| |
| |
| |
XIII.
Wat schaterend gelach klonk hem op eens in de ooren!
Hij ontwaakte als uit een droom! Waar bevond hij zich? Hij huiverde toen hij 't gewaar werd! Dat was de leiding Gods of des duivels. Ja, des duivels. Hij vond zich voor Hopps bovenhuis staan! Hij zag de vensters van zijn vroegere kamers helder verlicht! Hij hoorde het rinkinken van glazen, het neuriën van vroolijke liederen! Hij zag een der ramen open gaan, het doodsbleek gelaat van een jongen man, die aan de buitenlucht heul vroeg voor de gevolgen der overdaad, naar buiten steken, een molligen arm teder om den bekanten hals van den ellendeling slaan... vernam de vleiende tonen van een welbekende stem! Hij spande den haan van het pistool, dat hij in zijn rechterhand voelde; - hoe het daar gekomen was wist hij niet. Het was de begeerte naar bloed! naar het bloed van haar, wier omhelzing het zijne zoo dikwijls had doen zieden. Was 't de neep van den minnenijd? Was 't de razernij van den haat?
Verdoemelijk laf ware dat! Verdoemelijk laag! Háar bloed zou in 't rond spatten, heinde en ver tot het de kleederen bereikte van de reinen ginds!
| |
| |
Het edele zijner natuur deed zich gelden! Hij stak het pistool weer in den gordel en wendde zich af.
‘Heb ik recht tot straffen?’ vroeg hij zich na eenige oogenblikken af, daartoe misschien gebracht door de woorden der heilige, die hem straks op die kamer dat recht had ontzegd. ‘Neen.... loope zij haar eigen weg, die langer zal zijn dan de mijne! Ik stond hooger dan zij... in plaats dat ik haar tot mij wist op te heffen, heeft zij mij tot haar laagte neergetrokken... Als ik maar wist dat ook zij eenmaal zal lijden zoo als ik 't doe! Maar dat zal wel niet zoo zijn: dát ware te rechtvaardig!’
Daar dreigden de leerstukken weer op hem aan te zullen stormen, om hem de lastering op de lippen te brengen! De heftige beweging der bezige menschenwaereld rondom hem bracht echter afleiding. De lichamelijke zintuigen deden weer dienst, en wat hij door het oog zag, door de ooren hoorde, eischte thands wel zijn volle aandacht.
De drukte in de straten, straks reeds ongewoon maar toen niet door hem opgemerkt, was toegenomen. Luide kreten werden aangeheven. Vaandels werden rond gedragen.... ‘Naar St. James Street! .... Naar den dikken Whig!’ had een man in lompen geroepen, en het werd nagebauwd door vele anderen, die in betere kleêren staken... Semeyns begreep eindelijk iets van hetgeen het grauw bedoelde. In de veertien dagen, welke hij in hechtenis had doorgebracht, waren de Whigs van het kussen gestooten en hadden de Tories er op plaats genomen. De gewone weerwraak zou worden geoefend! Zou de omme- | |
| |
keer leiden tot nog grooter verandering, tot eene van Koning? Zou Jakob weêr...?
Hij volgde de menigte een tijd lang. Waarom? Hij wist het niet. Uit belangstelling? Kan een ter dood veroordeelde die nog voor wie of wat ook koesteren? Toch werd ze opgewekt... Dáar in de enge straat, waarin hij te midden der menigte werd voortgestuwd, zag hij een huisjen, welks houten bovenverdieping vooroverboog; naast de verwelooze straatdeur een klein raampjen, waarvoor een paar krom gebogen ijzeren staafjens tot sluiting waren aangebracht en waarvan een der kleine verweerde glasruiten in scherven uit de looden sponning was gevallen. 't Was zeker veroorzaakt door de vlam van de olielamp, die daar nog stond te walmen en de snuisterijen verlichtte, op de vensterbank uitgestald. Die armelijke vertooning had hij meer gezien... Bij het suikerwerk had hij toen een pop zien staan, die hem had doen denken aan de betere, die zijn Brechtjen thuis had. - ‘O! dat kind!’ - Wanneer had hij dat toch gezien! Ja... in dien nacht, toen hij onder den arm genomen en straat in straat uit was gevoerd... in dien zwarten nacht, dat hij van zijn wachtpost was weggeloopen...!
