| |
| |
| |
Zesde boek. (Vervolg.)
| |
| |
VI.
De deur, door welke de Bisschop van Salisbury gekomen en heen gegaan was, ging open en ditmaal zonder dat er eenig verlof gevraagd en gegeven werd. De binnentredende werd nauw gezien of Henrick maakte een diepe bevallige buiging en bleef met gebogen hoofde staan en Zijn Majesteit rees van zijn stoel op, terwijl hij Jan toebeet: ‘je kap af, lompert!’ Jan had vergeten voor Zijn Hoogheid te doen wat hij nu in alle haast deed voor de Koningin. Hij wist ook drommels goed, dat als deze in 't spel was Zijn Hoogheid niets door de vingers zag.
‘Woodstock, ga met hem naar de Heeren! Jij weet een boodschap te doen. - Je laat den jonker spreken, hoor! Geen van je lompe opmerkingen...! De Heeren hebben reden om uit hun humeur te wezen. Maar de mist is te dik geworden.’
Beiden vertrokken en lieten den Koning en de Koningin van Engeland alleen.
‘Ik dacht wel dat je komen zoudt, Mary!’ klonk het de vriendelijk lachende stug tegen. Hij scheen geen oog te hebben voor de lieftalligheid dier vrouw, voor het
| |
| |
smaakvolle van haar rijk maar stil toilet. Hij zag haar doordringend aan, terwijl zij hem meêdeelde niet te kunnen gelooven wat Burnet haar was komen vertellen. Hij zou willen terug keeren naar den Haag? Zij had er misschien blijde in berust indien hij er vroeger niet van had willen scheiden..! Niet, dat ze 't geen grootsch werk bleef achten, hém ten volle waardig: een volk te gaan bevrijden, dat hem de armen had toegestoken...! Hij glimlachte schamper bij die woorden. Zij merkte 't op en werd er door ontroerd. Daar was iets wat hij haar verborg en wat bitterheid stortte in het gemoed, dat op zoo velerlei wijzen reeds gekrenkt werd. Zij moest weten wat dat was, en daarom vroeg ze waarom hij zoo pijnlijk lachte.
‘Omdat ik geen reden heb er éen van het volk, dat ik heet bevrijd te hebben, te vertrouwen.’
‘Ik ben óok een Engelsche, Willem!’ riep zij kinderlijk plagend uit. Ze trad op hem toe en zette zich op zijn knie. ‘En mij zoudt ge hier willen achterlaten? Ik geloof er niets van!’ riep ze, haar armen om zijn hals slaande.
‘Wat ik niet kan doen, kunt gij, Mary!’
‘Weet je wat ik kan? Je lief hebben; het verdriet, dat anderen je aandoen, je een oogenblik doen vergeten... je distels met bloemen bedekken... maar een volk regeeren, in Europa den baas spelen, dat kan mijn Willem alléen...!’
Hij zou den baas spelen, hij, die niet eens baas was in zijn eigen huis! zoo liet hij zich uit, en hij schetste haar den benarden toestand der zaken; hij, die nooit tegen
| |
| |
haar repte van de eischen en overleggingen der Staatkunde, leidde haar nu een deel van dien doolhof rond. Hoe spoedig weigerde zij verder te gaan! Met alle logika spottend, keerde zij, zonder eenigen overgang, zonder den schijn zelfs aan te nemen van iets gehoord en begrepen te hebben, naar de waereld terug, die zij alleen kende: haar huis en haar hart. Hij, met zijn grooten geest, zou wel alles wat hem hinderde uit den weg ruimen; dát had hij altijd weten te doen zelfs als jongeling! Hij moest ook wel overal overwinnaar zijn! ... Maar had hij daar niet durven zeggen, dat hij niet de baas was in zijn eigen huis? Dát was toch waarlijk wat ál te erg.
‘Mary, ik moet naar den Haag of... naar Ierland...’
Haar wang werd een oogenblik doodsbleek. Naar Ierland! Daar stond haar vader aan het hoofd van een leger, en tegen hém wilde haar man optrekken óok in volle wapenrusting en met zijn Hollandsche, zelden kwartier-gevende, regimenten! ... Zij had het wel eens vermoed, dat hij dat zijn plicht zou achten, maar daar hij er nooit tegen haar op had gezinspeeld, had zij zich er wel voor gewacht, daarvan een woord te reppen... En nu...! Zij wist nu, dat hij een besluit had genomen. Of 't noodzakelijk was kon noch wilde zij beoordeelen. Zij wist alleen dat het vast stond. ‘Naar den Haag of naar Ierland!’ Zij sloeg de hand voor de oogen; zij dwong de opwellende tranen terug: hij hield niet van schreiende oogen.
