| |
| |
| |
V.
In een langwerpig vierkant vertrek, welks wanden tot op halve manshoogte met eikenhout was beschoten en verder met goud leder bekleed, liep Zijne Majesteit de Koning van Engeland met haastige schreden heen en weer. Voor de drie vensters met kleine ruiten van fijn glas hingen dikke, maar thands weggeschoven, gordijnen van blauw damast. Het uitzicht op het Park werd dit oogenblik weinig genoten. De groote schrijftafel van notenboomhout met papieren bedekt werd niet gebruikt, want de armstoel, die den schrijvende had hehooren te dragen, stond een eind ver het vertrek in, schuins en dwars, alsof hij met een ruk van zijn gewone plaats was verdreven. Van het marmeren blad der twee el hooge kast, met sierlijk snijwerk als overladen en van voren met glazen deuren, waardoor de kostelijke inhoud, uit Japansch en Chineesch porcelein bestaande, zichtbaar was, bleek een der groote pullen, die er op prijkten, neergevallen, want in de nabijheid lag op het dikke Smyrnaasch tapijt een menigte scherven. Een groot vuur vlamde in den open haard, in wiens à jour bewerkten rand de Konings- | |
| |
kroon met de letters W.R. - William rex - in koperen letters prijkten. Die haard was het eenig voorwerp wat de aandacht van den bewoner in deze oogenblikken nog trok. Telkens toch werden er blokken hout op geworpen en werd er in gepookt om het vuur helder te doen opvlammen. Dat hij dat zelf deed en 't niet overliet aan Max, getuigde wel van de dringend gevoelde behoefte aan meer warmte. Steenkool, die meer en meer als brandstof werd gebruikt en meer hitte verschafte, mocht hier echter niet dienen, daar de walm, welke zij voortbracht, meer geschuwd, dan de grootere warmte die ze gaf, nog wel begeerd werd.
Hoe vervallen was het gelaat Zijner Majesteit! Goed dat de groote pruik de slapen en wangen ten deele bedekte; maar het wegslinken van deze kon toch worden bespeurd. Hoe buiten alle evenredigheid groot scheen nu de neus! Hoe bleek, vaalbleek, was de gelaatskleur en hoe stak daarbij de gloed der bliksemende oogen af! Vlokjens schuim stoven langs de bleek-roode lippen! Was dat de kilkoude Willem van Oranje, de meestal zwijgende en stil voor zich ziende, zeker omdat hem de adem tot spreken meestal ontbrak? Dit vertrek had kunnen getuigen van veel moeite, van veel lijden, van veel strijd! Hoe goed had de bewoner de toekomst voorzien, toen hij bij de Hosanna's reeds het ‘Kruist hem’ voorspelde! Hij had onder Whigs en Tories zijn beambten en raadslieden gezocht; hij had ze oneerlijk en onbetrouwbaar gevonden. Toch had hij op hen te steunen om het doel te kunnen bereiken dat hij beoogde. En dat doel...! Hij voelde
| |
| |
zich in staat tot de meest grootsche ontwerpen. Al de Hoven van Europa lagen open voor zijn blik. Maar hij schuwde de détails van het beheer, welke hem te 's Hage werden bespaard door Fagel en Bentinck, die uit te voeren wisten wat hij had gedacht. Hier echter had hij alles zelf te doen! 't Was of het wrijten der partijen gedurende tientallen van jaren, het bederf had gebracht in alle takken van bestuur. De vloot had verrotte schepen; het leger, dat naar Ierland was gezonden, gebrek aan voeding, aan dekking, aan amunitie. Hij had zich aan het hoofd er van willen plaatsen, maar de partij die hem op den troon had geplaatst, verbood dit. Zijn leven toch mocht niet gevaar loopen, want het was dat der partij.
