| |
| |
| |
III.
In een huurkoetsjen had de Gravin van Dorchester het verblijf van Maud bereikt. De gelegenheid voor het verkrijgen van zulke voertuigen, die de voornaamste straten zonder te veel gevaar voor de voetgangers konden dóorkomen, was in de laatste maanden sterk vermeerderd. Door de gezeten burgers in Londen werd er in toenemende mate van gebruik gemaakt. Ook de hoogere standen bedienden er zich van voor het verrichten van boodschappen en het afleggen van bezoeken, waarbij het bezit van een bekenden of beroemden naam of een groot fortuin juist niet naar buiten behoefde geopenbaard te worden.
De Gravin van Dorchester had reden te vreden te zijn bij het vertrek van Mr. Jones. Deze had in alles bewilligd en de roede nog leeren kussen, die hem kastijdde. De arme, die zich te voeden had met de kruimkens, vallende van zulk een tafel! De gewichtige samenzweering, waarvan Kate de ziel was en waarvan het hoog ernstig doel door geen der hooggeplaatste bondgenooten werd ontveinsd, al gaven ze onder elkaâr aan het beraamd plan geen weidscher naam dan van intrige, bracht
| |
| |
al haar krachten in beweging. Zij ‘de ziel der samenzweering’ zag zich weder gevreesd, met ontzach bejegend. Haar onrustige geest, die zoozeer beweging noodig had, behoefde niet meer in ledigheid op zich zelven te teren. Er was werk, veel omvattende arbeid, die haar voor verstijven en verdorren behoedde en tevens algeheele voldoening beloofde aan den hartstocht, die in haar binnenst alle andere overheerde: de wraak.
Zij was beleedigd, ter dood toe gewond in het edelst wat zij bezat, in het eenige wat dat onedel gemoed nog verwantschap deed gevoelen aan het goede, aan wat de dierlijkheid nog overspreiden kon met een schemer van licht en van reinheid. Na haar eerste bezoek aan Maud in Kingstreet had zij zich daar in weken niet weder laten zien. Het was of zij zich schaamde voor de dochter wie zij ter kwader ure het geheim had geopenbaard, dat ze jaren lang had weten te bewaren, en dat haar eenige rust voor zich zelve en veel invloed ten goede op Maud had verzekerd. Dit was voorbij, onherroepelijk voorbij! Toch moest ze pogen te herwinnen wat verloren was, zij 't ook langs anderen weg. Maud verachtte haar. Ja, zij moest het zich zelve bekennen: het kind verachtte de moeder; die moeder verdiende 't, maar het kind - en dat was 't vreeselijkst - had zelf het recht tot verachten verloren.
Arbeid, afmattende arbeid, hoe ze er naar verlangde, hoe ze dien zocht en zich gelukkig prees, dien gevonden te hebben! Arbeid, die de dagen tot oogenblikken deed inkrimpen en de nachten vernietigde door den diepen,
| |
| |
door vermoeidheid te voorschijn geroepen, slaap welke bewusteloosheid bracht.
Een reis naar Dublin, het hartelijk welkom haar daar toegeroepen door den balling, die er de Koningskroon torschte even als het kruipend kind den valhoed, de raad, daar gevraagd en gegeven, de plannen, daar geopperd, gewogen en vastgesteld, dat alles was een verfrisschend bad geweest! Het had haar gezonken aanzien niet alleen geheven, maar het had ook haar schier vernietigd zelfvertrouwen weer tot ontkiemen en opbloeien in staat gesteld. Teruggekeerd had zij de kracht gevoeld haar kind weer te zien en zich zelve kunnen beheerschen door voor het oogenblik te berusten in een toestand, waarvan zij al het afschuwelijke inzag. De kastijding van den schuldige werd verschoven, maar om haar des te strenger te doen zijn.