Hij was dus hier geweest... misschien in een dier huizen gevangen gehouden... Hij kon niet goed opmerken, want hij werd voort- en den hoek om-gestuwd, tot vlak voor het koffihuis, waar ‘de kaasboer’ uithing. Zoo hij daar even rusten kon.... en drinken....! De grootste kroes brandy zou hem welkom wezen. Na de verslapping, die
| |
| |
op de overspanning van uren volgde, voelde hij alle kracht van zich geweken.
Hij trad binnen.
Hij had betere koffi- en chocolade-huizen betreden! Alles was hier zeer bescheiden ingericht. De bar - het buffet - achter in de langwerpig vierkante kamer was van gewoon hout, de mantel van de schouw, waarin op de ijzeren plaat een groot steenkolenvuur gloeide, evenzeer en droeg geenerlei sieraden; enkele lompe tafels en even lompe zitten namen een groot deel der ruimte in. Een groote koperen lamp, in den vorm van een schenkketel met tuit, waaruit de dikke katoenen pit te voorschijn kwam, verlichtte niet veel meer dan de tafel, die onder haar stond. De vloer was van hout en vol vuil; de wanden met kalk bepleisterd maar beschreven hier en daar en vol vlekken; alles droeg het merk van slordigheid, te meer uitkomende omdat het tevens dat der nieuwheid vertoonde.
Voor de twee vensters, die op de straat uitzagen, stonden kleine tafels. Aan de eene zaten twee mannen als burgers uit den bemiddelden stand gekleed; bij de andere stond de jongen, die anders bediende maar nu nieuwsgierig naar buiten gluurde. Hij had van avond weinig anders te doen en vond dat heel genoegelijk. De klanten toch, die hij gewoonlijk op dezen tijd in het koffihuis had na te loopen en te bedienen, wat hij naar hunne opvatting nooit vlug genoeg deed, zag hij nu buiten bezig, om hem een aardig plezier te verschaffen! 't Was daar
| |
| |
buiten toch een opstootjen zoo als er in de laatste maanden maar zelden was gezien, en wel een, dat waarschijnlijk, evenals in den goeden tijd der Stuarts, met een plundering en - maar dat zou al te veel genot op eens zijn! - met een brandstichting zou eindigen. ‘Een kroes brandy!’ hoorde hij achter zich roepen. De zoete waan werd verstoord; de jongen werd uit zijn Eden naar de woeste ledige aarde gejaagd.
Hij bracht het gevraagde aan den doodsbleeken klappertandenden man, die aan 't tafeltjen voor het raam, waar hij had uitgezien, op den houten zit was neergevallen. Wat een vreemde kwant was die laatst binnengekomene, die het venster, waar hij vlak voor zat, niet eens uit zag; die het hoofd op de beide elbogen bleef steunen en de starende oogen vestigen op den in éen teug geledigden kroes! Het schouwspel buiten was toch wel een oogblik waard! De vaandels, waarop met groote letters: ‘leve de Koning’ geschilderd was, werden in triomf rond gezwaaid; groote steenen en aardkluiten naar het huis van den alderman aan de overzij der straat geslingerd, waarop het rinkinken van berstend en in scherven neervallend glas volgde; aan de rosse vlammen der toortsen werden twee poppen in brand gestoken, poppen als Hollandsche boeren aangekleed, elkaâr stevig omarmd houdende; de een droeg op de rood katoenen borstlap een W, waarboven een koningskroon, de andere een B met een gravenmuts! William en Bentinck! Zij gingen onder het hoongelach van het geboefte in vlammen op.
| |
| |
‘Dat grauw!’ bromde een der twee burgers, aan het ander tafeltjen gezeten. ‘Even een jaar geleden zag ik 't den man, die nu geplunderd of doodgeslagen zal worden, op de schouders tillen, om hem in triomf rond te dragen! Neen, ik kan niet zoo kalm en blijmoedig oordeelen als gij! Cromwell had gelijk; die zou er een paar veldslangen door heen hebben laten spelen... Wij hebben geen reden om erg fier te zijn op broeders als deze... Maar ik erken ze niet voor mijn gelijken, dat woedend en gierend geboefte, honden in wulpschheid, hyenaas in vraatzucht, vossen in trouw, zwijnen in bevalligheid gelijk!’
