| |
| |
| |
VII.
Het zwarte floers van een donkeren stormachtigen Oktobernacht, volgende op een mistigen dag, lag over Londen. Zelfs waar de karige lichtjens op de lantarenpalen niet waren uitgewaaid was de weg moeielijk te begaan. De voeten slibden weg op het ellendig plaveisel, dat aan weerszijden der straten langs de huizen was aangelegd, en om over te steken naar de overzijde moest letterlijk een modderpoel doorklotst worden, waarin zelfs de paardenhoef menigmaal vastkleefde.
De duisternis achter de Residentie Zijner Majesteit, bij het begin van het Park, was nog grooter dan overal elders. Voor de hoofdwacht was 't betrekkelijk licht. Blies de harde wind ook van tijd tot tijd de olielampjens uit, telkens werden ze weer aangestoken. Dat geschiedde ook op het voorplein, want streng was bevolen daar op de verlichting goed toe te zien. Maar van die der achterzijde was niet gerept. De officier, die daar de wacht had, behoorde er voor te zorgen; hij kon zooveel hulp requireeren als hij meende te behoeven; maar hij was verandwoordelijk. Het was een post van vertrouwen, vooral op
| |
| |
Donderdagavond, en alleen een officier der Lijfgarde, niet beneden den rang van kaptein, vatte daar, op zulk een avond, post tegenover, maar niet al te dicht bij, het Zomerhuis of Paviljoen.
't Had even zes geslagen. Kaptein Semeyns was de hoofdwacht, waar hij het militair saluut ontvangen en het wachtwoord gegeven had, en de schildwachten op het voorplein voorbijgegaan. Hij had den officier, die met de dagdienst was belast geweest, in de Wachtkamer naast de Griffie afgelost.
Hij was in zeer gedrukte stemming. Een paar uur te voren van zijn inspektie thuis gekomen, had hij Maud niet gevonden. Hij had alléen het eenvoudig maal gebruikt, was zich gaan kleeden, maar had het noodige gemist: den uniform-jas en den hoed, dien hij bij de dienst aan het paleis behoorde te dragen. Hopps had geen inlichtingen kunnen geven, maar meende te weten, dat Miss Maud een leerling van het kleerenmakersgild bij zich boven had gehad; misschien had Miss Maud, die erg nauwlettend was op 's Kapiteins ‘kleeren’ daaraan iets gevonden wat niet goed was en dat laten veranderen. Dat kon waar wezen. Hij herinnerde zich, dat Maud van eenige noodzakelijke verandering aan zijn jas had gerept. Maar dan zijn hoed? De bewuste leerling zou ook dien hebben meêgenomen, dacht Hopps. Maar dan Maud, waar was die in den dikken mist heen gedwaald? Daar wist Hopps niets van te vertellen, want ze was den gantschen achtermiddag bij haar zieke zuster geweest en alleen thuis geko- | |
| |
men, om het eten voor den kaptein klaar te maken. Hij had toen met den voet gestampt, een vloek uitgestooten, een hollandschen en daarom al heel ruw en rauw klinkend, en was toen, zoo als ze Maud later vertelde in de kleêren, die hij aan had, maar geheel verborgen in den mantel waarvan hij den kraag zoo hoog mogelijk had opgeslagen, tandenknarsend de trap afgestapt.
Ja, tandenknarsend! Semeyns was woedend geweest, woedend tegen Maud, maar ook, maar meer nog, tegen zich zelven. Weer was ze den geheelen dag afwezig en dat in zulk een weer! 't Was van lieverlede een storm geworden. De regen sloeg in groote druppels neer. Hij zelf had haar aangemoedigd uit te gaan.... dáartoe verleid door haar liefkozingen! De slang! Zoo hij haar eens betrappen kon! Hij zou haar vernederen en de bekoring, onder wier almacht hij zoo nameloos leed, in eens doen verdwijnen. Op den tocht naar Holland-house was hij vervuld vooral van die éene gedachte: zich vrij maken van een juk, dat hem de schouderen als inperste..!
