| |
| |
| |
XI.
Maud had al bijna veertien dagen zonder den ouden Kaptein geleefd en had waarlijk moeite zich te herinneren hoe hij er uitzag. Het best had ze de grijze hairen onthouden in den steeds dunner geworden baard, de diepe voren en rimpels in zijn voorhoofd en zijn gewoonlijk knorrigen bevelenden toon. Slechts een enkel maal kwam haar het oogenblik te binnen, dat ze hem het eerst had gezien en dat alles wat in haar was naar hem toe werd getrokken. Spoedig was evenwel die indruk voorbij: och, zij was toen ook niet veel meer dan een dom kuiken geweest!
En achter den rug van den strengen brommenden meester, die haar eens het schoone hair had doen afsnijden en met haar eigen waaier een slag in het gezicht had gegeven, hadden sedert lang vele buigende, steeds vleiende en nederig dienende jonge mannen haar in London het leven veraangenaamd.
Auntie had óok voor afleiding weten te zorgen, en had dat met een zachtmoedigheid en bescheidenheid gedaan, wat Maud zeer voor haar had ingenomen. Auntie drong nooit haar gezelschap op; zij kwam niet eens alle
| |
| |
dagen. Zij had echter hare maatregelen zóo goed genomen, dat alles toe ging, ook al was ze afwezend, alsof ze er bij ware geweest. Hopps was, wat Maud in de verste verte niet vermoedde, Aunties zaakgelastigde. Edward kwam nooit alleen, maar altijd met den beeldschoonen Alfred, die, zoo als Maud nu hoorde, een Viscount was. Wel had géne wel eens weg kunnen blijven als déze kwam, zoo als ze Auntie soms gulweg bekende, die daarop goedig lachte en guitig verzekerde, dat de aanstaande Mylady Fitz-Gerald, in de bruidsdagen altans, alle opspraak moest vermijden. Op haar vraag of die bruidsdagen lang zouden duren, had zij tot andwoord bekomen, dat door toedoen van dien boosaardigen Kaptein alles vertraagd werd. Was Maud, even als de goede eerlijke Hopps, ook al niet ondervraagd aangaande den bespottelijken diefstal van een jas en een hoed? Maud, hoewel natuurlijk niets tegen haar had kunnen ingebracht worden, lag nog altijd onder eenige verdenking en het vreemdst van alles was, dat dit ook met Mr. Jones het geval was. Werd het ruchtbaar dat die beiden huwden, dan zou de argwaan misschien weer voedsel ontvangen en toenemen.
't Waren redeneeringen, die tegenover Maud alleen steek hielden. Maud was een kind gebleven, wat de kennis betrof, van de groote menschen-maatschappij en... ze was in 't geheel niet begeerig naar den echtgenoot. Ze wou toch maar alleen een Lady worden, om aan het Hof te komen, eerst, als 't niet anders kon, mét en later, spoedig zoo als ze hoopte, zónder Auntie.
| |
| |
Deze had voor de vertraging natuurlijk gants andere redenen als de opgegevene. Ze achtte zich nog onmisbaar te Londen. In haar koffihuis, waar ‘de Kaasboer’ uithing, hield ze met Jakobs vurigste aanhangers vele zeer geheime samenkomsten. In een der laatst gehoudene was een bepaald besluit genomen, wat op hare houding tegen Maud van grooten invloed was. Zoo aarzelend en uitstellend toch als ze de laatste tien dagen zich had getoond, zoo haastend en spoeddringend was ze van ochtend geweest. Ongewoon vroeg was ze bij Maud, die nog te bed lag, gekomen om haar aan te kondigen, dat de lang verwachte ure eindelijk had geslagen. Ze zou in den loop van den dag de heerlijkheden laten bezorgen, welke zij reeds voor dagen bij goudsmid en echte Fransche tailleuse had besteld... ‘Van avond’ zei ze hartelijk ‘komen wij tot elkaâr om niet meer van elkaâr te scheiden...’
‘En wanneer gaan we dan naar het Hof?’
‘Spoedig... over drie of vier dagen, Maud!’
‘Dat is het eenige wat ik in de geheele historie goed vind!’
't Was voor Auntie weer niet heel aangenaam te hooren. Ze drong echter de opwelling van toorn terug; ze kon dat nu gemakkelijk doen; nog éen dag, en dat kind, tegenover de maatschappij gerechtvaardigd, zou onder het beheer der moeder zijn!