‘Hebben ze werkelijk die niet aantrekkelijke hoedanigheden,’ hernam de ander, die met het gelaat naar Semeyns toegekeerd neêrzat, ‘dan vleit ge u zelven waarlijk niet, want ze zijn toch uw broeders... Wat zij hebben hebt ook gij, maar het vernis, wat gij uw beschaving noemt, houdt het bij u bedekt. Als de wind van den hartstocht echter over dat vernis heenblaast, dan laat het wel eens los en dan ziet ge u zelven en de u verwanten zoo als gij... dat grauw nú ziet. Dat grauw is, wél beschouwd, eerlijker dan gij en de uwen! Het veinst niet, zoo als gij lieden dat doet.’
‘Ik heb vele uwer paradoxen in stilte aangehoord, maar deze is mij te erg. Gij, de Apostel der algemeene vrijheid, verdedigt woestelingen, die de verdedigers onzer polítieke en religieuze vrijheid honen en thands hunne beeltenissen verbranden, maar straks het de personen zelven zullen doen, indien geen musketkogels het hun beletten...’
| |
| |
‘Broeder, lever nu zelf niet het bewijs, dat ge hun gelijke zijt door midden onder hen te gaan staan! Laat ons liever op een afstand blijven! Niet een enkelen schalm beschouwd en daarnaar de gantsche eindeloze keten beoordeeld! Neemt gij 't den in hartstocht ontvlamden of den omgekochten en aangehitsten kwalijk, dat ze de verdedigers van hetgeen gij voor heilige waarheid houdt beschimpen, dan moet ik uw ergernis als kortzichtige vrees brandmerken. De vrijheid loopt nooit en nergens gevaar evenmin als de waarheid. Wees ebbe en vloed indachtig; niet éen van deze, maar beiden vormen den vasten grond...’
‘Algemeenheden, die in het leven even veel dienst doen als de veeren pen tegen de degenspits.’
‘Ge zijt niet gelukkig in uw voorbeeld, want het bewijst tegen uw stelling. De veeren pen toch wint het altijd van de degenspits.’
‘Het zij! Maar ge voert mij op een zijpad. Dat grauw - ha, de konstapels weten er meê om te gaan! Zie, hoe de hoopen uiteen stuiven! Lafaarts zijn het, uw vrienden! Heeft uw medelijden nu geen tranen?’
‘Mijn logika heeft iets beters, daar het aanvallers en verdedigers beide in de armen van haar rechtvaardigheid sluit.’
‘Uw logika - ge noemt haar steeds een trouwe bondgenoot, maar ik vrees, dat ze voor u dikwijls een verraderlijk veinzaart is - uw logika toch en uw onverstoorbare kalmte mogen niet als tweelingen samen gaan. Wat we daar zagen, 't is een brok waereldgeschiedenis! Het
| |
| |
grauw, dat we hoorden brullen, 't is 't zelfde, dat Jezus van Nazareth deed kruisigen...’
