| |
| |
| |
XVII.
Weinige uren later verspreidde zich in Londen het bericht, dat Koning Jakob toch nog in het koninkrijk vertoefde.
Het werd spoedig bevestigd.
De Koning was op zijn vlucht herkend en aangehouden door gemeene matrozen en visschers, als een wild beest aangestaard, betast, bewaakt, als een door niemant beschermden balling beroofd en mishandeld. De Squires, die in de nabijheid woonden, deden de militia opkomen om hem te beschermen, zoo als het heette, maar eigenlijk om hem voor den Prins van Oranje te bewaren, dien zij een dienst dachten te bewijzen door zijn vijand in het land te houden. Zij, hoewel aartsvijanden van den tyran, voelden toch medelijden toen zij den vernederden alleenheerscher aanschouwden; maar een medelijden, dat grensde aan geringschatting en weldra overging in verachting. De Gezalfde des Heeren had niet dús moeten zwichten, maar in den strijd aan het hoofd van zijn leger! Als Admiraal der vloot had hij in vroeger tijden, toen hij nog maar Hertog van York heette, blijk
| |
| |
gegeven van persoonlijke dapperheid. Waarom deze nu niet getoond? vroeg men zich af en men wist, geheel onkundig van het overleg Zijner Hoogheid, die de kroon van den held of van den martelaar buiten Jakobs bereik had weten te houden, zich geen ander andwoord te geven dan dat het Bijgeloof, dat ieder verafschuwde, hem had ontzenuwd en doen ontaarden.
Wat er ginder was voorgevallen werd ten spoedigste geboodschapt aan het Voorloopig Bewind, dat nog altijd in White-hall zetelde. De Bisschoppen en de meest orthodoxe waereldlijke Lords trokken zich dadelijk terug, getrouw aan het Leerstuk, dat de toekomst van een gantsch volk in gevaar had gebracht. De troon stond niet ledig; dus betaamde het hun zwijgend neer te knielen en wel verre van bevelen te geven, ze te ontvangen.
De Garden te paard werden Zijner Majesteit tot geleide en bescherming toegezonden.
Nauwelijks was hij in vrijheid gesteld of de geest der bitterste bitterheid kwam over hem. Hij balde de vuist tegen het gespuis, dat hem uren lang had verguisd. Hij liet zijn trouwen Lord Feversham voor zich komen en gaf dezen den last, een brief aan den Prins van Oranje, die reeds tot Windsor was opgerukt, over te brengen Die brief hield de mededeeling in, dat Zijne Majesteit weer op weg was naar White-hall en een onderhoud met Zijn Hoogheid wenschte, voor wien St. James-paleis- in gereedheid zou worden gebracht.
Zijn Majesteit bleek weinig van den veranderden toe- | |
| |
stand en van het listig spel van zijn tegenstander te begrijpen.
Zondagsmiddags, den 26en December, kwam hij te Londen aan. Hij had gevreesd dat het gemeen, 't welk in zijn afwezigheid zoo vele blijken had gegeven van afkeer van zijn persoon, hem beleedigen zou; maar de aanblik van den bleeken gebogen man, die in weinige weken een afgeleefde grijzaart was geworden, stemde de ruwe harten, waarin dikwijls zooveel goedheid schuilt, tot zachtheid. Zelfs steeg er hier en daar een gejuich op, toen zijn koets door de City reed, beierden eenige klokken, en werden eenige vreugdevuren ontstoken. Een en ander tuigde echter waarlijk niet van de veranderde gezindheid van het gantsche land. Toch maakte Jakob zich dat diets, en even als de drenkeling aan den stroohalm, hield hij zich vast aan een illuzie! Zijn volk, zou in de uiterste ure den gezalfde Gods weder toevallen, en dan... en dan...! Hij wond zich op; zijn gevoel van verlatenheid week; zijn vrees verkeerde in moed, in overmoed! De priesters en monnikken, die in de diepste kelders zich hadden verscholen, vertoonden zich weder in de troonzaal; het gebed aan tafel werd weder door een Jezuïet gezegd; het Iersch dialekt, een gruwel voor iederen Engelschman, in de galerijen, in eet- en raadzaal gehoord.
