| |
| |
| |
VIII.
Het was een soort van pronkkamer, waar Mr. Nicolaas Stevens, in Fleetstreet, op zekeren November-morgen aan de welvoorziene ontbijt-tafel neêrzat, met tal van vreemde gezichten.
De ‘constrijke’ ivoor- en steensnijder was nabij de zeventig, maar het langwerpig mager gelaat, waarin de oogen nog zoo levendig vonkelden, teekende niet meer dan zestig; het droeg den blos der gezondheid en het merk van verstandelijke kracht. Van nature opgewekt en door het bezige leven aangetrokken, had hij toch zijn hoogste voldoening gevonden in zijn kunstarbeid, de genietingen echter verre van gering achtend, welke koffihuis of theater hem als verpozing aanboden.
Jaren geleden reeds was hij weduwnaar geworden; hij was niet hertrouwd en had het voorrecht zijn kinderen goed getrouwd te zien. De laatste dochter was voor weinige maanden het ouderlijk huis uitgegaan aan de hand van een echtgenoot, die ook hem lief was geworden als helper en deelgenoot in hetzelfde kunstvak. In zijn werkplaats stond hij op zijn ouden dag dus niet alleen, en in zijn
| |
| |
huis had hij een trouwen bijstand gevonden in de goede Sally, die stil haar weg ging - veel stiller dan vroeger - sedert den moord aan haar David.
Zij was altijd zoo wat ‘doezelig’, zoo als het genoemd werd, sedert dien ontzettenden nacht gebleven. Ze had ook altijd zoo veel met zich zelve te doen, zei ze, als er over geklaagd werd dat ze meest stil en in zichzelve gekeerd neêrzat, maar als haar Nathanaël, al was 't maar in zijn werkpak, al was 't maar door een reet van de deur, voor haar zichtbaar werd, dan stroomden de woorden, welke altemaal loftuitingen inhielden, haar van de lippen. Dán sprak ze weer als van ouds van haar kostelijk agaat, waarbij alle edelsteenen van Mr. Stevens' voorraad verbleekten; dán getuigde zij van de alles overtreffende voortreffelijkheid van haar vermoorden echtvriend, die een voorbeeldig man en daarbij een kostelijk profeet was geweest.
En de meester, als hij haar hoorde, verdroeg dat blijmoedig en liet alleen, bij al die moederlijke en echtelijke overdrijving, een glimlachjen langs de dunne lippen zweven.
Waarlijk, hij toonde maanden lang meer geduld, dan waartoe Geertruid sedert gister in staat was geweest. De bleeke vrouw toch, tusschen twee kinderen in, aan de ontbijttafel gezeten, was de Hollandsche, die den vorigen dag tegen het vallen van den avond aan Stevens' huis als geheel vreemde had aangeklopt.
‘Mijn man is Semeyns, Kaptein van de Lijfgarde. Wilt ge mij met mijn kinderen voor éen nacht opnemen? We
| |
| |
zijn landgenooten, niet waar?’ had het nederig, maar toch niet biddend geklonken.
‘En al waren we dat niet, en al had uw man hier óok niet als vriend verblijf gehouden, en al had ik zelfs nooit van u gehoord, toch zoudt ge met de kinderen hartelijk welkom zijn, niet alleen voor éen nacht, maar voor zoo lang als ge wilt.’
De goede vriendelijke man, die zulk een andwoord gaf! Hoe wist hij de lijdende vrouw dadelijk te bemoedigen, de bedeesde kinderen op hun gemak te brengen! Wat kwam zijn fijnheid en teerheid van opvatting nog beter uit, na het vertrek der kinderen, die, hoe afgemat ook van de reis, moeder geen oogenblik uit het oog wilden verliezen, maar toch eindelijk aan moeders ernstig vermaan en zijn bijna grootvaderlijken aandrang toegaven en door Sally, die hen niet begreep maar door voortdurend knikken hen van haar goede gezindheid verzekering wilde doen, naar hunne slaapvertrekjens waren gebracht!