Het terugzien van moeder en dochter was hartelijk geweest. Op het laatstelijk voorgevallene werd niet gedoeld; 't was of 't uit beider geheugen zonder eenig spoor na te laten was weggewischt! Auntie bestond alleen voor Maud en deze wederkeerig alleen voor de zorgende, geschenken brengende en liefkozende Auntie! De bezoeken werden herhaald, maar steeds in de uren dat Semeyns dienst had, zoodat die er onkundig van bleef; zij werden steeds met graagte ontvangen maar nooit terug gebracht. Auntie vroeg dat ook niet. Slechts eens had zij de zich opgelegde zelfbeheersching even den teugel laten vieren en haar gevraagd of Maud niet eens met de ‘vier’ zou
| |
| |
willen rondrijden in de schoone omstreken der stad. Toen had Maud een oogenblik voor zich heen gekeken en vervolgens gevraagd of Auntie van paarden en van karos gewisseld had. De vraag was zóo goed begrepen geworden, dat er geen andwoord op gegeven was. Het onderwerp werd sedert niet meer aangeroerd.
Maar de dag was nu aangebroken, dat de sluiers, met welke die twee zich hadden omplooid, moesten wegvallen; dat moeder en dochter elkander in de oogen zouden moeten zien. Auntie had het zoo lang mogelijk uitgesteld, maar van daag moest het geschieden.
Ditmaal echter zou 't onder veel gunstiger omstandigheden kunnen plaats hebben dan vroeger! Had de moeder zich den eersten keer niet tegen den blos der schaamte kunnen wapenen, nu evenwel zou die blos zelfs niet te voorschijn behoeven te komen. Het pijnlijkst was geleden. Het gold nu maar zich het bezit van het kind te verzekeren, dat niet opgehouden had haar lief te hebben, maar, aan algeheele vrijheid gewend, zich geenerlei banden liet aanleggen, al werden die ook door de moederliefde met rozen omvlochten.
Vóor Auntie naar boven klom, had zij Misstress Hopps, die haar de deur opende, enkele woorden toegefluisterd. Hopps had daarop toestemmend geknikt en zich twee guinjes in de hand laten glijden, waarna zij diep nijgend fluisterde: ‘Ik zal zorgen dat hoed en jas in uw koetsjen komen, Mylady!’
Een oogenblik later opende Auntie de kamerdeur en
| |
| |
vond ze Maud op de sofa in dezelfde houding neêr liggen, als waarin Semeyns haar straks had verlaten. Met de armen omhoog gestoken, de handen boven het hoofd gevouwen, de oogen doelloos voor zich uitstarend, terwijl een geeuw langzaam over de lippen gleed, was zij het beeld van den lediggang, welke de verveling tot gezelle had.
Auntie merkte 't op, en een glimlachjen van tevredenheid speelde even langs haar mond.
‘Waar is de Kaptein, Maud?’
‘Waar hij meest altijd is als hij niet slaapt,’ andwoordde ze, zonder veel van houding te veranderen.
‘Erg vervelend voor je, Maud!’
‘Och, ik ben er aan gewend.’
‘'t Is goed gezond weêr. Wil ik je straks komen afhalen?’ Maud schudde ontkennend. ‘Niet met rijtuig, want je houdt niet van rijden, maar....’ Maud hield niet op ontkennend met het hoofd te schudden.
‘Kind!’ fluisterde Auntie, terwijl ze een van Mauds handen in de hare nam: ‘heb je nog niet genoeg van dien ouden zeurigen man?’
‘Maanden al te veel, Auntie!’
‘Gelukkig! Jaag hem dan weg!’
‘Och, hij laat me vrij.... Anderen zijn me liever, maar ik geloof ze met veel meer moeite te kunnen leeren wat ik hem nu eenmaal geleerd heb...! en dát heeft ook al veel moeite gekost en me zelfs slaag bezorgd....’
‘Wat zeg je? Heeft hij je....?’
‘Wat zou dat? Als ik hem nog lief had, ja, dan...!
| |
| |
Maar ik heb een hekel aan hem! Hij weet zoo mooi soms te praten dat ik er onrustig bij word en me in een kerk denk. God, dan kan ik zoo ongelukkig wezen en zou ik hem wel van me weg willen trappen...! Maar meest is hij onderdanig en dient hij mij... nederig... juist zoo als ik 't hebben wil... 't Is kluchtig hoe ik met hem kan omspringen. Auntie, ik heb ú zeker voor dit toilet óok te danken?’ zei ze, eensklaps van toon veranderend.