Hij wilde echter niet de Koning eener partij, maar van Engeland wezen; hij wilde meer nog zijn dan dat; hij wilde de Veldheer worden van het Vasteland van Europa, om het te redden uit de vang-armen van het monster: Bourbon. Daarom had hij op den dag van zijn troonsbeklimming reeds gesproken van het uitvaardigen eener Wet, waarbij in Engeland algeheele amnestie verleend werd. Hoe slecht was hij begrepen of liever hoe weinig bekreunde men zich om zijn wenschen, al begreep men die ook! Hoe weinig begrepen hem zelfs zijn Hollanders, die hem wel steunden en bleven eeren, maar om hem heen stonden, schacherend, lovend en dingend om postjens en faveuren of om privilegies voor hun handel, en er zich niet weinig op te goed deden dat zij hem hadden gebracht op de hoogte waar hij nu stond! Hij had maanden lang zijn wrevel
| |
| |
verkropt en met taai geduld het oogenblik verbeid, dat hij de mazen kon scheuren van het hem omgeworpen net. Maar inmiddels had hij gearbeid, terwijl zijn Engelsche Staatsdienaren dachten, dat hij stil zat, snakkend naar lucht en gebukt onder toenemende zwakte.
Ware 't mogelijk geweest, dat een nieuwsgierige blik in zekere lade van gindsche schrijftafel gespeurd hadde, de bewijzen van een moeitevollen en geslaagden arbeid zouden zijn gevonden. Dáar lagen de geteekende verdragen met bijna al de gekroonde hoofden van Europa tegen den algemeenen vijand: den Zonne-Koning.
En nu scheen de tijd gekomen om ook Engeland te toonen, dat hij een wil had en de gezindheid dien te doen gelden. Twee dagen geleden was eindelijk het wetsontwerp der Amnestie bij het Parlement ingediend, maar dadelijk daarop ook het voorstel van eenige Parlementsleden, om vooraf uit te maken welke personen er van zouden worden uitgesloten.
Duizenden, ja tienduizenden, en van de besten en hoogsten, behoorden daartoe. Zijn Majesteit had toen de meest invloedrijke Whigs ontboden en hun toegeroepen met een stem, die door de zaal had gedaverd, duidelijk en klaar, zij 't ook met een tongval die hun ooren pijn deed: ‘Ik geef u van al die uitgezonderde personen niet éen, Heeren! Geen partijmoorden meer!’
En gister nog, laat in den avond, had hij Zijn Geheimen raad bijeen geroepen en dien medegedeeld, dat hij voornemens was naar den Haag terug te keeren en den
| |
| |
troon geheel af te staan aan zijn gemalin. Als een donderslag uit blauwe lucht had hun die tijding in de ooren geklonken. Van stroeve meesters waren de leiders der Whigs dadelijk onderdanige en bevreesde dienaren geworden. Met tranen in de oogen hadden zij hem gesmeekt van zulk een wanhopig voornemen af te zien. Hij had niet geandwoord, maar hen gewenkt heen te gaan, waaraan zij hadden voldaan, overtuigd dat het asthma hem het spreken belette en algeheele rust noodig maakte. Hadden zij eens den tevreden glimlach kunnen zien, die na hun vertrek voor 't eerst sedert maanden op dat steenen gelaat zich vertoonde!
En van morgen had hij een jachtpartij verordend en de uitnoodigingen ter rechter en linker, tot Whigs en Tories, doen uitgaan. Hij was opgeruimd. Max, de kamerdienaar, had weer enkele van die woorden gehoord, welke door een dienende nooit worden vergeten en een aanhankelijkheid doen ontstaan, blijvende, ja zelfs toenemende, onder leed en onspoed.
Maar diezelfde Max had een half uur later zich gelukkig te prijzen, dat hij den worp zijns meesters met een der kostbaarste Japansche pullen had kunnen ontwijken. En diezelfde Max had, in de wachtkamer staande, gehoord hoe Mijnheer Witsen, de Amsterdamsche Burgemeester, werd getrakteerd; hoe dezen werd toegeroepen, dat hij het verdrag teekenen moest en dat zijn tegenwerpingen ‘zot’ waren!