Niet meer dan het hoog noodige had hij tot den Luitenant, wiens plaats hij kwam innemen, gesproken, en deze, de somberheid en tevens gejaagdheid van zijn meerdere bespeurend, had geen enkele opmerking gewaagd en zich gehaast heen te gaan!
't Was nog geen half uur later toen een ander officier der Garde hem van de Hoofdwacht een briefjen kwam brengen, dat daar door een jongen was bezorgd. 't Was geteekend: Alfred v.p. Die naam was door
| |
| |
Maud nog gister, toen ze half dronken was, genoemd. En de inhoud! Ademloos verslond hij dien met de oogen! Alfred wilde hem de overtuiging van Mauds ontrouw verschaffen. Hij wilde haar, die zeker óok al zijn liefjen was, uit minnenijd verraden en den gelukkigen medeminnaar doen straffen!
Het oogenblik der wraak was eindelijk gekomen. Tegen acht uur werd hij in Limestreet gewacht... Hij kon er nog komen indien hij dadelijk een huur-rijtuig vond. Om tien uur kon hij terug zijn en Zijn Majesteit zat dan nog rustig te praten met de vrienden.
Maar.... zijn post verlaten! Dát zou een soldaat doen, voor wien de gehoorzaamheid de eerste der plichten was? Een ander in zijn plaats stellen? Maar wat reden zou hij opgeven? Bovendien: de nachtdienst op Donderdag mocht slechts door een Kaptein verricht worden. En aan de Hoofdwacht was dit oogenblik geen officier van dien rang!
Daar sloeg het al half zeven.... Marde hij, dan was de gelegenheid voorbij om te weten te komen wat hij weten moest! ‘Dat verhoogt nog haar schuld!’ prevelde hij. ‘Misschien is ze dit oogenblik....!’ Hij durfde zich zelven niet bekennen wat hij vreesde. Hij vloekte de veile deern; maar hellepijn bracht de gedachte, dat een ander zich van haar meester zou maken.
Wat baaiert van aandoeningen en hartstochten! Wat opeenvolging van elkaâr bestrijdende wenschen en voornemens! Hij was besloten te blijven en zijn plicht te doen; de vrouw, die hem met zich naar beneden trok, naar vuil- | |
| |
nis en slijk, te verachten, te ontvlieden, te vergeten en... hij deed wat hij besloten had niet te doen; hij sloop heen, de duisternis in, het nog donkerder onbekende te gemoet!
De schildwachten zagen hem in het halve licht, dat hen bescheen, het hek uitgaan, maar weinige minuten later weêr terug keeren. De persoon toch, die hun van verre het wachtwoord toefluisterde, droeg den Kapteinsuniform, - de opengeslagen mantel deed die van voren zien. Dat de gestalte eene andere was, dat de hoed van den Kaptein, die het hek was uitgegaan, de versiersels miste, welke op dien van den thands binnen getredene prijkten, het kon niet opgemerkt worden, daar al de lichten weer door een daar juist opgestoken windvlaag waren uitgewaaid. Maar al waren ze ook alle blijven branden, honderd tegen éen, dat ze tóch geen verschil zouden hebben bespeurd.
Achter het paleis was het stik donker, want ook het licht op de lantaarnpaal was uit. Vreemd dat de daar aangekomen officier zoo tastend rondsloop! Hij moest er toch goed bekend zijn, zoodat hij in staat had moeten zijn in 't donker zelfs alle hinderpalen te mijden.
Gelukkig voor Mr. Edward Jones - want hij was de ezel, die zich den leeuwenhuid had omgehangen - dat geen wacht hem hier begluren kon! Mr. Edward Jones was evenwel niet in een stemming om iets gelukkig te vinden. Als de veel eischende en zoo scherp spottende Maud hem nu eens in 't aangezicht had kunnen zien! Wat zou ze zich vroolijk hebben gemaakt over zijn doodelijke bleekte, over het trillen zijner lippen, het beven zijner
| |
| |
handen, het knikken zijner kniën! God, dat hij zich ook tot zoo iets had laten overhalen! De overtuiging, dat hij aan een Gode welgevallig werk bezig was, vervulde hem niet, dáarvoor had hij ook te weinig Godsdienst, zoo zouden zijn tijdgenooten getuigd hebben.
