| |
| |
| |
VII.
't Was middernacht. Semeyns vloog door de uitgestorven straten, maar kon niet in de dikke duisternis den naasten weg naar Holland-house vinden. Hier en daar was nog een wegstervend lichtjen, niet meer dan een lichtsprank, merkbaar, te zwak om een baken te zijn. En 't was zoo noodig dat hij den kortsten weg vond! Hij wist wel niet het juiste uur, maar 't moest zeker later dan tien zijn. Er hadden klokslagen door de lucht gegonsd, maar of de loeiende storm ze ten deele opgevangen of zijn gehoor hem kwade parten had gespeeld, hij had de slagen niet alle kunnen tellen. Hij had soms het laatste zelfs in 't geheel niet kunnen doen. In zijn hersenen scheen óok een storm te loeien: het geregeld denken werd er hem door belet. Slechts éen gedachte werd daar vastgehouden en trotseerde alle andere, die in den maalstroom van het bruischende bloed werden opgestuwd, en die gedachte was: de wachtpost weer in te nemen, die hij ter kwader ure had verlaten.
Zijn eer hing daar van af! Zijn toekomst, zijn leven! Een lafaard zou hij zijn in het oog van hoogen en lagen!
| |
| |
De allerlaagste zou het recht hebben hem den rug toe te keeren en dit zou hij niet kunnen, niet willen verdragen!
Hij had den eersten plicht van den soldaat vergeten! Hadde een ander het gedaan en ware hij geroepen over dien ontrouwe recht te spreken, hij zou hem tot den kogel, neen tot den strop hebben veroordeeld! En hij zelf had nu de schanddaad gepleegd! En wat er hem toe gebracht had was zóo laag, dat hij er zich zelven om verafschuwde, bleek bovendien een valstrik te zijn geweest, wat hem, behalve aan de oneer, nog aan de meest rechtmatige spotzucht prijsgeven zou.
‘Vervloekt zij de eerste blik dien ik op haar wierp!’ mompelde hij tusschen de tanden... ‘Ik moet er zijn!’ riep hij in wanhoop, toen hij met al zijn kracht tegen den stormwind inroeide en, aan den hoek eener straat gekomen, nóg niet het vurig begeerd doel bereikt zag.
Daar hoorde hij stemmen.... vlak voor zich uit! Stemmen en paardenhoefslag, verdoofd in de modder der straat! Hij repte zich in die richting voort. Ware 't ook, dat ginder een bende optrok van dieven, die in grooten getale in het midden van London zich ophielden, hij zou ze aanspreken, hij zou hun hulp vragen. Ze mochten hem al wat hij aan waarde bezat ontnemen, als ze hem maar op den rechten weg brachten. Waarschijnlijker was 't echter, dat een troep lichtmissen, als gewoonlijk verregaand beschonken, daar in het donker en in de straatmodder rondtuimelde.
| |
| |
‘Heeren! Heeren! Hebt de goedheid...!’ zoo riep hij zoo hard hij kon.
Hij was gehoord. Een verborgen gehouden lantaren werd hem toegekeerd. Iets wat naar een uitroep van blijdschap zweemde werd vernomen. In een oogwenk was de ruiterbende nader gekomen en zag hij zich door haar omsingeld. Hij was niet onder dieven verdwaald, maar onder zijn naaste vrienden. Hij was te midden van een kompanjie der Lijfgarde! Spoedig zou hij reden hebben, deze ontmoeting te beschouwen als het ergst wat hem had kunnen treffen.
‘Ge zijt mijn arrestant!’ klonk het hem toe. Een luitenant waagde hem die woorden toe te grauwen, een paar gemeene soldaten de hand aan zijn zwaard te slaan en het hem af te nemen. ‘Voorwaards! Marsch!’ werd er gekommandeerd, en Semeyns was gedwongen in een draf tusschen de ruiters in te loopen. Hij was straks nader aan het doel geweest dan hij zelf wel wist, want na weinige minuten was het plein bereikt, waar de hoofdwacht zich bevond.