Maud, weder alleen gebleven, verveelde zich de volgende uren waarlijk niet! De bruidskrans, de sluier van zilvergaas, het gouden halssnoer met juweelen sluiting,
| |
| |
het geel zijden kleed met kant en bloemen gegarneerd, de geparfumeerde handschoenen, - alles bracht haar in verrukking! Ze wou de goede Hopps daarin doen deelen! Ze riep haar boven, om die schatten meê te bewonderen en... het was aan Hopps besteed!
Hopps toch sloeg de roode korte handen met de dikke toppen zóo forsch op elkaâr dat het in de kamer daverde, wischte ze toen af aan haar niet te zindelijk voorschoot en waagde het mooiste slechts met de vingerspitsen aan te raken.
‘'t Is of 't voor een koningin is!’
Het toppunt harer bewondering werd in dien uitroep aangekondigd.
‘Maar weet je wat me tegenvalt, Hopps? Dat de robe geen sleep heeft en zoo hoog toeloopt - mijn hals en borst mag toch gezien worden, hè Hopps? - ook hebben de schoentjens veel te dikke zolen. 't Is of ik er op te loopen heb! En dat hoef ik niet meer te doen als ik Lady ben!’
Er werd aan de kamerdeur zacht geklopt. Waren die beiden minder in verrukking geweest, ze zouden verschillende maar zéer bescheiden voetstappen op de trap hebben gehoord. Maud, die in een stemming was om alle rijkdommen van Londen te verwachten, riep vroolijk binnen, maar liet den bruidskrans, dien ze zich had willen opzetten, uit de hand vallen bij den aanblik van een ernstig uitziende vrouw, in een strenge kleeding van effen zwart laken zonder eenig ander versiersel als de goed gesteven en sneeuwwitte chemisette en manchettes. Het hair, waarover een grauwe tint lag, krulde even bij
| |
| |
de slapen, maar was overigens bedekt door een zwart fluweelen hoofdkap, van binnen met wit taffetas gevoerd. Het over- of regenkleed, smal bezoomd met goedkoop bont, hing van voren open. Achter haar school halverwege een knaap weg; naast haar stond een meisjen met goud blond hair, haar vasthoudende met de rechterhand.
O wat snoeperig gezichtjen! 't Leek wel een engelenkopjen! dacht Maud.
‘De buitendeur stond open, en mij was gezegd, dat hier Kaptein Semeyns' kwartier was. Ben ik verkeerd, neem me dan niet kwalijk’ klonk het zeer bescheiden, maar de persoon, die de woorden uitte, daarbij in aanmerking genomen, toch ook zeer deftig.
‘Ja en neen,’ hernam Hopps, die door het dialekt waarin gesproken werd, dadelijk de waarheid vermoedde. ‘De Kaptein heeft hier wel gewoond... maar...’
‘Dan ben ik toch waar ik wezen moet,’ ging Geertruid na eenige inspanning voort. 't Was of ze moeite had Maud aan te zien; toch behoorde ze dat te doen, want ze had tot haar te spreken. ‘De juffer’ ze zag haar nu aan ‘is zeker degeen van wie mijn man in zijn brieven melding maakte. Ik heb u dan te danken voor alles wat ge voor hem hebt gedaan.’
't Was gesproken wat ze zeggen moest en haast toch niet zeggen kon.
‘Dat is zijn vrouw... dat zijn zijn kinderen!’ prevelde Maud, die iets voelde wat ze geen naam wist te geven. Was het eerbied, vrees, ergernis, of dat alles tegelijk?
| |
| |
‘Ik weet toch in welke moeielijke omstandigheden u naast hem is gebleven en dat u een weeze is. Ik kom hier niet, om u van den Kaptein te scheiden, maar om u een plaats aan te bieden aan mijn tafel, in mijn huis. Houd het mij ten goede, indien ik u beleedigen mocht.... Ik dacht dat u arm was.... ik zie nu, dat u rijk is.’
Tranen verstikten bijna haar stem. Bij het gezicht van al die schatten, welke ze van haar man afkomstig waande, dacht zij aan haar eigen armoede!
Maud stond roerloos. Zij had geen woorden om de vreemde gedachten, die in haar opkwamen, vorm te geven. Zijn vrouw bedankte háar voor al de zorgen... Zijn vrouw bood háar een plaats aan...! Maar dat was spot, dat was schimp. En op spot en schimp had zij altijd goed weten te andwoorden. Waarom kon ze dat dan nu niet? Waarom sloeg ze de oogen neer, terwijl ze den doorgeurden kamerijkschen neusdoek verfrommelde, en 't zóo heftig deed, dat hij scheurde! Bespottelijk, nu niets aan die vrouw te zien als die sneeuwwitte manchetten! Die nóg te zien terwijl ze haar niet meer aankeek...! Ze had zelve veel mooiere dan de hoogst eenvoudige, welke die vrouw droeg!