Zijn Majesteit was hooghartiger dan ooit te voren en had reeds, maar nu nog maar voor zich alleen, eenige namen op een stuksken papier geschreven, dat hij in den zak van zijn kamizool wegborg maar dikwijls daaruit te
| |
| |
voorschijn deed komen, om er steeds meerdere bij te voegen. Er stonden bij eenige dier namen kruisjens, bij enkele zelfs dubbele; deze beteekenden: den dood, géne alleen maar: geeseling met de bullepees van Tyburn tot Newmark, een wandeling van een paar uur!
Maar zijn waan zou spoedig worden verstoord.
Had hij spionnen gehad in het hoofdkwartier Zijner Hoogheid, dan zou die waan reeds vernietigd zijn geworden vóor hij den eersten stap op de arduinen stoep van zijn paleis had gezet. Er wordt verhaald, dat Zijn Hoogheid juist op het oogenblik dat Jakob White-hall binnen stapte, van een uitstap in de omstreken van Windsor was thuis gekomen. De breede stoet, welke hem begeleidde, bestond uit de zonen van de eerste geslachten van het rijk.
Windsor-Castle was door Zijn Hoogheid aandachtig beschouwd. ‘Zou dat de residentie worden der nieuwe dynastie?’ hadden de edellieden, die reeds hovelingen waren geworden, elkander heimelijk afgevraagd. Zijn Hoogheid, die te paard zich altijd het vroolijkst had getoond en de gewone stijfheid aflei, was spraakzaam geweest en had met hen over allerlei gesproken behalve over hetgeen allen, en misschien ook hem zelven, het naast aan het hart lag. Daar kwam het zeer onwelkom bericht van Jakobs terugkeer en van het bezoek van Lord Feversham, die een brief aanbracht. Aller oogen waren op Zijn Hoogheid gericht; eenigen zagen den glimlach, dien hij om de lippen had, daar nog wel blijven, maar... de wenkbrauwen even fronsen.
| |
| |
‘Breng den brief in mijn slaapkamer en Mylord Feversham in arrest!’ beval hij kort onder het afstijgen, waarna hij zonder te groeten verdween.
De vroeger gesloten overeenkomst had Jakob door zijn vlucht verbroken en daardoor het recht, om als oorlogvoerende een onschendbare bode te zenden, verbeurd.
De Lords, die de overeenkomst hadden voorgesteld, waren weder bijeen gekomen en hunne beraadslaging werd door Zijn Hoogheid zwijgend bijgewoond. Maar toen hij 's avonds alleen zat met Bentinck, sprak hij veel en lang.
De naam van Mary werd dáarbij dikwijls gehoord.
‘Neen, vriend!’ zoo klonk het ten slotte. ‘Verder mag ik niet gaan; ik heb het Mary beloofd en al had ik dat niet gedaan, toch zou ik niet anders handelen, want.... het zou een domme streek wezen! In Breda hem gevangen zetten? Maar als hij daar sterft, heet ik hem vermoord te hebben en als hij daar blijft leven, is geen muur zoo dik, dat zijn stem er niet door heen kan klinken... Laat hij zich zelven tot een dwaas maken en dan is die stem niets waard. Ik was heel blij, dat Churchill hem niet kon leveren... Laat het zijn, zoo als ik straks zei.’
En wat dat was bleek spoedig. Een der Hollandsche generaals, de Heer van Zuilestijn, vertrok naar Londen heel vroeg in den morgen. Hij had in last gehoor te vragen bij Jakob, echter niet voor dat een Kommissie uit de Lords, die met de onderhandelingen waren belast ge- | |
| |
weest, hem gesproken en het officieel ultimatum, had medegedeeld dat een op-reis-gaan voorschreef naar het kasteel Ham, een der bekoorlijke aan de oevers van den Theems gelegen villaas.