Wat was er dan toch gebeurd in het laatste half uur?
| |
| |
vroeg de man zich af. Hij ging alles na van het oogenblik dat hij Zijn Majesteit, nog te bedde liggend, den kop warme melk als gewoonlijk had gereikt, tot dat hij de laatste gesp aan den schoen had vastgemaakt. 't Was toen altijd door nog heel mooi weer geweest.
't Bleef hem, die op de magere voeten trilde, duister! Maar hij had den vreemdeling ook niet gezien, die een kwartier lang ‘binnen’ was geweest, en door Mijnheer den Sekretaris door de Griffie heen derwaards was geleid. Die vreemdeling had een brief overgereikt en was toen met zijn geleider langs denzelfden weg weer terug gebracht. En die brief... had een oogenblik in de vingeren Zijner Majesteit getrild! En de arendsoogen hadden gebliksemd en een donkerrood had de bleeke wangen een oogenblik overvlamd en de beklemde keel had eenige woorden als uitgehikt en de voet had met zulk een heftigheid op den vloer gestampt, dat de vuurpook kletterend en schetterend op het ijzeren hek van den haard was neergevallen!
Juist op dat oogenblik was Max met de chocolade binnen gekomen, waaraan Zijn Majesteit, die er onachtzaam dadelijk de lippen aanzette, zich deerlijk brandde, en had hij er de boodschap bij gevoegd, dat Zijn Hoogeerwaarde, de Bisschop van Salisbury, audiëntie vroeg. Hij had, geen andwoord krijgend, die boodschap nog eens herhaald en was vervolgens, zonder Zijn Majesteit verder aan te zien, naar een der gordijnen gegaan waarin hij een leelijke plooi had meenen te ontdekken. ‘Chocolaad...! Brandend
| |
| |
heet! die wil ik niet. Ik wil mijn dubbel Bredaasch bier, waar ik al dagen om gevraagd heb! Bier wil ik, bier!’
‘De colli liggen aan 't accijnskantoor, dat ze, al is 't Kroongoed, niet vrij van rechten wil laten doorgaan,’ hernam Max, die als bij instinkt zich daarbij omdraaide. Hij was in eens op zij gesprongen. Op een voet afstands van hem lagen de porceleinscherven voor zijn voeten! 't Scheen Zijn Majesteit lucht te hebben gegeven want nu hoorde hij zich toesnauwen: ‘Laat hem binnen komen... Scheer je weg!’
Zijn Majesteit stapte nog met alle teekenen van heftige gemoedsbeweging het vertrek rond, toen de steeds opgeruimde Doctor in de Godgeleerdheid, - ‘de deuze’ zoo als Jan Bij-me-nie hem genoemd had, - zijn vroolijk en welgedaan gelaat op den drempel liet zien.
‘Ik kom Uw Majesteit mijn innigen dank betuigen voor de nominatie en verzekering doen van mijne eerbiedige.....’
‘Ja, ja, dat kennen we.... Met den mond vleien en in het hart tegelijkertijd overleggen, hoe het best met den vijand te onderhandelen!’ voerde de nog verbolgene hem bits te gemoet.
‘Sire....!’ De Doctor wist niet wát te denken. Hij moest wel aan een aanval van waanzin gelooven. Hij beefde bij het zien van het verwrongen en ontzachwekkend gelaat des Soevereins. 't Was of Zijn Majesteit 's Doctors opvatting begreep en niet geheel uit de lucht gegrepen achtte, want toen Zijn Hoog Eerwaarde de zoo ruw afgebroken toespraak, van wier waarde hij zelf nog
| |
| |
al wel overtuigd was, vervolgen wilde, viel Zijn Majesteit hem wel nogmaals in de reden, maar om nu op een gants anderen toon te zeggen: ‘ik ben van úw trouw overtuigd.’ Toch overwon weer de diep gewortelde ergernis, want hij voegde er aan toe: ‘Je zoudt ook aan het geld van den vijand juist de vingers niet blauw tellen.’