Maar wat zou 't hem gebaat hebben al had hij zelf den weg gevonden? Zijn schandelijk plichtverzuim bleek toch reeds opgemerkt! Daarom vroeg hij geenerlei rekenschap van het op hem geoefend geweld. Hij had zich zelven reeds geoordeeld en veroordeeld en volgde met gebogen hoofde den afgestegen luitenant naar binnen, de gelederen door der zwijgende soldaten, overwalmd door rood-vlammende toortsen. Toen hij ze voorbij was gegaan,
| |
| |
hoorde hij achter zich een spottenden lach, weldra gesmoord door eenige krachtige vloeken.
‘Ze hebben gelijk!’ mompelde hij. ‘De minste hunner is meer dan ik!’
Uit aanmerking zeker van zijn rang, werd hij niet dadelijk in het ‘cachot’ geworpen, maar zag hij zich de officierskamer ontsloten. Toen hij er binnen kwam, zag hij zijn kameraden, zijn minderen in rang, opstaan en zonder een enkelen groet zich ijlings verwijderen. Hij was alleen...!
‘Groote God!’ De forsche gestalte vouwde zich als in tweën! Het doodsbleek gelaat werd door een paar bevende handen bedekt! Tranen brandden in de oogholten! Tandengekras duidde den hoogsten graad aan van woede.... van machtelooze woede! Hij zeeg neer op een houten zit en legde het hoofd, dat niet meer denken kon, op de tafel welke naast zijn stoel stond.
Of hij daar en in die houding langen tijd had gewacht, wist hij niet. 't Kwam hem voor, dat er slechts weinige oogenblikken waren verloopen sedert zijn aankomst en het opengaan der deur, waardoor echter een schemer van daglicht viel en de Hoofd-officier binnentrad, die de twee begeleidende officieren met een gebiedenden wenk op den drempel reeds terug deed gaan.
Semeyns stond tegenover den kommandant der Lijfgarde: Bentinck, Graaf van Portland.
‘Ik heb met je te spreken...’ zeide deze hoog en koud.
‘Ik heb mij niet te verdedigen... Ik ben schuldig..!
| |
| |
Uwe Edelheid make het kort met mij! Wat ik lijd is niet lang te dragen.’
‘Dat begrijp ik!’ klonk het even hoog, maar minder koud. ‘Je stemming zal wel de scherpe ondervraging, naar ik vertrouw, overbodig maken. Wat deed je de monsterlijke wandaad plegen? Was 't wrok over een verongelijking? Was 't hebzucht? We hebben dat te weten. Het eerste kan een soldaat op den zandhoop brengen; het tweede in den strop.’
‘Ik begrijp... Uwe Edelheid niet!’ bracht Semeyns stamerend uit, terwijl hij de hand aan het oververmoeide voorhoofd bracht. ‘Wrok...? Hebzucht...? Ja, ja... ik had een wrok, maar ik begeer niet, dat dat voor mij eenige verontschuldiging oplevere!’
Bentinck zag den ander op zijn beurt verwonderd aan. Hij begon aan verstandsverbijstering te gelooven; 't getuigde voor zijn goed hart dat hij 't bestaan er van hoopte. ‘'t Was dan wrok jegens een, die je weldoener was, die je zóozeer vertrouwde, dat hij je de bescherming van zijn kostbaar leven vroeg! Wrok om een daad, waarvan je bekrompenheid het noodzakelijke niet kon vermoeden! Maar je spreekt onwaarheid. Wrok kan niet de eenige aanleiding zijn. In slecht gezelschap geraakt, heb je geluisterd naar de lokstem van den vijand... en de eens opgevatte wrok drong je daar te lichter toe...’ Bentinck poosde even, maar vervolgde scherper: ‘Maar in dat geval moet je toch een doortrapte schurk zijn! In dat geval heb je maanden lang moeten kunnen huichelen en
| |
| |
Zijn Majesteit hebben durven nabij zijn met een duivelsch opzet in je binnenst! Waarom 't dan niet eer gewaagd? Er waren meer gelegenheden, want Zijn Majesteit neemt zich nooit tegen bandieten en dieven in acht... Er waren meer stormachtige nachten! Waarom 't dan niet eer beproefd? Waarom juist nu? Geef andwoord! Je wilt niets achterhouden, heb je gezegd. Welnu, zeg me dan alles wat je weet van het komplot... Misschien kun je er 't lijf nog door bergen...’