De Lords hadden dit geen genoegelijke boodschap gevonden en liever gewild, dat een van 's Prinsen Officieren daarmeê belast zou worden; maar Zijn Hoogheid had dat minder... kiesch geacht. Verder moest Mijnheer van Zuilesteyn zich officieel bij Zijn Majesteit aanmelden, en 's Prinsen wenschen eerbiedig doen kennen, maar dadelijk daarop heimelijk konfereeren met Kaptein Semeyns, verblijfhoudende in Kingstreet, ten huize van zekere Misstress Hopps, en daarna de stad met evenveel vertoon als hij er in was gekomen, weder verlaten.
De Gekommitteerde Lords hadden hun zending met ontzachlijk veel bewijzen van eerbied volbracht. Zijn Majesteit had hun ultimatum meer als een raad dan als een bevel beschouwd. Nauwelijks waren ze echter verdwenen of Mijnheer van Zuilesteyn vroeg gehoor en deed allerbeleefdst opmerken, dat Zijn Hoogheid bezwaar had Zijn Majesteit te zien, zoolang er nog andere troepen in het veld waren als de zijne, daar er anders een botsing werd gevreesd, die tot elken prijs vermeden moest worden. Van naar Ham te gaan of te vluchten werd echter geen woord gerept. Alleen was er voor gezorgd, dat Zijn Majesteit, even na Zuilesteyns vertrek, de tijding van Fevershams in hechtenisneming werd medegedeeld.
Zuilesteyns koets bleef voor het huis, waar Mijnheer
| |
| |
van Citters gewoond had, staan; alleen een eenvoudige draagstoel deed dienst voor den tocht naar Kingstreet, waar Kaptein Semeyns den Generaal weldra verschijnen zag. Slechts kort duurde het heimelijk gevoerd gesprek. Het was nauwelijks begonnen of de deur, die naar het slaapvertrek leidde, was behoedzaam geopend en op een kier gezet. Semeyns begon toen nog zachter te spreken; de opening werd grooter, ja, het hoofdtjen van Maud reeds even zichtbaar. Gelukkig, dat de Generaal ten einde was en vertrok.
‘Heb je weer voor luistervink gespeeld?’ zei Semeyns lachend.
Alle onweerswolken schenen afgedreven. Wat Maud misdaan had was zeker vergeven, maar die vergiffenis scheen veel meer met graagte geschonken dan met berouw gevraagd te zijn. Ja, het had den schijn of de Kaptein wel iets van zijn vroegere oppermacht had ingeboet.
‘Ik heb geluisterd, maar niets verstaan. Een leelijk man met wien je zat te fluisteren! Breng me nu vandaag eens naar de Mulberrytuinen en trakteer me op Syllabubs. Je maakt je al klaar? Ik ga meê!’
‘Ik kan je niet meênemen. Ik ga naar het Paleis.’
‘Nog beter; dan ga ik daar naar toe.’
‘Dat gaat niet, gaat waarlijk niet.’
‘Dus laat je me weer alleen!’
‘Een paar uur maar. Wacht me thuis. Beloof je mij te wachten...? Niet naar Cheapside te gaan...? Ik wil niet hebben, dat je dien melkmuil terug ziet.’
| |
| |
Zij gaf geen andwoord en trad de slaapkamer weer binnen. Semeyns beet zich op de lippen. Het was tijd te gaan, maar hij durfde zich niet verwijderen. Hij was niet meer zeker van Maud, en juist van háar, meer dan van iemant anders, wilde hij dat zijn. God, wat een angst!
Daar kwam weder de gedachte op, die zich straks reeds had voorgedaan, maar toen was verdreven. Hij sloot de kamerdeur aan de buitenzijde en stak den sleutel bij zich.
‘Slechts voor een paar uur!’ prevelde hij.
Niet voor dat hij het paleis bereikt had, was hij zijn aandoeningen meester. Nu moest hij om andere belangen denken als de zijne! Hij moest. Daar klonk hem de welbekende stem van den kamerdienaar in het oor, die hem met een bedrukt gelaat een achtertrap opleidde. Een bange stilte heerschte alom. De Lords van Zijner Majesteits Huis zag hij in een der zalen, die hij voorbij ging, met elkander fluisteren, den biechtvader Zijner Majesteit verlaten in een hoek zijn brevier lezen.
