| |
| |
| |
XII.
Hartelijk verwelkomde Mr. Stevens het viertal gasten, dat zijn vriendelijk huis betreden had. Hij vroeg naar niets, deed geene verwondering blijken, maar toonde alleen eerbied voor den krijgsman, van wiens moed en beleid in de uren van gevaar hij nogmaals met enkele woorden gewaagde. ‘Ja, mijn jongen!’ zei hij, de groote oogen die Ernst opzette ontwarend, ‘dat vertel ik je later wel eens als ik in de werkplaats bezig ben en je boven op een grooten steen, zoo als van morgen, me moogt zien snijden. Misschien word je ook nog zoo'n durf-al!’
Maar de loftuiting maakte Semeyns niet rustiger. Stil bleef hij voor zich heen staren. Toen de gastheer zich verwijderen wilde en den kinderen voorstelde hem te volgen, wat ze allebeî wát gaarne schenen te willen, stond hij eensklaps op om mede te gaan.
‘Ik begrijp... ik begrijp! Wat ben ik toch een slecht gastheer!’ riep Mr. Stevens. ‘Er is honger in het land en ik, die goed gegeten heb, denk daaraan niet! Sally! Sally!’
Deze stak weldra het gezicht door een reet van de deur. Een geur van zeep, een wasem van heet water ging
| |
| |
van de opgestroopte mouwen uit; de flepmuts stond schuins op haar hoofd; het zweet paerelde op het roode voorhoofd en de roode wang.
‘Kom maar binnen en zie eens wien we hier terug hebben gekregen! Herken je je ouden kostganger niet?’ vroeg Stevens verbaasd, toen hij Sally's eerst zwervend oog en toen vragenden blik bespeurde... ‘De man, die je het leven redde, staat daar!’
‘Ja, ja, nu herken ik hem! Er is sedert ook zooveel met me gebeurd, moet u maar denken’ zei ze, zich tot Semeyns keerend. ‘U weet toch dat David dood is? 't Is waar ook; u wist dat nog eer dan ik... want u kwam op den moord aan... Wat een heilig man was hij, niet waar? Wat kon hij heerlijk en stichtelijk spreken! 't Was of Onze Lieve Heer hem de woorden op de lippen lei. Ik zweeg dan ook altijd eerbiedig als hij spreken ging! Ik wist hem te eeren! En weet u nog iets van mijn pleegkind af? Wat heb ik dat kind lief gehad! Wat had ik haar graag aan mijn Nathanaël gegund, maar na haar heengaan in 't holst van den nacht niet meer! Ik heb altijd gedacht, dat ze u was nageloopen; God vergeve me de zondige gedachte! 't Was een schande dat ik het ooit denken dorst! De vriend van mijn David! Ja, ja, nu ben ik er... Dat is uw vrouw en die twee zijn uw kinderen! Voed ze toch streng op, in de vreeze des Heeren, Ma'am! vooral het meisjen, Ma'am! Op een jongen behoef je zoo niet te passen... dáar zit meestal meer kracht in, zoo als mijn agaat heeft bewezen, mijn eenigen schat...’
| |
| |
Wie weet hoe lang de woordenstroom nog zou hebben voortgebruischt, indien Stevens niet voor het toekleppen der sluisdeuren had gezorgd.
‘Sally!’ riep hij luide en zijn best doende te lachen, ‘omdat jij van middag de schapenbout tot op het been hebt afgekloven denk je dat ieder oververzadigd is! Gauw, van de waschtobbe af en een stevig avondmaal opgezet! Als 't niet in een half uur op tafel staat, mag je niet meê eten. De avond begint al te vallen. Van onzen besten cider, hoor, zet je klaar, en een kruik brandy ook!’
‘Brandy!’ herhaalde Sally verwonderd, maar zij maakte geenerlei tegenwerping en holde heen.
Terwijl ze aan 't raaskallen was had Geertruid de hand van haar man gegrepen en die gedrukt. ‘Ben je erg moê?’ had ze aan zijn oor gefluisterd. Brechtjen had de vraag gehoord, was achter den rug van vader geslopen en drukte hem een kus op de wang. Toen Sally weg was, van wier woorden Ernst geen enkel had begrepen, vleide deze: ‘Och vertel ons wat, Vader! Niet ziek worden! U ziet er uit als moeder vóor ze liggen ging!’
‘Later, vrouw! Later, kinderen! Ja, ik ben moê. Ik kan bijna niet denken... Maar 't zal wel beter worden, nu ik weer bij je ben.’
't Was eer een trillend uithikken van eenige woorden dan geregeld spreken.
Mr. Stevens was Sally spoedig gevolgd en had het zwaar beproefd gezin alleen gelaten. De tijd der verklaring was, naar zijn oordeel, gekomen. Het afgedwaald schaap was
| |
| |
tot de kudde terug gebracht. In de armen der liefde zou de verloren zoon het zoo dwaas verstooten geluk hervinden.