Alles was de schuld van dien laaghartigen bloedverwant, die op dit oogenblik wellicht in den molligen leunstoel, die aan hém, hem, den hier van koude en vrees blauwbekkende, behoorde, was ingedut vol van bourgonje of porto! Hoe hij hem dat betaald zou zetten als het rad der fortuin eens gedraaid was.... als Koning Jakob...! Een geweldige rukwind stoorde hem in zijn overpeinzingen. De windvanen op het hooge huis kraakten en zuchtten; het licht in het Kapteinskwartier flikkerde en danste; de lantaren op de paal rinkinkte. Wat onheilspellende stilte volgde daarop eerst, maar wat nog meer onheilspellend gedruisch vervolgens! Daar klonken stemmen, barsche soldaten-stemmen in zijn nabijheid! Hij was verraden; hij werd achtervolgd! Maar de overprikkelde verbeelding kwam tot rust, toen hij die stemmen op denzelfden afstand bléef hooren en de overtuiging kreeg, dat het vernomen geluid door het aflossen der buitenwachten was veroorzaakt.
Zijn hem aangeboren spotzucht kon zich weer doen gelden; ze trof nu, wat maar zelden gebeurde, hem zelven. ‘Waarachtig ik had me nóg een pint moedwater moeten ingieten! Maar Kate was zoo karig en ze paste op me als of ik haar zuigeling was! Ik zat ook naast
| |
| |
mijn aanstaande vrouw!’ Hij lachte, maar zorgde er toch voor dat dit heel stil geschiedde.
Hij stond voor het paviljoen: een stijf langwerpig vierkant steenen gebouw van maar éen verdieping. Een steenen trap, van twee ijzeren leuningen voorzien, leidde langs drie treden tot een deur, die horizontaal in tweeën open ging. Hij kon de gladgeschuurde geel koperen kruk zien glinsteren in den lichtschemer, die door de dichtgeschoven glasgordijnen naar buiten viel. Die lichtschemer spelde het bestaan van wel vier vensters, bijna een manshoogte boven den grond.
Hij was op de teenen voortsluipend nader gekomen. Hij vernam stemmen, luid sprekende. 't Was dus zoo als hem was gezegd! Dat gaf hem rust; dat gaf hem moed! Hij kwam met de kin aan de vensterbank en gluurde naar binnen. Het nijdig gordijn belette hem iets waar te nemen. Er was geen enkele reet, geen kreuk of plooi zelfs! Toch speelde er het licht door heen - wat den glurende wel niet van binnen, maar toch van buiten, wat veel gevaarlijker was, waarneembaar deed zijn. Hij trad daarom terug. Toch verlangde hij der opgewekte nieuwsgierigheid voldoening te geven. 't Was meer dan nieuwsgierigheid! 't Was noodzakelijkheid! Hij had den overweldiger wel eens gezien, en wie dat eens had gedaan vergat dat steenen gelaat niet licht, maar straks in de duisternis moest hij zeker zijn en dus ook weten, hoe de vijand gekleed was en tevens de gunstelingen, die hem thands omgaven.
Hij liep het gebouw om en vond ook aan die zijde een
| |
| |
raam. Hij zag een gevederden hoed van binnen op de vensterbank liggen; die hoed deed het glasgordijn even openvallen; 't was maar een kleine reet, een spleet, niet meer, maar voor hem voldoende.