‘Naar den Haag terug - dat is de Bartholomeus- | |
| |
nacht voor ons allerheiligst Geloof! Naar Ierland - dat is, als ge vallen mocht, mijn dood... dat is... als ge overwint.... die van mijn vader!’
‘Denkt ge dat ik vergeten ben wat ik u bij mijn heengaan naar dit land beloofde? Ik had slechts éen woord te spreken, toen ik London voor het eerst betrad.... ik zweeg, en liet hem heengaan.’
‘Doe wat goed is in uw oogen! Uw dienstmaagd heeft geen recht tot klagen!’ prevelde zij aan zijn oor. En na eenige oogenblikken: ‘Was het dat wat u zoo ontstemde, dagen lang?’
‘Misschien nog iets anders.... maar dat is niet voor uw ooren geschikt.’
Er werden drie slagen tegen den houten wand van de zijde der Griffie vernomen.
‘Mary, Mary,’ zei hij haastig, ‘ik moet alleen wezen als het bezoek, dat me daar is aangekondigd, gebracht wordt. Lieve Vrouw...!’ hij nam haar hand in de zijne en drukte die.
‘Ik ga, Willem! Nu zul je toch niet meer zeggen dat je geen baas bent in je eigen huis?’
‘Tóch wel.’
‘Is er dan nóg iets? Och zeg mij dan wat?’
‘Ik zeide je voor een paar dagen, dat er Bisschoppen waren die weigerden den eed van trouw aan ons beiden af te leggen.’
‘Sancroft misschien? Maar hij is de Primaat onzer Kerk.’
| |
| |
‘Maar hij legde den eed niet af.’
‘Hij is zoo vroom.’
‘Hij legde den eed niet af...’
‘Hij weet niets van waereldsche zaken... hij is een man Gods... een profeet! ...’
‘Hij legde den eed niet af,’ klonk het scherper.
‘Hij zal het doen of niet meer hier komen... Is nu alles goed, Willem?’
‘In ons eigen huis, ja... maar daar buiten mist het nog wel wat.’
‘Dat zou 't in den Haag niet minder doen...’
‘Maar dáar zou bij mistig weer ook menig lichtjen voor de ramen staan. Niet meer, Mary! Je moogt niet het laatste woord hebben; ditmaal niet, hoor!’
‘Ditmaal alleen?’ De gulle lach bij die vraag bewees dat zij 't gehoorzamen gewoon was en dat ook zeer goed vond.
Zij was heengegaan. Hij oogde haar na. Met welk een tederheid! Zij kende die; zij twijfelde aan die tederheid nooit, ook nu niet, al had hij haar straks niet gekust toen haar lippen de zijne waren genaderd en haar armen hem hadden omstrengeld!
Lord Godolphin was de deur, die van de Griffie naar binnen leidde, doorgelaten. Een onzichtbaar geleider deed dat en sloot de deur achter hem goed dicht, waarvan hij blijkbaar zich vergewiste door de kruk herhaaldelijk om te draaien.
De binnengetredene was een deftig uitziend man van
| |
| |
middelbaren leeftijd. Zijn langwerpig gelaat had fijne trekken. Wat het meest kenmerkend was en alzoo dadelijk de aandacht trok, 't waren de halverwege gesloten oogleden en de lange spitse vingers der smalle blanke hand. Hij was een erkende Tory, maar had den eed van trouw aan Koning William afgelegd. Hij was zelfs lid van het Kabinet en een, ja zelfs de invloedrijkste, van de Lords der Schatkist, in welke betrekking hij zijn ambtgenooten, die alle van de tegenovergestelde en thands bovendrijvende partij waren, overschaduwde.
Met diep neergebogen hoofd stond de oude minister van Koning Jakob voor den Koning, die thands zijn gebieder was, nederig het verlof tot spreken verbeidend.
