| |
| |
| |
IX.
Geertruid was juist niet in ‘een ommezientjen,’ zoo als Stevens dat met een woord uit zijn jeugd genoemd had, terug, maar toch nog vóor het noenmaal. Brechtjen had haar bij het binnentreden goed opgenomen en toen veel van haar innerlijke angst zien verdwijnen. De uitdrukking van verslagenheid was van moeders gelaat, de matheid uit haar oogen verdwenen, en wat er voor in de plaats was gekomen, wist ze wel geen naam te geven, maar 't moest iets hebben van wat zij zelve wel eens gehad had, als ze meer dan de haar opgelegde taak had afgewerkt en, hoewel erg moê, toch met een liedtjen op de lippen de naald in haar koker stak en ‘haar werk’ oprolde.
‘We gaan gauw naar Vader!’ riep moeder hun toe. Maar eerst had ze nog met Mr. Stevens te spreken, die dat wel verwacht en haar reeds gewenkt had hem te volgen.
‘Welk een lieve, lieve vrouw!’ riep Geertruid boven gekomen uit. Daarna borst ze plotseling in tranen los! ‘Ik schaam mij dat ik zoo zwak ben..! Maar de vrien- | |
| |
delijke woorden mij toegevoegd.... en het medelijden mij daar betoond...! vooral dat medelijden...!’
Zij had geen oog gehad voor den statigen rijkdom van het groote vertrek, waarvan de vloer met een Smyrnaasch tapijt was gedekt, waarvan de drie groote vensters met spiegelglas, alle uitziende op den tuin, en, behalve door de stevige luiken van buiten, van binnen door donker blauw damasten gordijnen aan vergulden stokken hangend konden worden afgesloten. Zij had niets bespeurd van de sofaas en stoelen, waarvan het hout zoo kunstig was gesneden en de kussens zoo mollig waren gevuld en overtrokken met dezelfde stoffaadje der gordijnen; ook niet van de kasten en dressooren en tafels even als sofaas en stoelen vervaardigd van het sedert weinige maanden ingevoerd mahagonie-hout uit Guyana, waarvan het Kastemakersgilde te Amsterdam de weergade leverde. Zij had slechts gezien, en dat nog maar als door een floers, hoe om de groote tafel in het midden eenige Ladies waren neergezeten, alle bezig met handwerk, en dat aan den kant, 't dichtst bij het groote haardvuur in den prachtigen breeden schouw en met den rug er naar toe gekeerd, een Lady met een boek vóor zich zat: dat was de Koningin.
‘Ge waart in de zaal waar de met schildpad belegde tafel staat en dat kastjen met ebbenhout en ivoor ingelegd, waarin de japansche pagoden staan, en het pultrum van ebbenhout, waarop de bijbel ligt in schildpad gebonden...! mijn werk!’ merkte Stevens aan. 't Was
| |
| |
een uiting van ijdelheid waarover hij een oogenblik later zich zelven bestrafte.
‘Als ik daar nóg eens mocht komen, dan zou ik het zeker opmerken en bewonderen, beste-vaâr’! hernam Geertruid op een ongewoon warmen toon. Maar dadelijk vatte zij den draad van haar verhaal weer op. De Koningin was bezig voor te lezen, want - wat Geertruid niet wist, weten wij - de oogen Harer Majesteit waren te zwak voor naalden-arbeid, en daar ledigheid naar haar oordeel een groote zonde was, die tot nog grootere kon leiden, was zij voorlezeres, terwijl de dames harer omgeving voor de versiering en stoffeering van huiskamer of zaal of voor de dekking der vele armen zorgden, wier lot de Gebiedster zich in Engeland en Holland steeds aantrok. Op den morgen van Geertruids bezoek had ze Tillotsons verhandeling: ‘over de kwaadsprekendheid’ voor zich. De keuze van dat onderwerp was met opzet geschied. Een harer dames toch had den vorigen dag veel over zekere personen, die vijandig aan het nieuwe Hof waren, gesproken, en wel in dier voege, dat het de spottende vroolijkheid niet weinig had opgewekt. Haar Majesteit had toen gezwegen, maar wilde nu, zoo weinig persoonlijk als maar mogelijk, hare afkeuring daarover te kennen geven. Toen Geertruid echter binnen kwam en bescheiden op den drempel bleef staan en niet wist hoe zij zich houden moest, was Haar Majesteit uit haar leunstoel opgerezen en naar haar toegekomen met uitgestoken rechterhand, en had zij, vriendelijk glimlachende, haar naar den stoel geleid, die een der dames in de nabijheid van
| |
| |
den koninklijken leunstoel had neêrgezet. Hoe bedremmeld was ze gebleven niettegenstaande den vertrouwen wekkenden eenvoud, den vriendelijken ernst, de rust en de vrede rondom haar!