Geertruid had, met Stevens alleen gebleven, aanvankelijk niets van de oorzaak harer verre reis in dit barre jaargetijde gesproken, en hij had er ook niet naar gevraagd. Toch moest ze naar zijn overtuiging geheel van die oorzaak vervuld zijn en had haar voor-zich-heen-zien, haar beurtelings rood-en-bleek-worden, dat ook voldoende te kennen gegeven. Hij was begonnen met zich zelven op den voorgrond te brengen. Wat had ze hem een eer bewezen en een genoegen bereid door zich tot hem te wenden! Hij was een goed Hollander gebleven, al droeg
| |
| |
hij ook zijn nieuw vaderland een goed hart toe. 't Was aan hem weer bewaarheid, dat men zijn geboorteland eerst recht lief krijgt als men er niet meer in woont. Als hij geen Engelsche vrouw had getrouwd, dan zou hij de moedertaal zuiverder spreken dan hij nu kon, en misschien nog wel eens naar Delft zijn teruggekeerd. Was ze er nooit geweest en had ze er kennissen? Niet? Dat speet hem! Hij was in 't jaar '50 er al van daan gegaan. Hij was nu een oude paai, want hij was geboren op den dag, dat Oldenbarnevelt in den Haag werd onthoofd. Een barre tijd was 't toen, zoo als zijn moeder hem meermalen had verteld! ... Maar die was Remonstrantsch en ijverde altoos voor den grooten Huig, zoodat ze wel eens wat overdreven zou hebben. Toch was er veel bij hem van blijven hangen, zoodat hij, man geworden, nóg door moeders bril was blijven zien en heel gemakkelijk tot het verlaten van zijn land had kunnen besluiten.
Maar 't was hier wat dat betreft niet beter gegaan... eigenlijk nog veel erger! Vreemd! dát had hij zich zoo erg niet aangetrokken, zeker omdat hij hier niet door den bril van een moeder had leeren kijken. Hij had zich hier buiten alle twisten weten te houden en alleen voor zijn ‘conste’ geleefd. Als er gegeeseld werd en geradbraakt op Towerhill, en dat was nog wel eens gebeurd, dan had hij zich altijd in zijn werkplaats opgesloten, geheel alleen, want zijn werkvolk had steeds vrij-af gevraagd, om er naar toe te gaan; en dan had hij steeds naar het moeielijkst stuk werk omgezien. Op den dag dat de Hertog van Monmouth werd onthoofd,
| |
| |
had hij zich het eerst aan de bewerking van bazalt gewaagd - en hij had het tafelblad, dat er van gekomen was, aan Koning William even goed verkocht als zijn Jaspis- en Agaatbeeldjens vroeger aan Koning Karel en de ivoren krusifixen en Madonnaas aan Koning Jakob. Toch was hij een goed Protestant en hij hield het er ook voor, dat zijn lieve gast... Geertruid had oogenschijnlijk goed toegehoord, maar geen andwoord gegeven, niettegenstaande Mr. Stevens eensklaps met spreken was opgehouden. ‘Of ze... niet van de ware religie was?’ had hij toen gevraagd met eenige aarzeling, en niet op denzelfden vertrouwelijken toon van straks.
Wel bleek ook hij een kind van zijn tijd en was de sektehaat ten minste tot op den drempel van zijn werkplaats doorgedrongen!
Gelukkig voor beiden had zij hem gerust kunnen stellen en had ze 't ook gedaan, toen ze bespeurd had dat hij op eenig andwoord bleef wachten. Ze was wel, zoo als zij te kennen had gegeven geen Voetiaan - ze was veeleer een Coccejaan, want Dominus Bollandus, bij wien ze haar belijdenis gedaan had, was dat geweest. 't Zou zoo wat van de Presbyterianen hebben, had Stevens geoordeeld, en daar hij van de Engelsche Low-church was, had hij 't er voor gehouden, dat het verschil tusschen hen beiden niet zóo groot was, of hij zou er wel over heen kunnen stappen.
Aan de terughoudendheid van Geertruid was toen een einde gekomen. Hij had daar even van Koning William gesproken. Hij deed zaken met hem. Hij was dus met hem be- | |
| |
kend - misschien van heel nabij? Het andwoord had niet geheel bevestigend kunnen luiden. Hij was wel meermalen op Holland-house geweest, maar had dan alleen Koningin Mary ontmoet. Dát had Geertruid heerlijk gevonden; een vrouw, al was ze zelve geen moeder, zou een moeder toch beter dan eenig man begrijpen... en ze had zoo noodig begrepen te worden!