Het gesprek daar binnen was steeds levendiger geworden; het werd zelfs luidruchtig. Schel klinkende uitroepen! Vuistslagen zelfs op tafelplat of wand! Gelach in alle tonen, giggelend weinig, maar meest hard en grof, schaterend en onbedwongen! Hij moest trachten te zien bij wat hij hoorde! Wie weet wat staatsgeheimen hij machtig kon worden! De tijd, dat hij juichte bij het opknoopen van een spion, was zoo lang voorbij, dat hij zich niet meer herinneren kon dien ooit gekend te hebben.
Op de teenen staande spiedde hij naar binnen.
Drie geel koperen kandelaars droegen even zoo veel smeerkaarsen en dansten dit oogenblik, even als tal van flesschen en roemers, op een vierkante eikenhouten tafel met rechte poten, onderling door een balk verbonden, waarop de voeten der aanwezigen konden rusten. De vuistslag van een hunner op het blad had de trilling veroorzaakt, maar een stoere hand op den schouder van wie dien slag had aangebracht, deed den tweeden, die had kunnen volgen, voorkomen.
Wat een goud op het lompe tafelvlak! Hij watertandde. Als hij daarin eens een greep mocht doen, dan zou hij voor een heele week geborgen zijn!
Ze speelden het hem zoo wel bekende Basset. Wie was de Tailleur? Zeker hij, die daar straks zoo geweldig op
| |
| |
de tafel had geslagen. Ja, de ‘tailleur’ kon bij dat spel ongemakkelijk zijn slag slaan. Laatst nog in George-Tavern bij de Beurs zag hij Mylord van Winchester, naast wien 't niet uit te houden was als hij zich niet geparfumeerd had, honderd guinjes naar zich toestrijken. Zou de Overweldiger, die van geen uitscheiden wist als hij eens aan de Bassettafel zat, weer drie honderd guinjes verloren hebben, zoo als laatst bij de Koningin-weduwe? 't Was 't eenige wat hij in den boer te prijzen had!
Maar neen, ze speelden niet meer.... ze streken het goud op... Wat grabbelden de lange dikke vingers! Ze waren met hun vijven! Een zat aan een der vier kanten van de tafel alleen: de andere twee aan twee aan weerszijden. Jones zag den alleen zittende op den rug, maar hij kon toch het profiel van het aangezicht even waarnemen, toen dat zich tot den naasten buur keerde. Hij was 't... de steeds smuichende Overweldiger, maar die thands zijn mond, waaruit een heldere lach klonk, wijd open wist te doen. Drie van de anderen hadden vleezige gezichten, met een uitdrukking van forschheid en stoutheid, van hooghartigheid en toch van boerschheid ook. Bij den vijfden merkte hij minder forschheid maar meer fijnheid op. Het scheen hem de zwakste van allen te zijn...
Wat Mr. Jones niet weten kon, kan ons bekend zijn: Willem Henrick van Oranje zat daar neer met van Zuilesteyn en van Ouwerkerke, twee bloedverwanten van de linkerzijde, met Jan Willem Bentinck en Nicolaas Wit- | |
| |
sen. De drie eersten, de gewone leden van den vertrouwelijken kring Zijner Majesteit, de laatst genoemde, hier als gast voor het eerst en het laatst verschenen, daar hij, na het teekenen dien morgen van het of- en defensief Traktaat van de Republiek met Engeland, op het punt was naar het vaderland terug te keeren waar het Amsterdamsche Burgemeesterskussen hem met ongeduld sedert weken wachtende was. Wij, daar luisterend, zouden beter den ernst, die er straks geheerscht had en den lach, die er thands gehoord werd, verstaan. Straks was het geheimste openbaar gemaakt. Willem had uitgesproken wat in 't diepste van zijn hart verborgen lag: zijn ergernissen, zijn wrevel. Hij had den Ierschen veldtocht bepaald, de veldoversten aangewezen, den loop der Engelsche zaken besproken, maar van de Hollandsche, wat anders wél het geval was, met geen enkel woord gerept. Witsen, de Amsterdammer, was aanwezig en díe behoefde niet alles te weten, daar 't den zenuwachtigen man nog maar zenuwachtiger maken zou.
