| |
| |
| |
IV.
Op het plein voor Holland-House was leven en beweging. Daar viel iets zoo vreemds te zien, dat de voorbijgangers bleven staan om het te genieten. De weg tusschen de Hoofdwacht en het ijzeren hek, dat de tijdelijke woning van Koning Willem omsloot, werd door een bonte menigte overvuld.
Een jacht-partij!
Het uitgestrekte landgoed Hampton-Court, dat Zijne Majesteit, wien de lucht in London onverdragelijk was, al heel spoedig na zijn troonsbestijging had betrokken, bleek te ver van London en het Parlement, om geen belemmering te brengen in den gang der regeeringszaken. Naar een dichter bij London liggend verblijf werd derhalve omgezien. Op Kensington-House, in het Graafschap Middlesex, viel de keuze, maar de vele veranderingen, door Zijn Majesteit verlangd, hadden tot het betrekken eener tijdelijke woning verplicht. Een goed gebouwd huis, Holland-House, kwam ter beschikking.
‘Goed voor een Lord, niet goed genoeg voor een Koning,’ had het oordeel der Londonsche burgers geluid.
| |
| |
‘Van een zuivere lucht omgeven en daarom voor mij bij uitstek geschikt!’ zoo meende Zijn Majesteit en ditmaal was hij niet af te brengen van het genomen besluit. Toch haastte hij zich zijn hoovaardigen onderdanen de zekerheid te geven, dat ook hij het Engelsche Koningschap een betere residentie waardig keurde, door Kensington te koopen.
Zoodra de duizenden guinjes voor huis en park den vorigen eigenaar waren toegeteld, had men tal van werklieden daarheen zien trekken. Nacht en dag was er gezaagd, geschaafd en gehamerd. Groote kisten waren uit Holland aangebracht, Hollandsch sprekende tuinlui in het park met rooien en spitten begonnen; groote lindenboomen werden uit de wouden van de naastbij liggende parken op daarvoor expresselijk vervaardigde voertuigen, malle-jans betiteld, met de grootste zorg bekleed en bedekt als gold het hier de fijnste bloemen, aangevoerd. Reeds in het vroege morgenuur had men dikwijls een langen mageren man met een bonte huiskap op het hoofd, de geheele gestalte omplooid door een blauw-laken mantel, met de grootste aandacht zien toeschouwen of met een kort woord of met een enkel handgebaar bevelen geven, die met den meesten eerbied ontvangen en de grootste snelheid en nauwgezetheid werden uitgevoerd.
‘Dat 's nu onze Koning! Hij laat zich nooit zien - neem hem nu eens op!’ zoo had het uit den mond van dezen en genen, die van verre het schouwspel aanstaarden, geklonken. En weer anderen hadden er aan toegevoegd,
| |
| |
toen het werk ver genoeg was gevorderd, om de bedoeling er van te gissen: ‘Rechte lanen, alles recht! Geschoren heggen! Alles stijf en mager als hij zelf is....’
Hij liet zich nooit zien, had men gezegd, en er school waarheid in de opmerking! ...
Zijn Majesteit liet naar het algemeen gevoelen zijn Geheimen Raad en zijn Parlement maar arbeiden en regeeren, om met zijn Hollandsche Generaals tabak te smoken en jenever te drinken en daardoor zich niet alleen het verhemelte te streelen, maar ook een oogenblik van vergetelheid te verzekeren. En dit laatste moest voor Zijn Majesteit zeer gewenscht zijn. Te zee en te land werd hij verslagen. De Fransche vloot was op de kust; het leger van den verdreven Koning zat den ouden Schomberg in Ierland op de hielen... Alles liep spaak bij gebrek aan toezicht, aan overleg! En nog altijd kwam er van den kluizenaar in Holland-house geen ander blijk van leven, als het kloppen en hameren op Kensington-house en klonk er geen andere stem als die de richting aanduidde der boomen en de omtrekken der gazons.
Zóo erg echter als in de laatste dagen had de zwijgende het nog niet gemaakt! Had niet de Koninklijke vlag van Engeland van het huis gewapperd., men zou niet vermoed hebben dat daar de man woonde, die voor luttel maanden nog tot een half-god was verhoogd, wien deugden en hoedanigheden waren toegedicht verre boven den gewonen standaard verheven, en van wien daden waren verwacht, welke het rampzalig en aan alle
| |
| |
zijden bloedende land als met een tooverstaf gelukkig zouden maken, tevens krachtig en als met een nieuw leven begiftigd!