Wat gedachtensprong! Auntie merkte er innerlijke gejaagdheid in op! Ook in het hart van haar kind was geen rust! En daar moest en daar kon toch rust komen, als dat hart maar dat der moeder ontmoeten wou.
‘Ja, Maud! ... Ik zorg er zooveel mogelijk voor, je wat afwisseling te bezorgen... even als Mr. Jones...’
‘Jones...? Edward Jones? Niet meer dan water en melk! Alfred, die is me meer waard. Maar toch ook zoo heel veel niet. Hoe komt het toch, Auntie, dat me alles zoo gauw verveelt! Mulberry gardens, Westminster-walk, Drury-lane 't is om te geeuwen! Altijd hetzelfde. En dan die galante mannen en die jaloersche vrouwen! De laatste vind ik nog het aardigst.’
‘Laten we die dan gaan opzoeken, Maud!’
‘En ú wil meêgaan? Hè, ik dacht niet dat ú van zulke vrouwen zou houden.’
Auntie zag haar vragend aan, maar waagde geen vraag te doen, want menig andwoord van Maud had haar pijn gedaan. 't Baatte echter weinig. Maud gaf toch een
| |
| |
andwoord, want ze vervolgde: ‘Ik maak ze jaloersch, en dat geeft plezier, maar ú, dunkt me.... kan dat niet.’
‘Kom, maak je nu maar gauw klaar! Sla van daag je nieuw fluweel overkleed om, dan zie ik meteen hoe je dat staat!’
‘Waarom wil u me volstrekt de straat opjagen?’ vroeg Maud met kwalijk onderdrukt wantrouwen. ‘U en ik samen buiten... onder aller oog! Ik zie er 't genot niet van in, Aunt!’
‘Kind, wantrouw me toch niet altijd! Ik meen het zoo goed met je en ben hier gekomen om je daarvan de overtuiging te geven. We zijn aan een kruispunt..! Vat mijn hand en wandelen we samen...!’
Zij kon niet voleinden. Een dof gebruisch in de verte had Mauds oor getroffen. Zij had zich halverwege opgeheven, ‘Hoor, Auntie! 't Komt nader! Hoor! Er zijn weer duizenden op de been! Zoo als gister zeker! Hoor, hoe ze juichen! Dat 's de Koningin, die als 't even weêr is, in een heel eenvoudige karos met maar twee paarden de stad door rijdt en dan de menschen gek maakt van vreugde. Wat moet die vrouw gelukkig wezen! ...’
Zij zweeg en bleef een oogenblik nadenken.
Auntie was altijd voor dat nadenken bang, doodelijk bang. ‘Och, kind!’ viel ze haastig in ‘een volksgril...! de luim van 't gepeupel...! Van daag juichen, morgen gillen ze haar toe...’
‘En werpen ze haar met modder...? Neen, dát kan
| |
| |
ik niet gelooven. En toch, waarom zouden ze die vrouw alleen toejuichen en een andere...?’
Auntie rilde.
‘Omdat ze een Koningin heet’ klonk 't met heesche stem, ‘wordt in haar de ontrouwe dochter, die haar vader onttroonde, voorbij gezien...’
Maud had niets van die verklaring gehoord, maar was blijkbaar hare eigen gedachten blijven uitwerken.
‘Auntie’ zei ze eensklaps heel zacht bijna aan het oor der andere, ‘wie is mijn vader?’
Auntie voelde zich de keel als toegenepen.
Maud vervolgde kalm en koud: ‘Weet u 't misschien zelve niet?’
‘Onnatuurlijk kind!’ mompelde Aunt, zich driftig van haar afkeerend.
‘Ik dacht juist dat ik een heel natuurlijk was!’ klonk het luchtig.
Auntie verkreeg dit oogenblik de onwrikbare overtuiging, dat met het hart van dat kind niet gesproken en het verstand niet overmeesterd kon worden, omdat dit zich had verschanst achter de wallen eener logika, tegen welke het denken der gewone menschen geen treffende projektielen te werpen had.