Het ijs was toen gebroken. Ja, zij had het toen kunnen zeggen, dat ze om haar man hierheen was gekomen. Sinjeur Stevens had er straks blijk van gegeven zich Kaptein Semeyns, die hier verblijf had gehouden, te herinneren, en haar kind had haar brieven aan zijn adres verzonden... 't Was wel een bewijs, dat Mr. Stevens haar man van nabij was blijven kennen.
Maar dat was niet zoo, had de ander geandwoord. Wel had hij hem met Sally en het pleegkind van deze geherbergd, - bij het woord: pleegkind, was Geertruid vuurrood geworden - maar de Kaptein was niet lang te zijnent gebleven. 's Nachts was hij naar veiliger plaats vertrokken. Hij had in die dagen groot gevaar geloopen. Ja, de Kaptein was een moedig man: in het holst van den nacht was hij heengegaan. Sedert dat oogenblik had hij weinig van hem vernomen; alleen maar, dat zijn woonplaats Kingstreet was, boven den winkel waar ‘de gouden armband’ uithing.
Dan wist ze niet veel, maar toch iets meer van hem, had Geertruid gezegd, met een traan in 't oog en de bevende hand op de ietwat rimpelige van Mr. Stevens
| |
| |
leggend. De Kaptein woonde niet meer waar hij 't misschien vroeger had gedaan. Indien dit zoo geweest ware, dan zou zij met haar kinderen hem daar wel zijn gaan opzoeken. In de gevangenis was hij, ten minste veertien dagen geleden. Zij had 't in Amsterdam vernomen... Och, ze was pas zwaar ziek geweest en daarom waren haar zenuwen zoo geschokt, dat zij telkens tranen in de oogen kreeg. 't Moest de droefheid, welke haar bij die mededeeling overweldigde, verontschuldigen.
Zou Mr. Nikolaas Witsen weer ‘langtong’ zijn geweest en bij zijn aankomst te Amsterdam dadelijk als nieuwtjen hebben verteld wat in Londen verzwegen werd? Mijnheer van Arkesteyn toch had Geertruid verteld wat men hier nog niet scheen te weten. Het traktaat, dat Witsen meêbracht, had hem zeker strakke gezichten en gramme blikken bezorgd. 't Kon zijn dat hij er op bedacht was geweest eenige afleiding en ontspanning te bezorgen, door een belangrijk nieuwtjen er bij te vertellen.
Stevens had gezwegen en de oogen neergeslagen, maar daarbij het hoofd geschud en zich eindelijk laten ontvallen: ‘Arme vrouw!’
‘Maar hij zal geen misdaad hebben gedaan!’ had zij, het hoofd fier opheffend, met kracht uitgeroepen. ‘Hij zal belasterd zijn.... Hij is snel en hoog gestegen en zal vele benijders hebben gemaakt. Kan u mij niet bij de Koningin brengen...? Zij had altijd den naam van zoo goed te zijn! Och, Sinjeur, doe daar uw best toe!’
| |
| |
‘Dat beloof ik u.... Weet u wel, dat ik zeker vrouwtjen uit Holland al heel moedig vind, en lief ook?’
Hij was toen opgestaan en had Sally geroepen, die den last kreeg, de Juffer den weg te wijzen en verder behulpzaam te zijn. ‘Lach me niet uit,’ had hij ten slotte tot Geertruid gezegd, ‘maar ik ben erg moê.... ik voel van avond eerst recht goed, dat ik naar de zeventig loop.’
En Sally had toen de verdere leiding op zich genomen, Geertruid goedig toegeknikt en al heel vernoegd gekeken, toen zij bemerkte dat de Hollandsche, die er in haar donker wollen kleed, haar hagelwitte chemisette, welke boezem en hals afsloot, en het met bont omzoomde hoofddoekjen er zoo fatsoenlijk en godsdienstig uitzag, Engelsch verstond en 't zelfs vrij verstaanbaar sprak. Ze had, gaande naar het slaapvertrekjen, dat de gast met haar dochtertjen moest deelen, vertrouwelijk gevraagd of Geertruid nog niet van haar jongen had gehoord, die zoo braaf oppaste en nu een meisjen had gevraagd en gekregen van een heel ander soort als Maud, die haar pleegkind was geweest, wier hart haar man zaliger, en zij zelve ook, had trachten te kneeden naar den wille des Heeren, maar die geheel was afgedwaald en zich had begeven tot de afgoderij der zonde. Waar de slons was heen gedwaald, ze was 't nooit te weten gekomen, maar dát wist ze wel, dat haar Nathanaël...’