Als ze meer zich zelve ware geweest, dan had ze wellicht den adem van reinheid en bevalligheid kunnen hooren ruischen uit de plooien der gordijnen van raam en portiek en door de gantsche ruimte de zegen-beden hooren fluisteren van hen, die daar vertroost waren en gezalfd, vertroost en versterkt!
Haar Majesteit had haar naast zich doen plaats nemen. Haar tweede Vaderland, had ze gezegd, was nooit uit haar gedachten, en wie er uit tot haar kwam noemde zij altijd een lieve gast. ‘Hoe stelt ge 't hier toch met de vuilheid, Juffer? We zijn aan zoo veel netheid gewend, niet waar?’ had ze zoo erg vertrouwelijk gezegd. En toen had Geertruid moeten vertellen wat haar hier had gebracht. En Geertruid had dat zoo sober mogelijk gedaan en tot haar grooten angst gezien, hoe het straks vriendelijk gezicht strak werd en de innemende glimlach als verstijfde.
‘Maar dat zijn politique zaken, waarmeê ik me zoo weinig inlaat!’ had Haar Majesteit ten laatste met gedempte stem uitgeroepen.
Het was bovendien ook een zoo bedenkelijke zaak! Een Kaptein van Willems Lijfgarde, die gevangen was genomen....! Het feit had aan het Hof algemeen opzien gebaard! Een Hollandsch soldaat, die jaren reeds gediend had en wiens trouw algemeen beproefd werd geacht, had
| |
| |
zich schuldig gemaakt aan...! ja niemant wist recht waar aan; maar wat hij ook misdreven mocht hebben, het was zeker een gevolg van zijn ongebonden leven. - Dat laatste had Mary het best onthouden. - En de beleedigde vrouw van dien man zat op dit oogenblik biddende naast haar, voor hem pleitende en hem prijzend en verheffend met al de overdrijving der liefde! En die vrouw was moeder en zou uit haar betrekkelijken welstand tot armoede vervallen door een misdrijf, waaraan zij waarlijk geen deel had, een misdrijf, dat haar bovendien geheel onverdiend nog oneer en schande bracht! Hoe te helpen?
‘'k Zal u mijn vriendin Madlle. Opdam in den Haag aanbevelen.... Madlle. Opdam bestuurt mijn inrichting van uit Frankrijk gevluchte adellijke dames, maar heeft naast zich iemant noodig. De Haagsche lucht zal voor u en uw kinderen zeker beter dan de Amsterdamsche wezen...’ en zoo was Haar Majesteit voortgegaan met haar een onbezorgde toekomst voor te houden, en haar en haar kinderen zelfs een vroolijk verschiet te openen.
Maar dan haar man...? Hij ging boven allen en alles, had Geertruid verzekerd. Het zwarte brood, met hem gebroken, zou smakelijker zijn dan het witste, dat de weelde gaf zónder hem!
Haar Majesteit had toen met ontroering gezegd, dat ze doen zou wat ze maar zelden deed: Zijn Majesteit daarover raadplegen. ‘Om úwentwil, waarlijk niet om zijnentwil!’ had zij met eenige verheffing van stem gezegd, en die woorden hadden Geertruid pijn gedaan.
| |
| |
Het onderhoud was daarop plotseling afgebroken. Door een zijdeur toch, bijkans geheel verborgen achter een portret van Zijn Majesteit ten voeten uit, was een lange magere gestalte binnen gekomen, bij welker verschijnen alle oprezen, alle ook Haar Majesteit. Wie dat was behoefde Geertruid niet gezegd te worden. Het was de gevreesde Opperbevelhebber van de Engelsche en Hollandsche legers, de strenge Stadhouder, de naar hare opvatting alvermogende Koning!