Dat verlof werd niet spoedig verleend. Hij voelde de oogen Zijner Majesteit strak op zich gevestigd. Hij had den naam van meest in zich zelven getrokken en weinig spraakzaam te zijn, daarbij arbeidzaam en bekend met alle onderdeelen van het Beheer; hij mocht zich dus vleien aangenaam te zijn aan den nieuwen Koning, voor wien de Whigpartij meer en meer een onmogelijken steun had moeten worden. Hij was op een ongewoon uur en op een bijzondere wijze naar het Kabinet Zijner Majesteit opontboden. Een geheim onderhoud alzoo! Een onderhoud misschien wel, waarin een verandering der Regeering zou worden besproken en hem een hoogere plaats aangeboden, de allerhoogste licht, in een Tory-kabinet! Dit alles vloog hem, terwijl hij daar stond door het brein, maar bij dat alles ook een gedachte, welke hem benauwde en al de
| |
| |
verwachtingen der eerzucht den boden dreigde in te slaan. Die gedachte begon alle andere te beheerschen en deed hem de oogenblikken van stilte zóo ontzettend lang toeschijnen, dat hij, hoewel een echt Engelschman op het punt van formaliteit en etikette, de voorschriften van deze overtrad en, zij 't ook op zeer bescheiden toon, het woord nam.
‘Uw Majesteit had de groote genade mij te doen ontbieden?’
‘Neem een stoel, Lord Godolphin! Heb de goedheid dáar plaats te nemen?’ hernam Zijn Majesteit op de vierkante eikenhouten tafel met vier gedraaide poten wijzende tegenover den vuurhaard, maar aan de zijde tegenovergesteld aan de plaats waar hij zat. Er was weer een oogenblik van stilte.
‘Ik heb u een dienst te vragen, Mylord!’ klonk het eindelijk en stug.
‘Uw Majesteit maakt mij de gelukkigste van al uw onderdanen. Ik hoop dat ik zal kunnen beandwoorden aan het vertrouwen in mijn zwakke krachten gesteld.’
De hoogste verwachtingen der eerzucht schenen hare vervulling nabij.
Er was nogmaals een oogenblik van stilte.
Zijn Majesteit sprak niet, maar hield maar altoos de schitterende oogen op hem gevestigd, wat op den ander al een zeer onaangenamen invloed scheen te oefenen.
‘Mijn ambtgenooten, Sire! weten, naar ik hoop, niets
| |
| |
van dit opontbod?’ zoo begon hij, de voorzichtigheid, in den aanvang in acht genomen, prijs gevend als onder den invloed eener toenemende onrust. ‘Hun ijverzucht zou anders in zúlk een mate worden opgewekt, dat samenwerking voor mij voortaan onmogelijk zou worden.’
‘Wees gerust. Die ambtgenooten zullen u niet lang meer plagen.’
‘Sire, hoor ik goed? Ik mag het Uw Majesteit hier wel bekennen: ze zijn niet te gebruiken - ze zijn geheel ongeschikt...’
‘Zoo....?’
Een spotachtig lachjen verzelde dat korte andwoord.
Dat ‘zoo’ kwam Lord Godolphin al zeer vreemd en ongepast voor. Hij keerde spoedig tot zijn verschansingen, welke hij even verlaten had, terug.
‘Slechts de trouw aan mijn Koning en Vaderland doet mij dus spreken.’
‘Uw trouw? Juist! Mylord, ik heb een dienst van u te vragen wel wat beneden uw pozitie... maar die de trouw, waarvan ge spreekt, nog beter bewijzen kan. Ik kom u verzoeken een brief voor mij te schrijven, waarvan de inhoud slechts mij en u bekend mag zijn. Ik had dus geen keus - ik moest mij dus wel tot u wenden. Wilt ge neerschrijven wat ik u voor zeggen zal?’
Zijn Majesteit had uit den borstzak van zijn jas een brief te voorschijn gehaald, dien hij openvouwde maar in dier voege vast hield, dat de ander, al had hij de oogen ook naar die zijde durven opslaan, het schrift onmogelijk had
| |
| |
kunnen zien. Maar de ander hield de oogen al dien tijd neêrgeslagen.
‘Ge zult daar papier en al het noodige vinden,’ vervolgde Zijn Majesteit. ‘Het papier, dat ge daar neemt, draagt immers mijn wapen? Goed. Gelief te schrijven. Ik kan kort zijn en behoef niet veel van uw geduld te vergen. Nu dan, eerst het adres: ‘Aan Mr. Melfort, Sekretaris Zijner Majesteit Koning Jacobus te Dublin.’