Stiller en stiller was het van lieverlede om de nederige residentie geworden. Slechts de keurig uitgemonsterde Lijfgarde gaf eenige afwisseling en ook de karos, welke dikwijls voor de hooge stoep, die van de hoofddeur naar het voorplein voerde, stil hield, om de vriendelijk knikkende Koningin in te nemen en naar de City te voeren. Het roffelen der trommen en het geschetter der trompetten, dat Hare Majesteit van de zijde der hoofdwacht verwelkomde, deed dadelijk honderden samenstroomen, uit wier midden dan de juichtoon oprees: ‘We hebben ten minste een Koningin en wel een van de beste soort!’
Toen het hof nog in Hampton-Court was gevestigd ging er geen dag voorbij, zonder dat de Koning aan het hoofd van zijn jachtstoet het park introk, de bosschen uren ver tot aan Windsor doorzwierf om het wild te verrassen en zich het eenig genot te verschaffen, dat zijne gezondheid niet schaadde. De bevolking, verzot op de pracht en praal van het Koningschap, mocht daarvan wel niet veel te zien krijgen, toch vernam ze van tijd tot tijd van de groote Heeren, die meê tot de jacht waren genoodigd en die eer met een rit van acht uur soms moesten betalen, wat de Koning had gezegd of niet gezegd maar had kunnen zeggen, en hoe vele malen hij gekucht en daarbij naar den adem gesnakt had. Maar sedert Hol-
| |
| |
land-house werd bewoond hoorde men ook daarvan niets meer.
Die kleine woning had in de onmiddellijke nabijheid dan ook geen jachtveld, dat ongemerkt kon bereikt worden.
Maar ziet, vandaag is het doodsche voorplein een toonbeeld van levendigheid en vroolijkheid! Niet dat er, aanvankelijk ten minste, veel gelachen en luid gesproken wordt, maar de bepluimde hoeden, de roode, blauwe en geele rokken, zichtbaar als de kille herfstwind den mantel doet op- en wegwapperen, de geele kappen der hooge laarzen, de roode mutsen der knechten, die de bassende honden aan de lederen riemen teugelen - dat alles geeft een verscheidenheid van kleuren en tonen, behagelijk afstekend bij het donkere huis en de bladerloze boomen.
De aanwezigen zijn in twee hoofdgroepen, en deze weder in kleinere, verdeeld. Een dertigtal Engelsche Edellieden houden zich afgezonderd van het drietal Hollandsche Hoofdofficieren, die naast hunne paarden staan, vastgehouden door knechten in de uniform der Garde.
Dat drietal zag niets ongewoons in de stugheid der anderen, maar handelde ook ditmaal zoo als 't gewoonlijk deed in dergelijke omstandigheden: het beandwoordde die stugheid met de grootste onverschilligheid en stapte van tijd tot tijd door de groepen der Engelschen heen, die het toch niet waagden een enkel scherp woord te doen hooren en zich meest slechts bepaalden tot een koele buiging.
| |
| |
Maar die voorname en hooghartige Engelsche Lords waren 't ook met elkander niet eens, ja haatten elkander feller, dan ze die overmoedige vreemdelingen schuwden. Whigs en Tories scholen onder hen! Whigs, die Willem van Oranje Koning hadden gemaakt, Tories, die van het Goddelijk recht der Koningen vastelijk overtuigd waren en, hoe ook door Jakob gekneveld en gekastijd, dezen toch, innerlijk altans, nog voor hun meester erkenden. Dat die twee partijen zich op het voorplein der koninklijke residentie éven vrij konden bewegen, 't was ook thands een reden tot ergernis voor hen, die tot de bovenliggende partij behoorden, en duidt dadelijk de richting aan in welke Koning Willem stuurt.
‘Ha, ha, ha!’ klonk het eensklaps luidruchtig uit een troepjen Tories, waarvan de minste een Viscount was.