‘Goede nacht, goede nacht, vrouw!’ had Geertruid zich gehaast haar toe te roepen. De woorden dier vrouw hadden haar al zeer onaangenaam getroffen.
| |
| |
‘Nu slaapt u in 't zelfde bed waarin de slons geslapen heeft, den ochtend na dien vreeselijken nacht, toen mijn David de martelaarskroon verwierf...’
Sally had in de verste verte niet geweten hoe boos haar tong was geweest. Daarom was ze niet weinig verwonderd geweest, zich plotseling geheel alleen tegen over een gesloten deur te zien, maar was er weldra zeker van, dat Geertruids verdwijnen veroorzaakt zou zijn door de overgroote ontroering over haar buitengewone rampen, waarvan de geheele waereld, volgens hare innige overtuiging, vervuld moest zijn. Gelukkige, zij had veel verloren, maar zij had uit haar rampen zich zelve goud weten te slaan: het haar verblevene was in hare schatting vertienvuldigd in waarde.
De kinderen hadden heerlijk geslapen. Toen ze aan 't ontbijt zaten verorberden ze met graagte de ham met eieren hun voorgezet. Geertruid nam slechts weinig en bracht den linnen zakdoek van tijd tot tijd aan de oogleden, die er brandend rood uitzagen. Wat liefde onder dat drietal! dacht Mr. Stevens. Hij was zelf grootvader en wist dus, hoe het hart van kinderen te winnen was. Brechtjen verstond den vreemd Hollandsch sprekenden ouden man al heel spoedig; Ernst eerst na veel moeite, maar toen ook extra goed. Tegen tien uur moest evenwel aan alle jokkernijen een einde komen. De vroolijke oude man sloeg zijn regenkleed om en Moeder maakte zich ook gereed uit te gaan. Zouden de kinderen alleen moeten achter blijven? ‘Gaan we niet meê naar Vader?’ vroeg
| |
| |
Ernst. ‘'t Zal me benieuwen of Vader er uit ziet zooals ik van nacht van hem droomde. Moê, waarom mogen we niet meê? Brecht, waarom knip je me zoo toe met je oogen?’
‘Straks.... later.... mijn jongen! Vader kan ons nóg niet ontvangen.... Vraag me niet meer!’ klonk het bijna biddend van moeders lippen.
Mr. Stevens en Geertruid verdwenen. Gene begreep in wat onlijdelijke spanning zijn gast moest verkeeren. Daarom had hij maar besloten dadelijk met haar naar Holland-house te rijden. Hij wist genoeg van de leefwijze Harer Majesteit, om een toelating tegen elf uur in den morgen waarschijnlijk te achten.
De kinderen bleven bedrukt achter! Brechtjen was gaan vertellen, waar Ernst anders dol op was, maar waar hij nu niet lang naar luisterde. ‘Die goede Mietjen! Wat bracht ze ons een mand vol brood en worst meê, toen ze aan den Haarlemmerweg ons stond op te wachten!’ zei Brechtjen, die in eens weer naar het lieve vaderland was gereisd en van haar sprookjens maar afstapte.
‘Ik wil naar Vader!’ riep Ernst.
‘Dat eerste schommelen van de boot buiten het Brielsche gat, hè Ernst? Wat was 't goed dat het zoo stil was! 't Is moeder nog aan te zien dat ze 't erg kwaad heeft gehad. Moeder...’
‘Ik wil naar Vader!’ riep hij weer, en Brechtjen, óok onder den indruk van verlaten te zijn, daar niemant in dat huis haar begrijpen kon, kon zich niet bedwingen en
| |
| |
snikte ditmaal nog luider dan broêrlief, die gewoon was alles even heftig te doen.
De zwaar bewolkte hemel klaarde evenwel plotseling op, toen het vriendelijk gezicht van den ouden heer onder de luifel zich vertoonde en de helder flikkerende oogen door de kleine ruitjens naar binnen schouwden.
Weldra klonk het in de kamer zelve, opgewekt en vroolijk: ‘Weg met die waterlanders! Moeder komt in een ommezientje terug! Wil jelui eens mooie steenen zien? Ze komen heel uit de diepte van onze aarde. Sommige blozen als de wangen van Brechtjen, en andere flikkeren en stralen als de oogen van dien kwâjongen. Komt dan maar meê, kleuters! Maar niets aanraken, hoor, voor ik je dat toesta!’
|
|