Dat ze - en Zijn Hoogheid niet het minst - hem, Witsen, ook altoos in allerhande zaken mengden! Hij was van nature vreesachtig en had daarbij een scherp oog voor den nijd die hem omringde. - Het Patriciaat, en vooral het Amsterdamsche, was naijverig en achterdochtig. - Hij was zwak van charakter, maar hij had veel praktische kennis; hij was bloode maar ijverig, vooral bij tweedehands-arbeid, en dezulken mocht Zijn Hoogheid nog al graag. Na veel tegenspartelen was hij als eerste ambassadeur- | |
| |
extraordinaris Hunner Hoogmogenden bij Zijner Hoogheids troonsbeklimming naar Engeland gezonden. Of hij al gewezen had op zijn schuchterheid, op zijn onbekendheid met de Engelsche tale, 't had niet mogen baten. Zijn Hoogheid wilde dat juist hij zou komen, hadden Hun HoogEdel Mogenden gemompeld. En, eens in Engeland, had hij niet anders als teleurstellingen gekend. Hij was altijd gewoon geweest te loven en te dingen en voor zijn land, onder strijkaadjes en gemoedelijke lachjens, zoo veel mogelijk naar zich toe te halen; maar Zijn Majesteit had saaiheid tegenover saaiheid gesteld en was in taaiheid hem de baas gebleven! Dat had hij van morgen nog ondervonden, toen hij eindelijk een voor de Republiek nadeelig verdrag had moeten teekenen! Amsterdam was in haar burgemeester Witsen zelfs beleedigd geworden!
Toen hij, ook al daartoe gedrongen, zich straks op de glijplank had gewaagd, welke in een hoek van het Zomerhuis stond, was er waarachtig nog door den beleediger op gedoeld! Die glijplank! 't Was een soort van spel, wat de Booze zeker in de meest booze bui had uitgevonden...! ‘Witsen, je moet het maar niet zoo hoog opnemen’ had Zijn Majesteit geroepen, juist op het oogenblik dat de toegesprokene het lijf in alle bochten te draaien had om staande te blijven - ‘dat ik van morgen iets “zot” van je genoemd heb’ en een oogenblik later, toen hij met de anderen aan het geliefkoosd kegelen was gegaan en ‘alle negen’ had gemaakt, had hij Zijn Majesteit hoog
| |
| |
ernstig hooren zeggen: ‘'k Zal je in den Engelschen adelstand verheffen met den titel van Baron’ waarop hij al het plezier, dat hem zijn meesterworp had geschonken, in eens had voelen verdwijnen en plaats maken voor een gevoel van angst. ‘Om Gods wil, neen, Mijnheer! Ik zou geen leven meer thuis hebben!’ had hij uitgeroepen en zijn gelaat had daarbij een uitdrukking aangenomen, zóo kluchtig-droevig, dat het allen en Zijn Majesteit 't eerst en 't meest had doen schateren. Maar de man had gelijk; hij kende de zijnen; de Amsterdamsche Patriciers hielden van hun gelijken maar schuwden wie hun meerdere werd.
Er was niet meer van gerept. De eens opgewekte vroolijkheid was blijven aanhouden niet alleen, maar steeds blijven toenemen. Er was reeds een stout glas wijn gedronken en men bleef het doen! Witsen sprak er het eerst van, zich weer om de tafel te zetten en wat te gaan uitrusten. ‘Ik ben zoo moê van al die lichaamsbewegingen dat ik niet meer kijken kan! Mag ik uitscheiden?’ riep hij.