Er was door een hunner iets van een vuil papier voorgelezen, half luid en met blikken, schuins naar de anderen gericht, als om deze te doen gissen dat er iets zeer geheims en gewichtigs werd medegedeeld. Een der naastbij staanden uit de andere groep trad dan ook nader bij, terwijl hij een vragenden blik wierp op den breedgeschouderden Hollandschen Generaal, die nog het meest van allen door de Engelschen werd ontzien. 't Was de Graaf van Ouwerkerk. De acht en veertigjarige krijgsman draaide aan den dikken rossigen knevel, terwijl hij den voorlezer op zijde trad. De overigen uit de groep der Whigs drongen den breed geschouderden achter na. De Tories hadden hun doel bereikt: de tegenpartij verlangde
| |
| |
zelve te hooren wat men anders voor zich had moeten houden.
‘'t Moet van een uwer geestverwanten wezen, Mylords!’ zeide de voorlezer tot de Whigs. ‘Ik noem het een schandelijk libel, dat door beulshand diende verbrand te worden, zoo er nog recht werd gesproken in Engeland!’
‘In úw plaats, Mylord! zou ik het laatste maar niet betreuren.’ 't Was blijkbaar een Whig die dat zeide. ‘Ge schijnt het vod al dikwijls gelezen te hebben, want het ging straks al zoo vlot. Mogen wij nu ook hooren?’
‘Als Uw Lordschap het verlangt, zal 'k u den aanhef laten genieten. Het is de geest van Karel den tweede die tot Koning William spreekt als volgt:
‘Heil, brave neef en kaasboer, die
‘De maat te vullen heeft der Stuartsdynastie!
‘Dat al het kwaad, bedoeld door ons geslacht,
‘Tot volle ontwikkling in en door u zij gebracht!
‘Bevoorrechte, gij maakte in maanden klaar
‘Wat wij niet konden doen in tachtig jaar!
‘Dat moet door een Whig zijn gedicht. Wij zouden nooit van eenig Koningshuis dús durven spreken,’ besloot de voorlezer.
‘En Uw Lordschap heeft dat papier zeker op weg hier naar toe gevonden?’ vroeg Ouwerkerk, de hand uitstrekkend naar het blad, dat de ander in de hand hield en niet waagde terug te trekken.
‘Zoo als je zegt, Mijnheir!’ klonk het sarkastiesch.
‘En zoo iets schandelijks wordt uit het slijk opgeraapt
| |
| |
en durft men hier, voor het paleis Zijner Majesteit, voorlezen...? 't Is wel een bewijs, dat de zachtmoedigheid niet de gewenschte vruchten brengt en dat eindelijk eens het strenge Recht het woord moet nemen’ riep een ander uit de groep der Whigs.
‘Als úwe partij iets leeren kon, dan zou ze weten dat juist haar sterfuur slaat, zoodra het strenge Recht het eerste woord zegt. Broddelaars waart ge steeds bij voorspoed en bij tegenspoed... om van de besten uwer alleen maar te spreken, samenzweerders...!’
‘Een valsche Jakobiet, die dat zegt!’ riep een der jongeren, terwijl hij de hand aan den knop van den hertsvanger sloeg.
‘Generaal, laat ge toe, dat uw meester onder de vensters van zijn huis dús wordt verguisd?’ schreeuwde een ander van Ouwerkerke toe.
‘Als Uwe Lordschappen het toelaten, waarom ik dan niet? Maar stelt u maar gerust: een arendsnest is niet gemakkelijk door een steen te bereiken!’
‘Ik zal hun eens een koekjen geven van hun eigen deeg!’ prevelde een der andere Hollandsche Generaals, die om zijn snaaksheid en zijn virtuositeit in de débauches dier dagen bij de Engelsche Heeren van alle Hollanders nog de grootste populariteit genoot.
't Was Van der Duin, Heer van 's Gravenmoer. Zijn gelaat had niet den Germaanschen type van dat van Ouwerkerke, maar naderde meer den Angelsaksischen. Het zou schoon zijn geweest, als niet de ongebonden- | |
| |
heid er haar merk op gezet had; maar de uitdrukking van een fierheid, welke het sarkasme meesterlijk als of- en defensief wapen wist te gebruiken, was door het toegeven aan de meest vleeschelijke hartstochten toch nog niet verloren gegaan.