‘Dat Socrates tot den giftbeker en Galileï tot den kerker en Jeanne d' Arc tot den brandstapel veroordeelde? Bedoelt gij 't zoo?’ vroeg de ander met eenige ironie. ‘Och, broeder!’ vervolgde hij, de blanke schoon gevormde hand op die des anderen tegenover hem leggend ‘laat ons goed onderscheiden en niet aan een maatschappelijken stand toeschrijven, wat aan de geheele menschheid behoort. Hebt ge in Drury-lane-theater niet wel eens op alle rangen het oog gevest, en dan niet gezien, hoe het algemeen-menschelijke zijn rechten overal deed gelden, door den gladden hoveling bijv. tot een goedkeurend glimlachjen te verlokken bij het ontdekken en bestraffen van den leugenaar, en de drukke, ruwe, woeste menigte, in haar staanhokken saâmgeperst, te doen schreien met schier moederlijke teerheid, met echt vrouwelijke fijnheid, bij het lijden van den eenvoud en de onschuld? Slechts de banken van ruw hout en de stoelen met fluweel bekleed spreken van onderscheid en verschil. Te recht! In het wezen der dingen ligt het onderscheid niet, maar alleen in de opvatting van het individu.’
‘Dus die woestelingen...?’
‘Stel u gerust: 't zijn dezelfde niet, die den Wijze van Nazareth kruisigen of de Gracchen van de Terpejische rots deden storten. Zij, die dat deden zijn ons thands in ontwikkeling misschien reeds verre vooruit.’
‘Droomen!’
| |
| |
‘Die toch de werkelijkheid der volgende eeuwen zullen beheerschen; droomen, aan wier voorstellingen de toekomstige millioenen schepselen hun kracht tot leven, tot werken en hopen zullen ontleenen...! Wat hebt gij anders overgehouden van uw Kerkelijk Geloof, geleerde broeder, als afschuw van het grauw, als de hoogmoed der kennis, als de wrevel der onvoldaanheid, als het stikdonker van de eeuwigheid achter en voor u...?’
‘Dweeper! Ik heb u te lief om u een toovenaar te noemen.’
‘Braaf gedacht! Hadt ge me minder lief, dan gingt ge vast aan 't houtrapen voor mijn brandstapel, niet waar? Zorg, dat de bijzondere liefde opwasse tot een algemeene, tot het in- en opgaan van den eenling in de alheid en ge hebt u den troon van den Cherub verworven...’
‘Jammer, dat ik onder den kouden zerk naast u liggend, geen tong meer zal hebben om te lofzingen.’
‘Ge zult er een hebben boven dien zerk, eeuwige geest! Maar zij nu reeds indachtig, dat dan, wat hier slechts gedachten waren, als daden rondom u zal staan, troostend of aanklagend, naar hooger voerend of naar lager terugdrijvend. Denk er over na, vooral in de stilte der natuur! Gij zult nog eens naast mij komen zitten, broeder!’
‘Liggen, dat is mogelijk, maar dan onder den zerk!’
De ander was alleen. Hij schouwde den vertrekkenden vriend met een fijn glimlachjen op het edel gelaat na en maakte zich toen gereed het voorbeeld van dien vriend te volgen.
| |
| |
‘Mag ik met u spreken?’ hoorde hij in zijn nabijheid zacht vragen.
Zich omkeerend zag hij den vreemde, dien hij in zijn nabijheid aan het ander tafeltjen had zien plaats nemen, maar van wiens nabijheid hij verder niets had bespeurd, voor zich staan met gebogen hoofd, trillende lippen en marmerwit gelaat.
‘Zeker.... Kan ik u van eenig nut zijn, zoo spreek!’
Zij namen tegenover elkaâr plaats.
‘Ik hoorde wat ge zeidet; vergeef het mij indien ik onbescheiden was,’ stamerde Semeyns, den ander in het open gelaat ziende, dat van adel en zachtmoedigheid sprak. ‘Daden en gedachten zouden ons volgen! Gij gelooft aan een voortleven na den dood? Of heb ik misschien niet goed begrepen?’ De laatste vraag werd op blijder toon dan de eerste geuit.
‘Gij hebt mij begrepen.’
‘Hebt ge daarvoor andere bewijzen als de eenig ware Religie....?’
‘Welke? Er zijn misschien meer dan honderd religies op aarde, die zich alle de eenig-ware noemen; dat ze 't niet kunnen wezen bewijst reeds dat feit. Ja, ik heb daarvoor bewijzen en andere als al de eenig-ware religies.’