‘Sire, heb ik dat verdiend....?’ werd met bewogen stem gevraagd. ‘Reeds in den Haag legde ik de gaven, mij door God verleend, aan uw voeten neer, als nederige offerande voor het heil van Kerk en Staat. Waart gij een Mozes, ik wilde een Aäron zijn....!’
‘Best! Best! Ik verdenk niet úw trouw, man! Ik zal dat bewijzen door u een geheim toe te vertrouwen.... Ik denk er over, terug te keeren naar den Haag. Van daaruit kan ik nog wel invloed uitoefenen op den gang van de zaken hier. Mary kan Koningin blijven.... Men heeft hier toch weinig anders te doen als het Groot-zegel te drukken op de besluiten van de meerderheid, en dát kan een vrouw even goed doen als een man, ja beter, want zij kan er nog vroolijk bij blijven.’
‘Mijn God, doe dat niet, Sire! 't Ware een moord gepleegd aan de Kerk des Heeren. Heeft Uwe Majesteit grieven, ze zullen uit den weg worden geruimd!’
‘Ik heb u niets meer te zeggen... en waarlijk, tot hooren weinig tijd.. Bewaar het geheim goed, Lord Bisschop! Eenige dagen ten minste!’ In die laatste woorden lag wel wat ironie.
Burnet had nog zooveel te zeggen, wat wel waardig was om door den hoogststaande aangehoord en ter harte
| |
| |
te worden genomen, maar de hoogststaande keerde zich van hem af, trok met den voet den armstoel tot bij de schrijftafel en wierp er zich in neêr. De oogen vonkten niet meer, maar straalden zoo als ze gewoonlijk deden als er van binnen stof voor spotternij aanwezig was.
De Bisschop, begreep dit oogenblik niets beters te kunnen doen, dan te vertrekken. Hij zeide nog eenige zeer treffende woorden, haalde Paulus aan waar die van volharden en strijden en lijden met blijdschap in het hart getuigde en nam toen zeer reventelijk afscheid.
‘Nu weet Mary het over tien minuten en de halve stad in een half uur,’ mompelde de Koning met een spottenden lach. ‘De goede doctor is wel eens meer dan nu de hond in 't kegelspel geweest.’
Hij nam een der voor hem liggende veerenpennen in de hand, maar wierp haar, gekneusd door de krampachtige neep der vingeren, van zich. Toen dwaalden de starende oogen een poos over het blad der schrijftafel; de hand greep een sierlijk gebonden boeksken, dat in een hoek lag. 't Was onlangs met den Hollandschen post aangekomen en eigenlijk voor Hare Majesteit bestemd. Hij las den met gouden letters gedrukten titel. ‘Op het vertrek uit Nederland en 't voorspoedig landen in Engeland van Hare Koninklijke Hoogheid, Mevrouwe de Princesse van Oranje, tegenwoordige Koninginne van Groot Brittanje enz. enz. enz. van L. Rotgans.’ Hij las. Werkelijk hij wou eens beproeven of
| |
| |
het ditmaal beter dan anders lukken zou de edele ‘dichtconste’ te begrijpen:
‘Ik hoor de harp van toon verandren en vol vreugd
Uitschaatren Wilhelms roem, Mariaas eedle deugd.’
't Ging niet verder. ‘Die poëten! mompelde hij, en met eenige minachting voegde hij er bij: ‘die leugenaars!’ Hij werd echter zijn Holland herinnerd. Hij dacht zich verplaatst op de Haagsche kermis waar hij als knaap en ook nog wel later zoo veel plezier had gehad. Daar tuitte hem een volksdeun in de ooren, daar bromde de rommelpot en gilde de doedelzak! Wou hij er nog eens zijn en het plompe lied hooren? Dát noemde ten minste de dingen bij den naam. Breeroo's beschrijving van de vischmarkt, al was die ook een Amsterdamsche, zou hem meer hebben geboeid dan Vondels bewerking der bijbelstoffen. ‘'k Wou dat ik met de vogels meê kon over zee! 't Was me wel honderd, neen twee honderd duizend gulden waard’ mompelde hij.