‘Ik heb óok iets voor de Heeren. Ik vond het óok ergens, maar het papier waarop het geschreven is maakt de hand niet vuil zoo als dat van Mylord ginder. Als die 't eens op wilde zeggen! Mylord leest zoo mooi!’
Mylord was de dupe der komplimenteuze woorden en las luide:
‘De Koning’ klagen wij, ‘hij steunt alleen
Op vreemden: Duitscher, Hollander en Deen;
Hij pleegt met Engelschen maar zelden raad
Ten aanzien van de zaken van den Staat.
Gewettigd en verklaarbaar is het feit!
Hij werd door ons maar al te vaak misleid.
Een dwaas waar' hij, geloofde hij aan trouw
Bij eenig Engelsche, 't zij man of vrouw.’
‘Mijnheir!’ riep dezelfde Tory toornig, terwijl hij 's Gravenmoer van top tot teen mat.
‘Mylord!’ klonk 't, en dat andwoord werd van een glimlachjen begeleid: het laatste was nog hoovaardiger dan het stille spel van den Tory.
‘Stil! stil! 't Is verdiend!’ riepen Whigs en Tories nu te gelijk. ‘Waarom 't ook met “Greefmoer” aan te leggen....?’
‘Hurrah voor het middernachts-pitjen!’ riepen vele der jongere edellieden.
| |
| |
‘Waart ge gister in Coventgarden-theater, waar de Spanish Fryer gespeeld werd?’ vroeg een Tory uit de achterste groep aan zijn buurman, die de vraag ontkennend beandwoordde maar begeerig het waarom der gedane vraag wilde weten.
‘Daar borst een daverende toejuiching los, toen een der akteurs van een Koning sprak, die weer spoedig in zijn land terug zou komen.’
‘Zeker zijn er weer slechter tijdingen uit Ierland!’ merkte een bedaagde Lord uit de groep der Whigs aan, die zich nog weinig met de anderen bemoeid had. ‘Is dat zoo, dan wordt de toestand zeer bedenkelijk.’
Een luide lach werd aan de andere zijde gehoord.
Een der Tories deelde vrij luid mede, dat eenige Geestelijken der Engelsche Kerk in het Noorden zich 's morgens vroeg op weg hadden begeven, om den eed van trouw aan Koning Willem in de hoofdplaats van hun district af te leggen, maar bij de eerste pleisterplaats de tijding hoorden van een verloren veldslag in Ierland en toen ijlings terug waren gekeerd.
‘Zoo zouden zij allen doen, die honden van Tories!’ werd er door de Whigs geroepen.
‘Machtelooze woede!’ sarde men uit de rij der tegenstanders.
Er waren er onder beide partijen, die zich schaamden over de verregaande onkieschheid van den woordenstrijd op deze plaats en ten aanhoore der Hollandsche Veldoversten.
| |
| |
‘Om Gods wil, Generaal, zeg ons of er slechte tijdingen zijn! Treed tusschen beiden!’ zei de bedaagde Lord van straks.
‘Slechts een konstapel kan hier tusschen beide komen, en ik ben dat voor als nog niet, Mylord!’
‘Maar wat denkt ge van de Iersche zaken? De laatste tijdingen spraken van een schandelijken terugtocht....’
Allen drongen zich om Van Ouwerkerke heen. ‘De terugtocht kan niet “schandelijk” zijn waar de Hertog van Schomberg het bevel voert.’ Het werd met hoogheid gezegd.
‘Naar het gerucht wil is het geheele leger verloren...’
‘Dat kan niet, want Graaf Solms met drie van onze regimenten behoort tot dat leger’ klonk het fier.
De groepen verdeelden zich, om een geestelijk Heer den doortocht te gunnen, die, met statigheid uit het rijtuig gestapt, met onverstoorde kalmte de Lords op het voorplein nader trad als wist hij, dat hem bij zijne nadering ruimte zou worden gemaakt. En het geschiedde zooals hij, Doctor Burnet, de nieuwe Bisschop van Salisbury, verwacht had.
Naar beide zijden deftig groetend ging hij voort, op de hoofddeur toe, waar Mr. Randac, de concierge, hem reeds had opgemerkt en zich haastte de twee deuren wijd te openen.