Semeyns had Mijnheer Bentinck al herhaalde malen in de reden willen vallen, maar de eerbied had hem weerhouden en ook de vrees, dat hij het verstand verloren en iets verricht had, waarvan de heugenis voor hem verloren was gegaan.
‘Komplot? Komplot?’ prevelde hij. ‘Ja,’ vervolgde hij na eenig nadenken, ‘'t moet een komplot geweest zijn. Dat niet-vinden van mijn tenue: mijn jas en hoed... en dan die brief...’
‘Door je kind geschreven. Ik heb dien straks gelezen. Vrouw en kinderen, en nog wel zoo'n dochter in 't lieve vaderland te hebben, en dan hier...!’
‘Erbarmen! Erbarmen! Maak er een einde aan, Mijnheer! Spoedig een einde!’
‘Niet langer met het sentiment gesold! Huichelen kun je zeker als de beste!’ bromde Bentinck, die 't zich zelven kwalijk nam, dat hij ontroerd was door die uiting van diepe smart.
‘Zijn er... brieven..? nieuwe... van huis gekomen?’
| |
| |
vroeg Semeyns, die de laatste woorden vol smaad niet had gehoord, zóozeer was hij bezig geweest de gedachte uit te werken, welke het gewag maken van een gelezen en door zijn Brechtjen geschreven brief had doen ontstaan.
‘Het vragen komt alleen mij toe!’ hernam Mijnheer Bentinck, die even floot, waarna een officier dadelijk binnenkwam met een jas, dien Semeyns voor den zijnen herkende.
‘Trek dien aan, óver den jas dien je nu aan hebt.’
Semeyns merkte bescheiden aan dat dit onmogelijk was, maar gehoorzaamde toen hetzelfde bevel herhaald werd.
Het bleek niet te kunnen. De onderstelling, dat de kleeding, waarin Semeyns was gevat, onder den bij het tuinhuis gevonden jas was gedragen, bleek dus onjuist.
‘Zijt ge na het plegen van den gelukkig mislukten...?’ Bentinck hield plotseling op. Hij moest voorzichtig zijn! Hij behoorde niet te doelen op den aanslag, waarvan niemant nog iets vermoedde en dien Zijn Majesteit geheim wilde houden. Was 't een komplot, dan zou 't door Tories zijn gesmeed en deze wilde Zijn Majesteit juist gebruiken om den overmoed der Whigs te fnuiken. Werd het bovendien bekend, dat eenigen hunner naar het leven van den Soeverein hadden gestaan, dan zouden de Whigs weer almachtig worden en de gerechtelijke moorden weer doen beginnen. Wat geschreeuw zou er tevens gehoord worden over de zorgeloosheid Zijner Majesteit, en hoe weinig kans zou er dan bestaan op den tocht naar Ierland! Daarom ging Bentinck niet door, maar verbeterde
| |
| |
hij zijn eerste vraag door een andere. ‘Zijt ge naar huis gegaan om je te verkleeden?’
‘Naar huis? Verkleeden? Ik begrijp Uwe Edelheid werkelijk niet. Ik heb mijn post verlaten niet om andere kleêren te zoeken... Zou ik voor een kinderachtige ijdelheid den duursten plicht van den soldaat verzaakt hebben? Is het briefjen dat ik ontving...?’
‘Welk briefjen? Bedenk je een nieuwe logen?’