Toen, kwam het Basset. Willem sprak er 't eerst van. Had Witsen maar niet van gaan zitten gesproken! De zuinige man, hij verloor... geen dukatons, maar guinjes! Zijn gelaat was vuurrood; dat van Zijn Majesteit en Bentinck niet minder; dat van de beide Generaals het minst. Toen Willem op het laatste zinspeelde, waagde Witsen te zeggen, terwijl hij de beide ijzervreters daarbij aankeek: ‘aan de Heeren wordt het spreekwoord bewaar- | |
| |
heid, dat de gewoonte een tweede natuur is!’ waarop van Ouwerkerk onder het neuriën van:
‘Dikbuikig Burgemeesterken,
den forschen arm als beschermend eerst op den schouder en toen op het hoofd van Witsen leî, maar, zij 't met opzet of bij toeval, in dier voege, dat de pruik van Zijn Groot Edel Achtbare daarbij naar achteren schoof. De stoot, eenmaal dus gegeven, bleef nawerken; de beweging plantte zich voort; het glijdend hoofddeksel bleef aan 't glijden... Mr. Nicolaas Witsen zat daar met een kaal geschoren kruin, een rotstop gelijk zonder eenigen heester of struik. Zijn Majesteit, wien de keel zoo ruim was dat stroomen van woorden en geluiden er een geheel vrijen doortocht vonden, hield zich de buik vast van 't lachen, maar de basstemmen der anderen overstemden allen en alles! Witsen vatte het als een beleediging op en sloeg zich den handpalm bijna murw op het tafelblad. Hij was op weerwraak bedacht. Met een niet te keeren snelheid lichtte hij de pruik van den onschuldigen Zuilestein, die aan de andere zijde naast hem zat, op; schrik veinzend drukte hij haar dadelijk weer neer, maar half achterst voren, met de beleefde verontschuldiging: ‘ik dacht dat de Generaal zijn eigen hair droeg,’ welke opmerking scherp kon worden gevonden door wie er van gehoord had, dat de beroemdste Veld-oversten van den Zonne-Koning het valsche hair als een krijgsman onwaardig schuwden.
| |
| |
Het gelach trof nu Witsen niet meer alleen...
‘Druivenbloed kan den smaad alleen uitwisschen!’ riep Bentinck. De roemers werden daarop weder ten boorde gevuld en Ouwerkerk begon weer te neuriën, waarmeê Witsen nu zelf ging instemmen. Het was zóo rumoerig dat de vrij luide lach van hem, die, buiten staande, een gedeelte van het grappig tooneel had aanschouwd, niet werd gehoord.
Ja, de losbol had genoten en zijn ellendigen toestand haast kunnen vergeten. Dezen zou hij echter spoedig herinnerd worden. Hij hoorde toch een voetstap, sloffende op de dorre bladeren achter zich in het Park. Hij trok het hoofd ijlings terug en trad in gebogen houding achteruit in het donker. Daar werd hij een kaerel, zeker den een of anderen tuinknecht, in den lichtschijn gewaar, die uit het eerste venster viel dat de vileyn voorbij klotste. Jones' toestand werd al zeer ellendig, toen hij den kaerel zich zag neerzetten op een der steenen treden der stoep en hem daar met een knuppel even tegen de deur hoorde slaan.
Binnen was het gedruisch van stemmen op eens in een vervaarlijk gestommel en getrappel van voeten overgegaan. Zijn Majesteit was opgestaan, figuurlijk gesproken, met het gewone steenen masker in de hand. ‘Marsch!’ kommandeerde hij. ‘Goeje reis, Witsen!’ Hij schudde dezen hartelijk de hand. ‘'k Wensch je vroolijke gezichten thuis!’ zei hij lachend. ‘'k Heb er waarachtig niet op te rekenen en dat weet Uw Hoogheid 't best,’ klonk 't als andwoord met een erg dubbel slaande tong.
| |
| |
Jones had zich op den weg geplaatst, die van het tuinhuis naar het voorplein leidde en leunde tegen een boom. De mantel drukte hem bijna de borst in en kon hem in zijn bewegingen niet weinig belemmeren; hij liet dien daarom van de schouders vallen. Ware het licht geweest, de te wijde en te lange uniform-jas zou hem een potsierlijk aanzien hebben gegeven. En het werd waarlijk eensklaps licht in éene richting altans, maar de plek waar hij stond werd er te donkerder door: de onder- en bovendeur van het tuinhuis werd geopend.