Nog eens zou hij beproeven te lezen:
‘Terwijl ik, drijvend op mijn wieken, deze daadt
De volken maak bekend, van daar de dageraad
Apolloos paarden spant in gloeiende gareelen....’
Het boeksken vloog weer in den hoek waar 't al dagen gescholen had. ‘De man moet toch een bedankjen hebben en er nog wat bij...! Bentinck zal 't wel weten; die kent dat volkjen beter en Mary voegt er dan een briefjen bij!’
De Hollandsche poëtery was hem tóch nuttig geweest. Zij had afleiding gegeven en de nurksheid, voor een wijle altans, verjaagd.
| |
| |
Er werd getikt, zacht eerst, toen wat harder. Zijn Majesteit was tot den vroegeren gedachtenkring terug gekeerd. Barsch riep hij: ‘Wie daar?’
‘Huygens!’ werd er door een kier gefluisterd.
‘Is hij gekomen?’
‘Nog niet, Mijnheer!’
‘Ik wil niet gestoord wezen. Ga heen! Wat heb je daar?’
‘Italiaansche prenten van Bartolo Santi op bezien van Browne den kunsthandelaar.’
‘Ik heb geen tijd.’
‘Ze zijn van Santi!’
‘Ik verstond je wel!’
Huygens had wel reden zich verbaasd te toonen.
Zijn Hoogheid - bij de Hollanders bleef hij dien titel behouden - had weinige dagen na zijn landing er een rit van een paar uur voor over gehad, om enkele stukken van Van Dijck in zeker kasteel te bezien. Zijn Hoogheid had altijd veel van de schilder- en teekenkunst gehouden - de meest zinnelijke kunsten stonden hem 't naast - en nu wilde hij er niets van hooren! ‘'t Was weer een van de kwade buien’ dacht de Hollandsche Sekretaris, dien men zich moeielijk anders kan voorstellen als in een kamerjapon, de voeten op een warme stoof, het lijf gewikkeld in ellen vlaggedoek, mopperend over het voortrekken van anderen, maar toch van kop tot zolen houw en trouw aan den gevreesden en tevens geeerden meester. Een kleinzielig man, voor wien het meê- | |
| |
deelen van een vuil schandaaltjen een weelde en het vermelden van de kracht zijner purgeerpillen een zielsbehoefte was! Een kleinzielig man, maar een bruikbaar man, die wel drie talen begreep en het slechtste schrift ontcijferde!
‘Dan zal 'k maar weer aan het extraheeren der duitsche korrespondentie gaan!’ prevelde de treuzel, langzaam achteruit schuivende.
‘Wat heb je daar nog verder?’ vroeg Zijn Majesteit, die behalve de portefeuille een doosjen in Huygens' hand zag.
‘Een zakhorloge van Tempion, dat de uren en kwartieren slaat als men even op een stift duwt.’
‘Leg dát daar maar neer... Ik heb nu geen lust het te zien... geen tijd... Wat is de prijs?’
‘Die is er niet bij opgegeven.’
‘Neem 't dan maar weer meê... Ik heb je meer dan eens gezeid, dat ik vooruit wil weten hoeveel ze me afzetten. - Hoe is 't met je van daag? Je ziet bleek... Plaagt je het heimwee ook? Ik zou 't je waarachtig niet kwalijk nemen, man!’
‘Ik ben van nacht wat ruim...’
Zijn Majesteit was bang voor het relaas van 's mans nachtelijke ondervindingen en viel daarom haastig in: ‘Als de voorname mijnheer komt dan laat je hem doorgaan. Hij hoeft niet aangediend te worden. Trap maar driemaal tegen 't beschot.’
Er werd aan de griffiedeur geklopt.