‘En ik zeg je, Jaap, dat er nou niks van de jacht komt. Een Amsterdamsch Burgemeester is óok al binnen en nou de deuze nog!’ klonk het luid in plat Hollandsch tot een der jagerknechts, die reeds lang hun best hadden gedaan om de honden in toom te houden.
| |
| |
Aller aandacht vestigde zich nu op den boerschen man, die zoo vrij en frank zijn gevoelen waagde te uiten. Hij was den meesten der aanwezigen een bekende en wel een goê-bekende. ‘Jan Bijmenie’ was van de gunstelingen Zijner Majesteit de zonderlingste en vermakelijkste en daarbij de minst gevaarlijke. Ervaren in het jachtvermaak als de beste, werd hij door de liefhebbers - en wie van Engelands adel behoorde daar niet toe? - dikwijls geraadpleegd. Om die ervaring werd hij gezocht en om den vertrouwelijken en gemeenzamen toon, dien aller meester jegens hem aansloeg, werd hij met de meest nederbuigende goedheid door de hoogste Edellieden behandeld en stelden deze zich daarvoor schadeloos, door onder elkaâr over zoo veel boerschheid en onbeholpenheid van taal - 't was me een Engelsch dat hij uitbracht! - en manieren te schateren.
De naam, waarmeê zij hem aanspraken, was maar een bijnaam. Hij heette eigenlijk Jan Flourensz, was een Hagenaar van geboorte en door den Prins van Oranje voor jaren naar het Loo gezonden, waar hij tijd en gelegenheid kreeg zich tot volmaakt schutter en jager te bekwamen. Zijn treuzelgang en leuke manieren deden in het geheel niet een driftig temperatuur vermoeden, en toch: dat had hij en daaraan had hij zijn bijnaam te danken. 't Was op een van zijn Geldersche jachten, die soms van zonsopgang tot zonsondergang duurden, dat de Prins hem lachend Jan-bijt-me-niet had betiteld. Jan had al een heelen tijd gegromd en niet onduidelijk gezinspeeld op de onnatuurlijke zwaarte van den jongen hertebok, dien hij
| |
| |
een uur lang op den schouder had getorscht. Plotseling had hij het beest met den innigsten van al zijn vloeken - en hij had ze bij menigte! - voor het paard van Zijn Hoogheid neergesmakt met de opmerking, dat ‘anderen die er de lekkerste beeten van krijgen zouden nou maar eens het vrachtjen moesten nemen,’ waarbij de kinkel waarachtig gewaagd had Zijn Hoogheid brutaal aan te zien. Het liep voor Jan beter af dan allen, die 't gezien en gehoord hadden, vermoedden. Zijn Hoogheid had gelachen en toen, van Boetzelaar-Langerak aanziende, gezeid: ‘'t Is of er bloed van een Amsterdamsch burgemeester in den vlegel zit!’
De fiere Stadhouder had steeds een open oog voor de inborst zijner ondergeschikten en schiep zelfs behagen in een gemeenzaamheid, welke de beleefdheidsvormen, waar hij zelf weinig om gaf, voorbij zag, maar de meest innige verknochtheid aan zijn persoon tot kern had. De eenige straf, die Jan beliep, was de bijnaam, dien hij aanvankelijk met gramheid afwees maar toch eindigde met zich te laten aanleunen.
‘'t Was zoo noodig dat hij er eens uitkwam. Dat binnen's huis leven past 'em in 't geheel niet,’ vervolgde Jan al grommend.
‘Je meester hoest zich half dood in de lucht... Misschien is hij weer door zoo'n bui overvallen,’ merkte een der Edellieden op, die van den eersten uitval van Jan niet alles had begrepen.
Jan keerde hem even zijn bot gelaat toe en mompel- | |
| |
de: ‘wat weet jij er eigenlijk van?’ waarna hij hem zijn rug te zien gaf.
‘Jan heeft vandaag weer de bokkepruik op!’ riep een ander, lachend over de lompheid van den boer.