‘Hou je roer recht, Witsen!’ riep van Ouwerkerke.
Kon Jones ook de woorden niet begrijpen, wat ze bedoelden echter zeer goed. Hij zag waggelende beenen en zwaaiende schouders en hollebollende hoeden. De kinkel was van de stoep opgestaan en had een der langste gestalten bij den arm gegrepen.
De deur van het tuinhuis viel door den tocht, die een der opengeschoven ramen veroorzaakte, ratelend en klaterend dicht. 't Was weer overal donker, donkerder nog dan vroeger.
Wat was er gebeurd? ... Boven het loeien van den stormwind uit had een gil geklonken en toen een luide vloek. Jan Bijt-me-nie - hij was de kinkel, die al jaren lang zijn meester bewaakte als ieder ander bewaker verre moest zijn en ook nu weer als trouwe hond op wacht had gestaan. - Jan Bijt-me-nie voelde zich duchtig gebeten.
Hij had Zijn Hoogheid, die zeer onaangenaam was aangedaan door de koude buitenlucht, in de stevige knuis- | |
| |
ten goed vast gehouden - hij mocht hem nooit zoo graag lijden als na zoo'n gezellig avondtjen! - maar hij had toch niet kunnen voorkomen, dat Zijn Hoogheid het bovenlijf sterk voorover boog. Juist op het oogenblik, dat hij veel aan hem te houden had, voelde hij een schok in zijn schouder, toen een gloeïng daar, een felle pijn, en lauw vocht langs den eensklaps machteloos geworden arm neerdruppelen. Als bij instinkt had hij den anderen arm uitgeslagen en den jas van iemant gegrepen, die zich geweldig weerde om los te komen.
‘Houdt hem! Houdt hem! 't Is op Z'n Hoogheid!’ schreeuwde Jan met afnemende kracht. Hij werd op den grond gevonden toen Zijn Majesteit, die, het eerst van allen de waarheid vermoedende en opgekoeld naar het kapiteins-kwartier was geloopen, van daar met een lantaarn terug kwam.
De trouwe kaerel baadde in zijn bloed en kreunde van de pijn. Hij was bewusteloos, maar hield den jas van een Garde-officier in de verstijfde vuist genepen, een jas in welks zij-zak eenige papieren zaten: brieven van Kaptein Semeyns, brieven geschreven door een dochter aan haar vader.
‘Een komplot van de Jakobieten. Ik wachtte zoo iets!’ merkte van Ouwerkerke koeltjens aan.
‘Laat daarvan niets verluiden Heeren!’ bracht Zijn Majesteit met moeite uit.
‘Sedert dat doodvonnis te Exeter had die man een wrok tegen u,’ fluisterde Bentinck.
| |
| |
‘'t Wil er niet bij me in! Een der vertrouwdsten...!’
De keelkramp belette Zijn Majesteit iets meer uit te brengen.
‘Sire, zorg voor u zelven..! Ga naar binnen!’ bad Witsen, die geheel nuchter was geworden van den schrik.
‘Eerst voor Jan gezorgd! Brengt hem in het tuinhuis!’ Zijn Majesteit, die hem meê hielp weg dragen, zag bij het licht dat daar nog brandde de mouw en de lubben van zijn linkerarm stijf van bloed. De dolksteek was op zijn hart gericht geweest en had bij zijn voorover buigen Jans schouder, die toen op de zelfde hoogte zich bevonden had, getroffen.
‘In Gods Raad was anders besloten. Wat vermag de mensch tegen de voorbeschikking Gods?’
Zijn Majesteit was van de waarheid van het leerstuk zoo innig overtuigd, dat hij het rustigst van allen zich vertoonde en kalm te bedde ging. De benauwdheid bleef hem echter den geheelen nacht bij en verjoeg den slaap, die toch zoo noodig ware geweest om kracht te geven voor den gewichtigen arbeid van den volgenden dag: de ontbinding van het Parlement en het weg zenden van het Whig-Ministerie.
|
|