De pen trilde eensklaps in des schrijvers hand.... Mylord werd doodsbleek. De tanden klapperden; de pen viel op het blad papier neêr en wierp daarop een dikken inktdruppel, juist op de plek waar het wapen Zijner Majesteit stond afgedrukt.
‘Wat hebt ge, Mylord?’ vroeg Zijn Majesteit zich in zijn volle lengte oprichtend.
Er lag dreiging in de oogen, dreiging in de stem.
‘Sire!’ Meer volgde er niet. Mylord was van zijn stoel gegleden en lag op de kniën voor zijn rechter.
‘Ik had u een andwoord willen dikteeren op uw brief aan Mr. Melfort, den dubbelen bedrieger! Ik geloof, dat die man een voordeeligen handel drijft. Hij maakt zeker veel geld voor de brieven, welke hij ú, en nog meer voor welke gij hém schrijft.’
‘Sire, ik veinsde...! Ik wilde hem daar ginder in de val lokken.... Ik zou de briefwisseling binnen kort Uw Majesteit hebben medegedeeld....’
‘Ik twijfel er niet aan, maar hadt ge 't eer gedaan
| |
| |
dan zou 't me veel geld hebben bespaard, want Melfort is heel duur.’
‘Is dat ernst of ironie?’ vroeg Mylord zich in doodsangst af. ‘Bij mijner ziele zaligheid, Sire, ik wilde hem in den strik lokken....!’
‘Zweer maar niet! 't Is immers onnoodig na uw eens aan mij afgelegden eed!’
‘Ja, dat is zoo, Sire! Of hebben die woorden misschien een zin, dien ik niet begrijp?’
‘Ge zijt anders nog al goed van begrip Mylord! Toch was die Melfort u te leep af! Laat het u, die zoo voorzichtig heet, nog voorzichtiger maken. Ge behoeft niet verder te schrijven.... Ge zult het goed vinden, niet waar, dat uw plaats in mijn Geheimen Raad een tijd lang open blijft? Ge hebt den naam van goed te kunnen zwijgen, Mylord! Ge zult dus zeker niet vertellen wat hier tusschen ons is voorgevallen.’
‘Sire, die edelmoedigheid....! dat vertrouwen in mijn eerlijke bedoelingen...!’
‘Speel toch niet met groote woorden!’ riep Zijn Majesteit met den voet even stampend. ‘Als ik u vreesde, Mylord, zou ik anders handelen. Ge kunt gaan... door dezelfde deur als ge gekomen zijt.’
Hij keerde hem den rug toe. Mylord stond langzaam op. Hij had het hoofd op de schouders behouden. Maar voor hoe lang? De door hem geschreven brief bleef in het bezit van dien strengen man, die zoo kwetsend wist te zijn in zijn zachtmoedigheid! Als hij dien brief maar
| |
| |
in zijn bezit had...! Hij waagde dien wensch niet te uiten! De lucht zelfs die hij hier inademde was hem te zwaar! Hoe hij den man, die hem genade had geschonken maar in zijn macht hield, vreesde!
‘Sire!’ stamerde hij.
Hij moest toch trachten te weten te komen wat de Koning voornemens was hem betreffende te doen.
Zijn Majesteit wendde weer het hoofd om. ‘Nog hier? Ik dacht dat Uw Lordschap al vertrokken was.’
Zijn Lordschap trad diep buigend achteruit en vertrok door de griffiedeur.
‘Die durft in drie maanden geen woord meer kikken. Hij is knap... zijn kop mag op zijn schouders blijven... hij is later te gebruiken - de fielt! Nu is 't tijd de Tories vooruit te brengen en door hen de Whigs naar achter te duwen! Een ander Parlement, en dan naar Ierland!’
Hij was 't treuzelen moê, meer dan moê! De sedert maanden opgegaarde kracht deed zich gelden. Hij ademde ruim: de tijd van handelen was gekomen.
‘Max!’ riep hij bijna vroolijk: ‘laat de Heeren weten dat ik van avond present zal wezen!’
Hij lachte: hij zag nog eens de gebogen gestalte van Mylord Godolphin voor zich. Nog andere, nog hoovaardiger, zou hij weten te doen buigen... Maar van avond geen politiek, maar als kameraad onder de kameraden!
|
|