Uit Jans hoofdkap, die gemakshalve achterst voren was opgezet, zoo dat de klep, die de oogen bij anderen beschermde, het hier den nek deed, kwam wat geel blond hair te voorschijn, een paar lichtblauwe oogen, bijna geen wenkbrauwen, een stompe aan de punt eenigzins plat ingedrongen neus, een groote mond met dikke lippen, die, als ze open gingen, een gebit als van een wolfshond vertoonden, wangen, door wind en regen verweerd, ietwat neerhangend en van tijd tot tijd ter rechter of ter linker een raadselachtige zwelling vertoonend, welke bij nauwkeurige examinatie telkens van plaats veranderde en denken deed aan een vaak driftig bewogen bal in den mond. De hoedanigheid van dien bal werd dadelijk herkend, zoodra een bruinachtig vocht de mondhoeken bevochtigde. Een doek van gekleurd katoen zat hem als een touw om den hals en in dien doek waren van voren twee gebombeerd gouden knoopjens bevestigd. 't Was het eenig weelde-artikel dat hij droeg. 't Was een geschenk Zijner Hoogheid, dat een buil moest goed maken, hem eens door het naar het hoofd gooien van een liniaal door den driftigen meester toegebracht. Zijn wambuis van dubbel Friesch laken, hing open en liet een rood baaien mouwvest zien. Een laken broek met wijde pijpen tot over de knie, een paar wollen kousen en een paar schoe- | |
| |
nen, waarvan de weergâ in breedte en lengte maar zelden was gezien en dat bijna aan een vierkant strijkijzer deed denken, voltooiden zijn kleeding.
‘Wij wachten hem nu al een half uur! We zijn geen lakeien!’ zoo luidde de gramstorige uitroep van een der Edellieden, die ditmaal door allen, Whigs en Tories, werd bijgestemd.
‘Houdt jelui maar kalm! Ik zal wel even gaan kijken waar 'em de schoen wringt’ zei Jan in zijn hoogst eigenaardig Engelsch.
‘Doe dat! doe dat, Jen!’ riepen hem verscheidene goedkeurend en bemoedigend toe.
Jan ging met de blauwe waterige oogen de rijen langs, terwijl iets wat naar een glimlach zweemde over het dom gelaat heentrok. Voor wie hem goed kende beteekende dat zooveel als: denkt je dat ik 't voor jelui doe, dan heb je 't mis. Hij draaide zich langzaam om en trad op het huis toe met een stap, die dezelfde bleef al duurde de tocht ook tien uur. Hij wist waar hij wezen moest. Niet door de voordeur, welke voor de groote Heeren, hoewel zelden, werd geopend, maar door een hem welbekende achterdeur, naar den kant van het kleine park, zou hij Zijn Hoogheid - 't woord Majesteit kwam niet te best over zijn lippen - wel vinden! 't Was de kant waar tijdelijk de griffie zich bevond - in Amsterdam ‘comptoir,’ in Engeland ‘kabinet’ genoemd - waar Mijnheer Huygens, Sekretaris voor de Hollandsche Zaken, wiens verblijf in White-hall nog bewoonbaar moest worden gemaakt, soms
| |
| |
uren achtereen zat te pennen met eenige klerken in het vertrek vlak naast hem. Wat al die krassende ganzenveeren eigenlijk voor goeds deden was Jan altijd een open vraag gebleven. 't Ging hem niet aan; maar beklagen deed hij toch de stumperts, die nooit wild rooken en maar zelden den wasem van het hout.
Dat hij dien weg al dikwijls had genomen bewees het afzijn van alle verbazing bij de klerken, toen Jan de deur van het kantoor even open duwde en zijn hoofd naar binnen stak.
‘Zou 't gaan....?’ vroeg hij.
‘Neen, Jan, van daag niet, hoor!’
‘Waarom niet?’ schreeuwde hij. 't Was zijn eigen aardigheid dat zijn spreken óf mompelen óf schreeuwen was; zijn stem scheen aan middentonen arm.
‘'t Ziet er van ochtend hier erg Spaansch uit! Max kreeg straks een pul naar 't hoofd!’
‘Heit hij een buil? Niet? dat 's jammer voor 'em, want dan krijgt hij niks niemendal. Dus heeft hij weer opgespeeld? Nou, dat 's beter dan in de stilte kniezen. Ik ben al van zeven uur klaar geweest. Ajuus, ik ga door!’
|
|