't Kwam haar voor, dat al de aanwezigen min of meer deelden in hare onrust. Zelfs Mary scheen onthutst en gebukt onder een zwaren last. Maar na een blik op het gelaat van den binnengetredene helderde ook het hare op en na zijn op vroolijken toon in het Fransch uitgebrachte woorden: ‘Ruim al de prullen maar dadelijk op! 't Is een mooie winterdag! We gaan een rit maken... de stad door!’ was ze gerust gesteld geworden en had ze maar dadelijk de belofte, aan de bedroefde Hollandsche Juffer gedaan, willen vervullen. Zij had Geertruid hem voorgesteld; zij had in enkele woorden hem bekend gemaakt met den treurigen toestand van deze: in zeer weinige woorden maar, en toch had het den schijn gehad of Zijn Majesteit er nog te vele gebezigd had gevonden. 't Was geweest of zijn gelaat was verstijfd. Geertruid had gesidderd en beefde er nog van.
‘Om den wille van vroeger bewezen diensten is hij begenadigd.... maar hij is uit het leger weggejaagd.... Juist een uur geleden is er last gegeven hem te ontslaan.
| |
| |
Die naam moet hier niet meer genoemd worden,’ had het koel en streng van zijn bloedelooze lippen geklonken.
Geertruid had niets wagen te vragen, zelfs niets wagen te denken...
Genade hield, tenzij die door den Heer werd geoefend, voor haar altijd iets vernederends in, en hier werd ze aangekondigd met zulk een kilheid, dat aan geen zachtmoedigheid, maar alleen aan verstandelijk overleg en berekening kon worden gedacht... Zij had eerbiedig en met een uitdrukking van innige erkentelijkheid in de oogen voor Haar Majesteit gebogen, maar den rechter, die rechter was gebleven ook in zijn genade, niet aangezien.
Haar man was dan toch gespaard! De wonden, hem geslagen, zou zij trachten te helen en, waar zij dat niet mocht kunnen, zouden 't de kinderen wel vermogen! Er was stof tot danken!
Wel moest haar nacht in de laatste tijden donker zijn geweest, dat zij reeds dankbaar wist te zijn bij een schemerschijn, die zoo weinig nog verlichtte!
Of de gevangene reeds ontslagen was? had zij den paadje gevraagd, die haar naar de buitendeur geleidde. Deze had zelfs die vraag niet begrepen, evenmin als de concierge en de schildwacht; de laatste had zelfs haar vraag niet schijnen te hooren, want hij was zonder iets te zeggen heen en weer blijven loopen en de blik, waarmeê hij al haar bewegingen naging, had iets dreigends en achterdochtigs gehad.
‘Ik kon hem dus niet gaan afhalen en ben maar regelrecht hierheen gegaan. 't Is ook beter en verstandiger
| |
| |
van hier uit naar zijn kwartier te gaan... mét de kinderen...!’ zeide zij haar verhaal besluitend.
‘Zoudt ge ze meê nemen?’ vroeg Stevens bedenkelijk.
‘Zeker, zeker! Ik heb daarvoor goede redenen...’
‘Gebruik dan eerst het noenmaal hier.’
‘Och, Beste-vaêr, ik heb geen honger... de kinderen verlangen ook zoo....’
‘Ga dan met God! Moedig zijt ge genoeg...’
‘Zoo ik slechts nederig wete te zijn... God wederstaat den hoovaardige... Dat is mij gebleken. Beste-vaêr, u houdt me voor veel te goed...!’
Weinige oogenblikken later was de moeder met de kinderen onder geleide van Nathanaël al op weg: Ernst, vroolijk snappend, Brechtjen, dikwijls onrustig naar moeder opziende en onbegrijpelijke andwoorden gevend, Moeder zwijgend vóor zich starend met een bede in het hart! Nathanaël scheen niets te zeggen te hebben en dacht bij het tegenkomen van een jonge dochter met een paar kersroode en donzige lippen aan zijn Mabel, die ze echter nóg rooder en donziger had en, die, gelukkig! niets anders als de twee eerste letters van haar naam met die andere, aan wie hij toch nog wel eens dacht, gemeen had. Die Maud, die zoo in de staatsie was gekomen! Hij had haar wel eens bepluimd en begoud op straat ontmoet, maar dan altijd haar den nek toegedraaid! En zijn Mabel, wie hij dat verteld had, had dat heel verstandig gevonden en daarbij noodig geacht hem te zeggen, dat hij voortaan háar alleen maar in het gezicht had te zien.
|
|