Was er dan geen enkele sleutel te vinden, die op dat gemoed paste? 't Ware ongerijmd zoo iets te denken. In een ondeelbaar oogenblik trokken haar de meest charakteristieke gezegden, in de laatste weken van Maud gehoord, als voorbij. Ja, Maud voelde zich vernederd; zij
| |
| |
zou juichen in een verhooging! 't Kind sprak zich nooit duidelijk uit, misschien omdat 't haar zelve niet duidelijk was, veel waarschijnlijker echter omdat haar hoogmoed zich niet naar buiten wilde openbaren, zoo lang die om bevredigd te worden de omstandigheden te ongunstig dacht. Indien Aunt juist oordeelde dan zou zij het moeielijk spel toch nog wel kunnen winnen.
‘Kind,’ zei ze op haar innemendsten toon, ‘ruim mij een plaatsjen in op de sofa! Ik heb je iets te zeggen wat je goed hebt te hooren.’
Maud zette de voetjens, half schuilend in de marokijnen muiltjens, op den grond neer, maar met denzelfden onverschilligen trek op het gelaat, die zij tot dus verre getoond had. ‘Ga niet preeken! Dat zou ik niet kunnen uithouden’ zei ze met eenigen tegenzin, Aunt de hand latend welke deze gegrepen had en kuste.
‘Wat moet die vrouw gelukkig zijn!’ riep je straks van Mary sprekend, die door het volk werd toegejuicht. Ik ben óok zoo toegejuicht en voelde mij toen óok gelukkig!’
‘U? Och, kom!’
De uitdrukking van minachting, die bij die woorden op Mauds gelaat zichtbaar werd, was al zeer kwetsend. Aunt hield zich goed, deed of ze niets had bespeurd en vervolgde: ‘Toen de wettige Koning hier regeerde, boog het gantsche Hof en de gantsche City voor mij. Toen eenige wrokkende ondankbare onderdanen een samenzweering tegen hem smeedden en hem dwongen tijdelijk te wijken,
| |
| |
jouwde het volk den wettigen Koning uit, hém en állen die hem trouw waren en trouw bleven, dus ook mij. Je hebt mij zien verguizen... alleen uit politieken haat...’
‘Onder het volk staande hoorde ik heel iets anders.’
‘En weer heel iets anders zul je hooren als de wettige Koning terug is gekeerd in White-hall en mijn koets onder die van de edelsten voor de hoofdpoort van het paleis stil houdt. Je weet nog niet wat politieke haat vermag... De hoogste wordt vertrapt, de laagste verheven naar dat het getij loopt. Je zult het zien, heel gauw zien, want onze wettige Koning wordt spoedig weer in triomf ingehaald... Maar als dát gebeurt, zal mijn dochter niet onder het gepeupel staan, maar naast mij zitten in mijn karos als Lady Fitz-Gérald...’
‘Wat? Ik begrijp u niet... Ik met u naar het hof...? als Lady...? niet in de bergen... in een spelonk waar niemant me zien mag...? En hoe komt u aan dien naam?’
‘'t Is die van je Edward.’
‘Mijn Edward? 't Mooist wat hij had liet hij zich afscheeren, hoewel ik 't hem verbood.’
‘Maar ik gebood het hem en om goede redenen. Luister nu eens goed! De vader van Edward bezat rijke goederen in het Westen. Hij was Whig en dus een tegenstander van den rechtmatigen Koning en een aanhanger van den hoogverrader Monmouth. Toen deze overwonnen was en de verdiende straf ondergaan had werd zijn aanhanger, Henry Lord Fitz-Gérald, de verbeurd verklaarde bezittingen ontnomen; aan een verren neef, die
| |
| |
heel gauw van geloof was veranderd, werden ze met den titel van het oud adellijk geslacht geschonken. De nieuwe bezitter wist dankbaar te zijn! Hij was een tweede Sunderland in 't verraden. Nauw had de overweldiger te Torbay voet aan wal gezet of de nieuwe Lord Fitz-Gérald nam weer het vroeger Geloof aan en voegde zich bij hem. De eenige zoon van den vorigen bezitter, die in de gevangenis overleden was, zwoer daar en tegen den gevluchten rechtmatigen Koning trouw en ontving eenige weken geleden de verzekering, dat hij de goederen zijns vaders terug zal ontvangen zoodra Zijne Majesteit in White-hall terug is gekeerd... Edward Jones, aanstaand Lord Fitz-Gerald, geeft u zijn naam...!’