‘Buiten blijven!’ werd er gramstorig geroepen.
| |
| |
Toch ging de deur even open. Huygens kromde den rug alsof hij de slagen vreesde te ontvangen, welke hij in aantocht dacht. Hij vond ‘Mijnheer’ al heel ‘grijnig’ van daag.
‘Ik ben 't, Sire! Mag ik niet binnenkomen?’
De vleiende wachtte het verlof niet af en opende de deur wat meer, maar bleef toch op den drempel staan. Huygens boog nu het hoofd er nog bij en schoof heen.
Een liefelijke verschijning voor Zijne Majesteit! De knaap, daar verschenen, was Henrik, de oudste zoon van zijn Bentinck en diens voor weinige maanden overleden echtgenoote, Anna Villers. Hij telde even vijftien jaar en toonde in houding, in oogopslag en gebaar, Angelsaksische fijnheid en Germaansche kracht. Het kastanje bruin hair golfde vrij en ongedwongen, op het midden van het hoofd gescheiden, langs den reeds nu gespierden maar blanken hals. De staalblauwe oogen hadden een fieren blik; de eenigzins breede kin met den scherp gesneden mond gaf het geheel iets gebiedends. Het blauw laken overkleed op den schouder terug geworpen liet den toegeknoopten rok en een paar hooge tot aan de knie reikende laarsjens zien. Een kleine karwats hield hij wel wat dreigend in de hand. Achter hem aan kwam Jan Bijmenie aangezwabberd.
‘Zoo, mijn jongen! wat brengt je zoo vroeg hier naar toe?’ vroeg Zijn Majesteit op een toon als niemant nog van morgen gehoord had. ‘Je hebt toch van daag geen dienst?’
| |
| |
Henrick was een der paadjes Zijner Majesteit.
‘Hij zei, dat ik thuis moest blijven!’ dus luidde de aanklacht, welke vergezeld ging van een handgebaar in de richting waar Jan stond. ‘Ik wou meêgaan...’
‘Ik zei den jonker, dat hij 't dan maar aan Zijn Hoogheid moest gaan vragen. Kinderen geven maar armoei in 't loopen, en als 't rennen moet worden dan komen de waterlanders...’
‘Ik ben geen kind meer, ouwe lummel!’ riep de knaap.
Zijn Majesteit begon zich te herinneren dat hij een jacht verordend had.
‘De jacht gaat niet door! Zeg de Heeren af! riep hij Jan toe... ‘Niet zoo driftig, Woodstock!’ - zoo noemde hij Henrik altijd, wiens vader behalve Graaf van Portland ook Viscount van Woodstock geworden was - ‘als Vader er niet is geef ik geen verlof tot zoo'n vermoeienden tocht. Maar niemant gaat van daag; laat je dat troosten! Wat doe jij daar nog? Heb ik je niet gezeid de Heeren te gaan afzeggen?’
Jan was bezig de porceleinscherven op te rapen, welke hij op den grond verspreid zag. ‘'t Kan, loof ik, nog wel aan mekaâr gezet,’ zei Jan met een oolijk oogknipjen. ‘'t Is jammer van 't ding dat het zoo...’
‘Laat liggen en doe je boodschap..!’
‘Lichter gezeid dan gedaan, je Hoogheid, zoo als zwarte Mie van Keppel zei, toen ze de vuile knuisten schoon moest spoelen... Ze hebben buiten wel een uur staan te blauwbekken...’
| |
| |
‘Gauw er dan naar toe! Ik heb geen lust om het nóg eens te zeggen! Weg, dadelijk - er naar toe!’ riep de Koning driftig; maar 't was nu maar vertoon. Hij nam het zich zelven bijna kwalijk, maar hij kon niet knorrig worden, al toonde Jan zich ook weer een onbeschoften prengel, die zich zelfs in een koestal nog te schamen had.
Maar die vent was toch leep ook! Die zinspelingen op tooneeltjens uit de Veluwe deden meest vergeven wat de lompheid zoo dikwerf misdreef!
einde van het tweede deel.
|
|