‘Dat wapen gebruikte ik nooit!’ klonk het eenigzins fier. ‘Dit briefjen ontving ik, Kolonel, toen ik op mijn tijd de wacht had betrokken. Ik toon het waarlijk niet om mij te rechtvaardigen... Ik maak geen aanspraak op genade... De kogel, maar niet de strop... als dat kan... en dan spoedig... als dat kan!’ smeekte hij met steeds zwakker wordende stem.
Bentinck had gelezen. 't Werd hem hoe langer hoe raadselachtiger.
‘Wie is die Alfred?’
‘Ik weet het niet.’
‘En den raad van een onbekende volgdet ge bij een misdrijf, dat je geheel verleden bederft en je toekomst verwoest? Hoe waarschijnlijk!’
‘Ik liet mij vervoeren... ik joeg na wat ik, zoo ik 't gevonden had, het vinden niet eens waard zou hebben geacht...! Ik werd schuldig...’
‘Je bekent dus!’
‘Alles... van het eerste oogenblik af deed ik dat...! Ik hoopte nog terug te kunnen zijn vóor Zijn Majesteit
| |
| |
het paviljoen zou hebben verlaten... Men heeft mij gevangen gehouden.’
‘Dus je beweert dáar niet te zijn geweest toen Zijn Majesteit... het Zomerhuis verliet? Bewijs dan, dat je ergens anders waart.’
‘Ik ben naar het in dat briefjen aangewezen koffihuis gereden; ik vond daar den aangeduiden persoon buiten naast een draagstoel staan.’
‘Heb je hem goed in 't gezicht gezien?’
‘'t Was donker en de breede rand van den hoed, doorweekt van den regen, hing slap neer.’
‘Verder.’
‘Ik ging met hem in den stoel, waarvan de gordijnen natuurlijk neerhingen tegen den regen. Na een langen marsch...’
‘Hoe lang?’
‘Naar mijn gissing wel een uur; misschien duurde 't korter; mijn ongeduld en het voortdurend zwijgen van mijn medgezel deed mij den tijd lang vallen.’
‘Vervolgens?’
‘Hielden wij stil voor een onaanzienlijk huis in een nauwe straat. We stapten uit. De onbekende tikte tegen de deur; deze ging open. Mij werd gewenkt binnen te gaan. Toen ik mij omkeerde, ten einde te zien wie mij had opengedaan, zag ik niets, want het was stikdonker; alleen hoorde ik mij toefluisteren: “de trap op!” Ik klom naar boven, trad den drempel over; nauw had ik dat gedaan of mij werd door dezelfde stem gefluisterd: “Houd
| |
| |
u stil, tot ik u kom halen” en de deur klepte achter mij dicht. 't Was er geheel duister. Ik tastte rond, maar voelde niets wat op luik of venster geleek; de muren waren kaal, de vloer door niets gedekt; ik vond eerst slechts éen stoel, al tastend nog drie andere. De tijd viel me ontzachelijk lang. Ik wist wat schuld ik op mij laadde en dat iedere minuut wachtens de kans om die te bedekken verminderde. Eindelijk... eindelijk hoorde ik den grendel wegschuiven. Een stem - 't scheen dezelfde van straks - fluisterde: “kom meê!” Wij gingen weer de trap af, het huis uit, een eind de straat door, toen een andere in, weder terug en nogmaals vooruit, waarna mijn arm werd losgelaten en... ik alleen stond, zonder te weten waar ik was of waar ik was geweest.’
‘En je denkt, dat ik dat sprookjen gelooven zal? “De scherpe ondervraging,” die ik je besparen wou, is zeer noodig. Goed bedacht! Of liever: slecht bedacht! Een man van digniteit, nog wel een schrander man, zou zich op die wijze bij den neus laten nemen? Hou je mij voor simpel?’
‘Maar waarom zou ik liegen, Mijnheer? Ik beken immers volmondig de misdaad, waarvan ik word beticht? Ik heb mijn post verlaten... Ik deel Uw Edelheid mede wat er mij toe verleid heeft; maar ik doe dat waarlijk niet in de hoop mij te verontschuldigen. Ik ben bedrogen, en dat ik het op die wijze kon worden getuigt tégen mij en bewijst mijn nietswaardigheid.’