‘Moeder is een engel Gods, Brechtjen!’ vervolgde Vader, zijn hand zachtkens uit die van Geertruid terugtrekkend en zich als loswindend uit de omhelzing van zijn dochter. ‘Je lijkt op haar... blijf dat altijd doen!’
‘Geen engel Gods, maar een vrouw met vele gebreken ben ik. Waarom mij zoo hoog te verheffen?’ Haar stem daalde zoo diep, dat ze voor hem alleen verstaanbaar was toen ze uitbracht: ‘Denk om de kinderen! Straks als we alleen zijn, meer!’
‘Weet u wel, Vader, dat u moeder van den dood heeft gered?’ zei Brechtjen.
‘Ik?’
Het woord werd trillend en huiverend geuit.
‘Mosjeu Barend had moeder opgegeven,’ Semeyns liet het hoofd op de borst zinken, ‘maar ik hoorde een stem van binnen, die me moed gaf. Juist werd er geklopt op de straatdeur en ik wist dat het 's Lands Post was. Uw laatste brief kwam, en moeder zag dat ik dien in de hand had en vroeg dien te zien en zij kuste hem... en toen werd ze beter.’
‘Geertruid!’ klonk het gesmoord van zijn lippen; dieper zonk het hoofd neer; smartelijker werden de wenkbrauwen saamgetrokken.
‘Ik heb óok iets te vertellen!’ riep Ernst. ‘Het portret van Grootvader Perseyn is door moeder verkocht. Daardoor
| |
| |
heeft moeder zóoveel goudgeld in haar geldzakjen, dat het er bijna van berst.’
‘Gekke jongen! Ik kon het portret toch niet meênemen? Ik zou nu maar zwijgen en niet spreken van dingen, waar je geen verstand van hebt.’ Ze wendde zich glimlachend tot haar man. ‘Van morgen heb ik kennis mogen maken met de Koningin... Zij wil voor ons zorgen, de lieve vrouw! We hoeven geen krimp meer te kennen.... Onze toekomst is helder...!’
Plotseling sprong Karel op uit zijn stoel. Heftig waren zijn bewegingen. ‘Beneden zal het maal wel klaar wezen!’ riep hij luid, veel te luid om natuurlijk te zijn. ‘Ik snak naar eten, naar drinken!’
Hij vloog de kamer uit; beneden gekomen vroeg hij Sally een glas brandy, dat hij in éen teug naar binnen sloeg, tot groote verbazing van de matige vrouw, die van den nu zaligen David, die toch óok soldaat was geweest, nooit zóo iets had gezien.
Semeyns kende zich zelven niet meer. Vrouw en kinderen schuwde hij; in hunne tegenwoordigheid voelde hij zich diep ellendig. Met Stevens en Sally er bij waagde hij nog in 't rond te zien, maar, alleen met de zijnen, zag hij uit naar iets wat hem verbergen of bedekken kon.
Hij was nu beneden en dacht er niet aan weer naar boven te gaan, toen hij het avondmaal nog niet klaar zag staan. Hij trad de werkplaats in, vroeg Stevens een vel papier, een paar pennen en een inktkoker voor hem in
| |
| |
het ‘comptoir’ klaar te willen leggen, ging toen over den kunstarbeid, dien hij verrichten zag, praten; meer was het niet dan gedachteloos praten, en hoorde eindelijk met welbehagen de stem van Sally, die allen aan tafel riep.
Veel werd er niet gesproken. Geertruid gebruikte weinig; haar man daarentegen verbaasde door zijn gulzigheid. Zij hield dikwijls de diep ernstige blikken op hem gevestigd; zij kende hem niet langer. Zij had hem zoo innig lief; zij wilde hem zoo innig gaarne vergeven, en dat ze hem zoo veel te vergeven had vond ze juist zoo heerlijk. Hoe zou ze hem dat straks kunnen zeggen, straks als hij alleen met haar was, zóodanig zeggen, dat hij 't in den vollen omvang begreep? Maar daar waren geen woorden voor; daar moest een hart zijn, dat voelen wilde, dat voelen kon! Was er dat? Was er nog liefde? Voor háar misschien niet, maar dan toch zeker wel voor de kinderen. En dat was voldoende voor haar! Inwendig schreiend achtte zij dat voldoende! O God, met hoeveel pijn beleed zij zich dat!
Voor dat alle spijzen nog waren rond gediend, stond Karel op. Hij moest nog iets dringend noodzakelijks verrichten, wat reeds te lang was uitgesteld. Spoedig zou hij terug komen. Hij zei 't met een glimlach, die Geertruid zóo droef toescheen, dat haar den schrik om het hart sloeg. Zij wilde meê opstaan om met hem te gaan, maar hoorde zich toevoegen, dat hij te schrijven had en daarbij het liefst alleen was. Ze zweeg, maar volgde hem met de
| |
| |
oogen. Ze zag hoe hij wankelend naar de deur trad en op den drempel even omkeek naar haar en de kinderen.... Heilige God, wat lag er in dien éenen blik!