‘Maar, Misstress...’ viel Hopps, nu eenigzins van haar verbazen bekomen, in, ‘de Kaptein zit in de gevangenis.... en als je er naar toe gebracht wilt worden...!’
‘De Kaptein is ontslagen en zal wel gauw hier zijn...’
‘Groote goedheid!’ riep Hopps verschrikt. ‘Dat zal
| |
| |
toch niet waar wezen? Dan gebeurt er hier een ongeluk, en daar wil ik niet bij wezen...’
‘Blijf hier, Hopps!’ riep Maud, toen ze haar naar de deur zag gaan. Ze scheen wel bang voor die groote blauwe oogen van zijn vrouw, oogen, die helder blonken, onverschrokken blikten, niets scherps hadden, en die ze toch als aan zich voelde hechten...
‘Ik ben de bruid... ik ga trouwen, Mylady!’ zei Maud bedeesd, hoewel ze een donker vermoeden had, dat ze iets meêdeelde wat haar waarde in de schatting van die deftige vrouw verhoogen zou.
De infamie, waaraan Geertruid een oogenblik dacht, bestond niet! De vrees van die dikke grove vrouw voor Karels terugkomst maakte het zeker, dat de bruigom een andere was als dien ze er een oogenblik te voren voor gehouden had. Zij ademde weer wat ruimer.
‘Ik wensch u geluk met dat voornemen. 't Is een groot voorrecht voor éen alles te wezen, éen lief te hebben met alles wat in u is... Dat verheft iedere vrouw; dat heiligt haar en maakt haar waardig moeder te zijn.’ Geertruid zei die woorden niet leerend en vermanend, maar met diep gevoel; toch maakten ze weinig indruk op Maud, die maar op Brechtjen het oog gevestigd hield, deze toeknikte en, toen Geertruid ophield, het kind vriendelijk vroeg: ‘kom eens hier.., geef me een hand!’
Brechtjen zag haar moeder aan, die haar bleef vasthouden.
‘Kom dan bij me!’ klonk het wel wat ongeduldig.
| |
| |
‘Ik heb lekkers wat je zeker nog nooit geproefd zult hebben en nog meer, nog veel meer...! Mág ze niet bij me komen?’ vroeg ze eenigzins verward, terwijl haar wang rood werd. Ze nam het zich zelve kwalijk dat ze niet durfde vragen: waarom niet?
‘Ga naar de vriendelijke Juffer, kind!’ zei Geertruid in haar moedertaal na innerlijken tweestrijd.
Maud had haar arm om Brechtjen heen geslagen, trok haar naar zich toe en gaf haar een kus.
Hopps was middelerwijl de deur uitgeslopen. Zij had gerucht gehoord aan de buitendeur. Ze wilde zich bergen eer de gevreesde vijand, dien ze hier verwachten kon, zich vertoonde, maar ze liep dien juist te gemoet. ‘Heere Jezus!’ riep ze, toen ze, boven aan de trap staande, de niet goed gesloten straatdeur zag open stooten, den ex-kaptein binnen komen en de trap opstormen. Ze had haar voorschoot over haar gelaat geworpen, om ten minste maar niets te zien, en was op het portaal zoo ver mogelijk naar achter gedrongen. Als een wervelwind ging het haar voorbij; met éen ruk vloog de kamerdeur open en toen.... en toen...! Niets wilde ze hooren of zien. Ze vloog naar beneden, haar ‘coocke’ in, waar ze zich verschanste achter haar braadpannen en ketels.
En daar binnen? De rechterhand had Semeyns in den gordel, die maar voor een klein deel van voren uit den open hangenden jas zichtbaar was. Maud, die het eerst bespeurde wie er binnen kwam en heel goed wist wat meestal in dien gordel stak, deed een gil hooren, waar- | |
| |
op Geertruid zich omkeerde. Ze stond vlak tegenover haar man. Instinktmatig hief zij het hoofd omhoog en deed zij haar gestalte rijzen, maar weldra boog dat hoofd en slonk die gestalte; weldra werd de arm, die zich even had saamgetrokken uitgestrekt om.... den man recht te houden, die op den drempel was terug gedeinsd en de knikkende kniën en den bloedstroom in de hersens wilde beheerschen, maar dat niet kon!