Mijnheer Bentinck stapte driftig het vertrek op en neêr.
| |
| |
Hoe schrander ook van nature en hoe behendig ook door ervaring, hij wist den weg niet te vinden in dezen doolhof. De vooropgezette meening, dat Semeyns den aanslag had gepleegd, deed hem het spoor telkens bijster worden. Zeker, het verlaten van een wachtpost was een vergrijp, dat streng behoorde gestraft te worden, maar een moordaanslag op een persoon, die ieder Hollander vooral heilig en boven alle anderen kostbaar en dierbaar moest zijn, was oneindig grooter. Zou de man tegenover hem, door hem en op zijn aanraden door Zijne Majesteit zoo dikwijls gebruikt in zaken, die het meeste beleid en den koensten moed vorderden, ook hier beleid en moed toonen, door zich te bezwaren met het minste misdrijf, om daardoor zich vrij te kunnen pleiten van een, dat veel grooter en veel minder te verschoonen was?
Semeyns had hem met de oogen gevolgd. 't Was wel of hij iets begon te vermoeden van 't geen bij den ander omging. Met bevende stem en zeer nederig klonk het van zijn lippen: ‘Mag ik Uwe Edelheid een vraag doen?’
‘Nu?’
‘Word ik van iets anders beschuldigd als van het verlaten van mijn post?’
‘Hoe kom je daarop?’
‘Omdat het mij toeschijnt, dat Uw Edelheid door mijn verhaal zeer is ontstemd en het niet kan gelooven. Waarom dat? Ik beken mijn post verlaten te hebben. Kan Uwe Edelheid de aanleiding daartoe welke ik opgaf, niet als waar
| |
| |
aannemen, welnu, dan beschouwe zij die als een logen. Doet het tot de daad zelve iets af?’
Bentinck bleef hem doordringend aanzien.
‘Mag ik nóg een vraag doen?’ Een hoofdknik gaf hem daartoe verlof. ‘Dien jas heb ik gister in mijn huis niet kunnen vinden, toen ik mij wilde aankleeden voor de paleis-wacht. Het heette dat hij bij den kleermaker was.’
‘Wie zeide u dat?’
‘Mijn hospita.... Misstress Hopps.’
‘Zoo!’
‘Uw Edelheid zal dat wel weten, want er schijnt naar mijn huis gezonden te zijn...’
‘Waarom denkt ge dat?’
‘Hoe zou die jas anders hier kunnen zijn?’
't Was juist geredeneerd als de beschuldigde niets anders had gedaan als waaraan hij zich schuldig bekende. En zoo hij bezig was te liegen, dan zou dat door een onderzoek ten zijnen huize overtuigend kunnen blijken. Maar waarvoor dan toch die goochelpartij met dien jas? Wat doel zou Semeyns gehad hebben met hem niet aan te trekken, als het kleedingstuk werkelijk aan den kapstok had gehangen, en dien later te gaan halen? De zaak, welke aanvankelijk zoo glashelder scheen, werd verwarder en verwarder. Van Ouwerkerke had misschien dadelijk het meest juist van allen geoordeeld, toen hij van een Jakobitiesch komplot gewaagde.
't Zou Bentinck een verlichting zijn als dat zoo was. Hij floot. ‘De Kaptein blijft in strenge afzondering.
| |
| |
Niemant mag toegelaten!’ riep hij den binnen getreden Luitenant toe.
‘Moet hij in de ijzers worden gesloten, Kolonel?’
Semeyns, die dat hoorde, trilde, hoewel hij ten volle bekend was met de militaire reglementen, door Zijn Majesteit onlangs nog verscherpt.
‘Neen: maar goed bewaakt; geheel buiten toegang. Je hoort spoedig meer.’ Met een schuinschen blik op Semeyns, verliet hij het vertrek.
Lag in dien blik een groet? Misschien; maar zeker niet de verachting en de afschuw, waarmeê Mijnheer Bentinck den schuldige eerst had bejegend.
|
|