‘Vreeselijk!’
‘Arme broeder!’
‘Wilt ge met me bidden...? de een of andere Kerk zal nog wel open zijn.’
| |
| |
‘Zou 't hier niet even goed gaan als in de St. Pauls of in welk gebouw ook?’ vroeg de ander met een zweem van ironie. ‘Maar wat moeten wij bidden en tot wien?’
‘Gij gelooft dus niet.... aan God?’
Het scheen wel dat Semeyns huiverde van ontzetten. Vreemd is toch het menschenhart! Het blijven-in-den-dood werd straks nog een blijde gedachte, niet te min het niet-gelooven aan Gods bestaan een gruwel en een lastering geacht.
‘Ik geloof aan het Wezen der wezens. Bestond Hij niet, dan zou ik niet bestaan. Ik geloof aan God - 't Goede zoo als de naam het uitdrukt - den Volmaakte. Maar ik herhaal 't, wat wilt ge bidden?’
‘Dat Hij mij vergeve.... wat ik deed en nog doen zal.... om het bloed van Jezus Christus, die ook voor mij is gestorven....’
‘Dát wilt ge vragen aan den Volmaakte? Vergeven! dat is: veranderen van gezindheid... te niet doen van het geen logiesch bestaat? Ge wilt den Volmaakte dus bidden, dat hij, ú ten gevalle, onvolmaakt worde?’
‘Dus is bidden onnoodig? En toch het brengt zoo dikwijls troost!’
‘Bidden, werkelijk bidden, is in gemeenschap treden met hooger sfeer, en daarom verheffend, reinigend, kracht gevend, ontwikkelend.’
‘Anders niet? Dat is weinig troost! Gij ontneemt me nog wat ik had,’ klonk het met gebroken stem.
‘Nogmaals: arme broeder, die toch zoo rijk is zonder
| |
| |
het te weten! Ik ontneem u slechts een logen; ik ontneem u een onmogelijk God, een God, naar uw eigen beeld gemaakt, ongerijmd als de mensch met zijn beperkte zintuigen en zijn onbeperkte hartstochten. Gij hooptet op vernietiging; gij wildet bidden om vergiffenis van zonden, reeds bedreven en nog te bedrijven? Gij wildet de hand aan u zelven slaan?’
Semeyns knikte toestemmend en voegde er deemoedig aan toe: ‘Ik wil u alles bekennen en dan: zeg mij wat ik te doen heb.’
‘Het zou u weinig baten, broeder! Niemant kan u helpen als gij zelf! Er is geen rechter buiten u.’
‘En dan mijn zonden...?’
‘Denkt ge, dat ze voor den Volmaakte bestaan? Maar dat is schennis Zijner Majesteit. Goed en kwaad, 't zijn twee facetten van éen steen. Deugd en ondeugd, 't is dag en nacht; 't is: de bloem, die haar kleuren toont, en de knop, die, in zijn ontwikkeling gestoord, vóor het openen van zijn windselen verwelkt. Goed en kwaad, het een is de verkwikkelijke schaduw op het pad, het ander de steen, die den enkel wondt maar tevens doet stalen en stevigen - beiden zijn noodig voor de eeuwige reize van den geest naar het Volmaakte.’
‘Onmogelijk... onmogelijk...! Dus wat ik deed was niet uit den Booze - dus zou ik geen vergiffenis noodig hebben...? Welk een leer van verwildering!’