‘Vrouw! Kinderen!’ snikte hij, hoewel geen enkele traan de oogen bevochtigde.
‘Is dat Vader, Moeder?’ vroeg Ernst. ‘Ik ben bang, Moê! Laten we heengaan!’
‘Hij is bang voor mij!’ snikte de vader nog heftiger. Niet alleen die woorden van zijn jongen, maar ook de druk van de hand op zijn schouder, de hand van Geertruid, vervoerden hem tot die onmannelijke uitbarsting.
Hij merkte waar zijn dochter zich bevond. Alsof hij haar door een pestzieke zag omarmd, riep hij haar plotseling toe, zich niet te doen kussen.
‘Gaan we van hier!’ hoorde hij zich toefluisteren door Geertruid, wier vingeren niet meer zijn schouder, maar zijn rechter hand drukten.
Welk een verandering op Mauds gelaat, in Mauds bewegingen bij 's Kapteins woorden, die, ze begreep 't maar al te goed, zooveel smaad voor haar inhielden! De bovenlip trok weer op en liet de witte tanden zien. Zij zocht met de rechterhand in het kleinodiën-kistjen naast zich op de tafel, terwijl ze met de linker het kind omvat
| |
| |
hield, dat ze alzoo belette van haar weg te vluchten. Spoedig had ze gevonden wat ze zocht. Het was een ring. ‘Neem dien voor je moeder meê!’ zei ze, het kind, dat er niets van begreep, nu van zich afduwend.
Geertruid werd doodsbleek; de ring, die Brechtjen haar toereikte, was de huwelijksring van haar man.
‘Hij gaf mij dien, toen hij nog heel lief voor me was!’ stiet Maud uit.
‘Ze roofde hem!’ riep Semeyns op zijn diepsten toon.
Geertruid had den ring aangenomen en stak dien Semeyns aan den vinger.
‘Mooi! Prachtig! Nu is het kalf weer bij de koe!’ riep Maud, luid lachend, zelfs schaterend.
‘Ga heen, heilige!’ fluisterde Semeyns. ‘Ga heen met de kinderen! Ik ben geoordeeld.’
Geertruid had zijn arm gevat, waarvan de hand weer in den gordel schuil was gegaan. ‘Heengaan? Niets liever; maar wijs vrouw en kinderen den weg, Karel!’
Ze had zich tusschen hem en Maud geplaatst, en drong hem zachtkens naar de deur.
Hij bood geen weerstand meer, hoewel zijn tandenknersen van den hartstocht getuigde, die hem inwendig teisterde.
‘Wie ook rechter over haar moge zijn, niet... gij!’ vervolgde ze, heel zacht, maar daarom niet minder indrukwekkend.
Hij boog het hoofd en ging den drempel over, achtervolgd door zijn kinderen en... door zijn vrouw. Deze
| |
| |
had, voor zij de deur achter zich sloot, zich nog even omgekeerd en een enkelen blik op Maud geslagen.
De deerne lachte nog altijd, maar alsof zij dien blik voelde en genoodzaakt werd dien te ontmoeten, zij keek nu ook Geertruid aan. Het lachen verstomde..... De handen maakten een afwijzend gebaar. ‘Weg! Weg!’ schreeuwde zij.
Heerlijk snerpte de koude lucht de naar buiten getredenen in het gelaat! Brechtjens hand lag in die van haar vader, zonder dat ze zelve wist hoe die daar was gekomen. Moeder leî den rooden knuist van den jongen, die zich nog altijd muisstil hield, in 's vaders andere hand; zij zelve ging alleen, maar vlak naast Brechtjen. Deze scheen nóg geen woorden te hebben. Broêr evenwel had ze weldra bij menigte, toen Vader, aan wiens vervallen gelaat hij even gewend was, hem als vroeger had toegesproken. Hij was aan 't vertellen van het laatste plezier, dat hij gehad had; lang vóor moeders ziekte was hij naar de komedie geweest... de groote op de Keizersgracht... daar had hij juffers gezien, even prachtig als die daar op de kamer was, maar veel mooier want die daar op de kamer...!
‘Moê, gaat ú naast Vader loopen, dan houd ik Ernst vast, want die bonkt telkens tegen de voorbijgangers aan!’ zei Brechtjen plotseling op den schoolmaitressentoon, die Ernst niet uit kon staan.
|
|