‘Edward, die doet wat ik verbied omdat ú het gebiedt?’ zei Maud nadenkend. Haar blik was bij het verhaal telkens afgedwaald; aan al die bijzonderheden had ze blijkbaar weinig aandacht gegeven.
En nu die onverwachte opmerking welke van zoo veel bekrompen trots getuigde! 't Maakte Aunt werkelijk toornig.
‘Waarachtig, de stijfkoppigheid van haar vader!’ riep ze verbolgen en op een toon, der echte Kate Sedley ten volle waardig.
‘U kent mijn vader dus? Noem hem mij!’
‘Zoodra je je Lady Fitz-Gérald noemt.’
‘God, altijd met dien jongen te wezen! Leef eens op water en melk!’
‘Een ding vergeet je: je kunt weduwe worden... en... je zult het heel gauw wezen.’
| |
| |
De stem van Auntie daalde terwijl ze deze woorden uitte.
Maud zag haar onderzoekend aan en schoof even van haar af.
‘Ik kom je straks halen, Maud! We blijven den gantschen dag en avond samen. We zullen plezier hebben, Maud!’
Maud gaf geenerlei andwoord; 't mocht wel beteekenen dat ze al heel weinig verwachting had van dat plezier.
‘We gaan de plek opzoeken waar je vroeger gewoond hebt... 't Zal nu een afscheid voor goed zijn aan het leven daar geleid. We nemen Kit meê, je kent toch nog wel de Iersche slons...?’
‘Of ik die ken!’ riep Maud helder lachend. ‘Zoo'n grappig dier als zij was, had ik in mijn gantschen tuin niet! Waar is ze heen gestoven?’
‘Ik heb haar opgezocht en gevonden om jou, lief kind! Ik heb haar verzorgd omdat ze in je nabijheid had geleefd; ik hielp haar aan een goed bestaan omdat ze me van je vertelde...’
‘Goede Auntie!’ lispelde Maud.
‘Door die enkele woorden ben ik meer dan beloond voor alles wat ik voor je deed en nog zal doen! Lief, lief, kind, ik ben de eenige, die waarlijk van je houd! Geloof dat, mijn engel!’
‘Ik wil 't gelooven, Auntie!’
‘Auntie? Heb je geen anderen naam voor me?’
‘Nog niet!’
‘Onverzettelijk!’ mompelde Aunt geërgerd en toch ook bekoord over zooveel vastheid. Dat kind werd meer en
| |
| |
meer de moeite van het winnen waard! ‘Tot straks alzoo! Tot weldra! Ken je het wachtwoord van van avond? Ja? Goed. Blijf in dat toilet, maar doe het gouden halssnoer aan, dat ik je liet zenden en ook den armband, dien ik je door Edward liet geven....’
‘En hij zei me, dat het een geschenk van hém was. 'k Geloof, dat hij altijd noodig heeft met geleende veêren te pronken....’
Auntie verliet haar. Zij had ook hier reden tevreden te zijn. Zij meende zich haast zeker van de liefde en de toekomst van haar kind.
Kon zij daar zoo zeker van zijn? Maud bleef nog een tijd lang op de sofa zitten. Zij dacht na over veel en velerlei. Weer een nieuwe waereld werd haar geopend! ‘Een ding vergeet je: je kunt weduwe worden en je zult het heel gauw wezen!’ prevelde zij. 't Waren Aunties woorden, die ze straks al zoo vreemd had gevonden.
‘Venijnige blauwe ringduif, heb je van nacht je jong dood gepikt? Hoe mooi je ook bent, ik draai je toch den nek om!’ vervolgde ze, door hare verbeelding midden in de oude ménagerie verplaatst. ‘Leelijke mops, die er zeven zoogde, je krijgt een dubbele portie eten, hoor! Gek wezen!’ zoo viel ze zich zelve in de reden. ‘Gauw het eten klaar gemaakt voor een anderen dierentuin!’
Zij repte zich haar toilet na te zien en te voltooien.
|
|