‘Stil. Gij zijt uw eigen rechter en ge zijt eeuwig. Wat ge deedt, zelfs wat ge dacht, het zal tegen u getuigen
| |
| |
overal en altijd, tot dat ge de gevolgen van daad en gedachte hebt doen overgaan in andere, die de vrucht zijn van nieuwe daden en gedachten, in overeenstemming met hoogere behoeften en reiner idealen. Bedenk: gij zijt uw eigen aanklager en ge kunt u zelven niet bedriegen. Bedenk: slechts wat ge u zelven verworven hebt behoort u; aangeleerde en niet zelf verwerkte kennis gaat voorbij. Dáarom: strijd om te verkrijgen wat u opvoeren kan naar hooger hoogte, naar reiner lucht. De Volmaakte wil dat ge tot Hem komt, maar vrijwillig en in harmonie met Hem. In den ontwikkelingsgang is het vallen begrepen even als het opstaan. Begrijpt ge mij goed? Die leer is er niet eene van verwildering. Ge waart een zoon der kerken en wildet u dooden. Kind! Wat in u denkt en de verandwoordelijkheid draagt van wat ge deedt en dacht, het is onverderfelijk. Tracht den strijd te ontwijken, lafaard, maar vliedt ge van 't eene slagveld, 't is om op een ander te komen...! gij moet strijden en gij zult strijden en... overwinnen... Wanneer? vraagt ge misschien. Er is geen tijd... Gij staat in de eeuwigheid... reeds nu!’
‘Kon ik het aannemen! Ik word van allen veracht... Ik heb hier geen plaats meer...’
‘Veel edeler dan gij zijn veracht, hadden geen plaats en verwierven de hoogste.’
‘Maar ik veracht mij zelven nameloos diep!’
‘Dat is de eerste stap tot de zegepraal!’
‘Gij begrijpt me niet... Wat moet ik doen? Ge zijt zoo wijs, zoo verstandig...’
| |
| |
‘Als een kind, naar ik hoop. Wat ge doen moet? Zóo handelen, dat ge u zelven weer achten kunt. Dat is een straf, die een belooning met zich voert.’
Semeyns had het aangezicht op de armen, die het tafelblad beroerden, nedergelegd. Hij was ontroerd en verslagen. Hij was niet getroost zooals hij dat gehoopt had. Hij was den man gelijk, wien nieuwe kleederen waren omgehangen, maar die zich daarin nog zoo moeielijk bewoog, dat hij de oude terug verlangde, hoe veel rafels en scheuren hij er ook in bespeurd had.
Hoe lang hij in die houding gezeten had wist hij niet. Een druk op den schouder deed hem opschrikken. De lamp boven de groote tafel brandde dof; de plaats tegen over hem was ledig.
Een slordig gekleede vrouw stond naast hem.
‘Jezus Maria, man, wat heb je me doen schrikken! Ik dacht dat je in een beroerte gestikt was! Ik moet sluiten, versta je?’
Die stem was hem niet onbekend. Hij stond loom op en trad onder het bereik van het steeds zwakker wordend licht.
‘Kit, de Iersche!’ riep hij.
‘Ken je me? Ja, ja, nu gaat me een licht op. Hoe zoo alleen?’
‘Kan ik hier voor een nacht blijven?’
‘Dat zal wel gaan: maar oogen en ooren dicht en mond ook! Als 't waar is wat ze me verteld hebben, dan hoor je nu ook tot het verbond. Volg me maar de trap op. Stil loopen, heel stil! Wat er gaande is, weet ik niet,
| |
| |
maar er is wat gaande... Hierheen! Dat is zoo veel als een dependentie van het huis; 't loopt achter andere huizen om, - ik noem 't een wrat.’
Zij ging hem voor, een kleine kamer door zonder vensters. Dáar was hij in dien nacht geweest, het leed geen twijfel; de trap die ze nu lángs, het portaal dat ze óver gingen, herkende hij; ook dien stoel; er stonden er nog drie, juist het getal dat hij toen had geteld. Wat webbe van gedachten werd er in zijn brein ontsponnen! Van het distelveld der bespiegeling was hij eensklaps overgebracht naar de kampplaats der daad! Hij ademde ruimer... Vóor hij in het kleine ledikant, dat het kamerken naast het bekende vertrek, slechts als doorloop dienst doende, de vermoeide leden uitrekte, herhaalde hij de laatste woorden van den wijsgeer, die voor hem geen naam had: ‘zóo handelen dat ge u zelven weer achten kunt!’
Ja toch, dát gaf moed, dát gaf kracht!
|
|