huis, dat ze bespionneerd wist, op heeterdaad laten
| |
| |
betrappen, onderzoeken, en dan mét de papieren, die ze bij zich droeg, naar de gevangenis laten voeren? En die papieren, ze waren zoo gevaarlijk! Ze getuigden, dat Kate Sedly verdiende in triomf door Koning Jakob in Dublin te worden ingehaald... Weg moest ze, den gantschen nacht door rijden om de kust te bereiken! Waar bleef ze toch, haar kind, Misstress Jones nu, maar weldra...? O! men kon zoo spoedig weduwe worden als een machtige dat wilde! En de oude suffer in Dublin had haar meer dan ooit noodig na die meesterlijke zet van den Overweldiger, om de Tories aan zich te verbinden!
Half tien sloeg het daar! En tot tien uur was haar vrijgeleide maar geldig.... Wee, Viscount Pembroke! Wee, Lord Fitz-Gerald, indien ze door hen bedrogen was! Maar dat kon niet.... Zij had alles te goed berekend, te duidelijk verordend... ‘Maud! Maud! waar blijft ge?’ kreet ze nogmaals, bijna radeloos.
De menigte omstuwde haar rijtuig en begon lastig te worden. Zij schouwde angstig naar buiten....
Daar werd Maud haar gebracht met de ijspegels aan mantelzoom en hoofdkap, het wit gelaat nog gebleekt door het matte licht van het gesternte, dat in den winternacht zoo kil en koud flikkerde en flonkerde in het donker-blauw uitspansel! Een gil werd gehoord. De straks nog opstuwende en rumoerige menigte week terug en werd stil, uit eerbied voor de kreten der wanhoop, uit medelijden voor het genok der diepste verslagenheid.
|
|