Hij was in 't ‘comptoir’ aan 't schrijven gegaan, maar niet voor dat hij eenige oogenblikken haastig het enge vertrek op en neer had gestapt. Hij voer met de trillende hand door zijn vergrijsd hoofdhair! Hij poogde zijn gedachten te ordenen!
Niet meer te behooren bij vrouw en kinderen! Hen als de hoogste schatten te eeren en van hen te moeten vlieden! Dát was het loon der zonde. Den reinen dampkring, die hem weder omgolfde en hem het vredig verleden herinnerde, in te ademen en dien te zwaar te vinden voor de verzwakte, de verontreinigde longen! Niet meer de krachtige man te kunnen zijn, die vrouw en kinderen voor leed te behoeden en den rampspoed, zoo die niet af te wenden ware, toch te temperen en te verzachten wist door het grootste deel er van te dragen! Veeleer een man te zijn, die voor allen had te buigen en in iederen blik der zijnen een verwijt te lezen, dat hem de lippen sloot, zelfs bij de tederste liefkozing...!
Er was geen plaats voor hem in die waereld van ongerepte reinheid! Hij had het bidden en het aanbidden verleerd, en naast die vrouw en die kinderen voegde hem toch niets anders! Hij kon hier niet leven, hij kon dat nergens meer...! Hij had de enkele regels geschreven die dat meldden. Daar stond het: ‘Ik vraag u en de kinderen op mijn kniën om vergiffenis. Ik heb u allen
| |
| |
lief, maar gij staat zoo hoog, zoo verre boven mijn liefde. De misdadiger kan niet aanzitten aan het Nachtmaal des Heeren.... Mijn steun hebt ge niet noodig.... de toekomst van u en de kinderen is helder, zeidet ge straks. Vaarwel, aangebedene, die de reine liefde zijt! Vaarwel tot in eeuwigheid!’
Van het geld, hem dien morgen ter hand gesteld, behield hij slechts een enkel goudstuk. Hij riep zacht of Nathanaël even komen kon, vertrouwde hem brief en tasch toe, met verzoek beiden niet voor morgen ochtend aan Misstress Semeyns ter hand te stellen, maar nu boven te gaan zeggen, dat de Kaptein dadelijk uit had moeten gaan en niet als zeer laat terug zou kunnen komen. Hij wilde er voor zorgen, dat Geertruid ten minste dezen nacht nog zou kunnen slapen! Maar de volgende nachten...? Die zouden voor haar zeker niet zoo rustig zijn als voor hem! Wat schrik en ook wat smart zou hij vrouw en kinderen veroorzaken! Tot het laatst toe zou hij hun een vloek zijn!
Hij kende nog den weg door de werkplaats heen naar de gang, die de werklieden doorgingen om binnen of buiten te komen. Hij was dien eens door geleid toen hij heimelijk Londen had moeten verlaten. Ware hij toen maar ontdekt, gegrepen en gedood geworden, dan zou hij minder onrein voor den Oppersten Rechter verschenen zijn!
Wat was die Opperste Rechter nameloos wreed!
Hij, de Alwetende en de Alvoorziende, wist dat zijn zwak schepsel vallen moest en had dat schepsel niet voor
| |
| |
de verleiding behoed! Eeuwige verdoemenis wachtte den bezoedelden zondaar, die boven zijn kracht was beproefd en verzocht geworden! Waarom was hij geboren? Zelf had hij er nooit om gevraagd, en het ongevraagde geschenk had hem ten verderve gebracht. 't Was om den laatsten sprank van het licht des verstands te dooven! 't Was om de wanhoop te zien voegen bij de wroeging! 't Was steenen voor brood ontvangen van de Godsdienst, die Liefde heette!
Hij had zich reeds geruimen tijd in de koude buitenlucht opgehouden, en nog altijd gloeiden zijn slapen en sloegen zijn' wangen de vlammen uit. Mocht hij den waanzin, die de Leerstukken der Kerken hem brachten, maar kunnen bezweren! Dat konden slechts andere gedachten, die de thands bij hem heerschende verjoegen! En zij kwamen in grooten getale, maar nog zwarter getint! Hij dacht aan de lichtvaardige deerne, thands voor hem de zendelinge van den duivel, maar eens toch ook - hij moest het zich zelven bekennen - de Liefde, de zondige Liefde, maar die hem toch de vervoeringen en verrukkingen eener weelde had doen kennen, die hem in het lange huwelijksleven vreemd waren gebleven. Maar neen.... die opvatting was afschuwelijk! Zijn diepe ellende, uitwendig, inwendig, tijdelijk, eeuwig, ze was de vrucht van die liefde; en aan de vruchten kent men den boom!
|
|