‘Moet hij werkelijk naar Ham gaan?’ vroeg de kamerdienaar. Semeyns haalde de schouders op en trad zonder iets te zeggen de voor hem geopende deur binnen. Zijn Majesteit liep met groote stappen het vertrek, waar we hem reeds eens bespiedden, op en neer.
‘Wat hebt ge mij te zeggen?’ vroeg hij eensklaps stilstaande. ‘Kort! kort! en eerbiedig ook, want anders, bij het bloed onzes Heeren! zal ik toonen dat ik nog gehoorzaamd word! Juist iets voor hem, den slimmen hui- | |
| |
chelaar! Een lam van buiten, een wolf van binnen! Gezanten, die fluisteren, zendelingen, die bulderen!’
Het strenge woord bestierf Semeyns op de lippen bij den aanblik van den man, die wel tien jaar verouderd scheen in veertien dagen. Het lage voorhoofd scheen nog lager geworden door de diepe rimpels, welke er als op versteend waren; het magere gelaat scheen als schuil te gaan in de lokken van de pruik; de neus vergroot door het wegslinken der wangen: de lippen, verbleekt door al het bloedverlies der laatste tijden; huiverend en bevend, maar niet meer van een woede, welke zich slaafsch wist gediend. De halsdoek was slordig om den hals geworpen; rok en broek niet afgeborsteld; de gewone zegelring ontbrak aan den wijsvinger, want het kleinood was hem door de visschers, die hem op zijn vlucht hadden aangehouden, ontstolen; de diamanten gespen aan de schoenen waren door hen niet opgemerkt en hem dus gelaten; ze maakten dan ook nu zijn eenige versierselen uit.
Zonder Semeyns tijd te laten tot een andwoord ging hij voort: ‘In mijn land te vallen en mij de wet voor te schrijven! De man van mijn dochter! Ging het hem aan wat ik deed in mijn rijk? En ik had het goede voor! Ik wilde vrijheid van Godsdienst geven aan al mijn onderdanen. Ik wilde dat en ik zou mijn Koninklijken wil hebben doorgezet... Want het was Gods wil... Bij de bron van den Heiligen Winifred werd het mij nog verklaard! Dáar werd mij een stuk van het Heilig Kruis gegeven. Het zou me de overwinning bezorgen over al mijn
| |
| |
vijanden, zoo lang ik het bij me droeg! Het is mij ontstolen door de dorpers, die de vieze handen sloegen aan de Majesteit des Konings! Voor hen geen genade, evenmin als voor Sunderland en Churchill! De lage en de hooge vileinen zullen de lucht ingaan op het zelfde schavot zoodra het tij verkeert, en dat zál verkeeren.... dat zál verkeeren, zoodra de Heilige Drievuldigheid - de rots waarop de Kerk is gegrondvest - niet alleen omhoog, maar ook omlaag regeert....!’
‘Sire, ik ben gekomen Uwer Majesteit de laatste intenties Zijner Hoogheid mede te deelen... Gelief mijn raad nu op te volgen..!’
‘Ik volgde dien al vroeger op, en hoe is 't mij vergaan? Mijn vader, de koninklijke martelaar, gaf toe en ze brachten zijn gezalfd hoofd op het blok. Ik geef niets meer toe! Die razende visschers! Dat ellendig gepeupel! Maar wie staat er mij borg voor, dat ge niet liegt als de anderen? Zij, die mij trouw zijn - hoe lang nog? hoe lang nog? - raden mij aan te blijven. Zeg, Sir! hebt ge dochters? Zend ze de straat op.... laat ze gaan bedelen! .... Ge komt zeker weder mij aanraden heen te gaan! Ik heb grooten lust je voor altijd den mond te sluiten... Mijn afgezant heeft hij wel gevangen durven zetten! Nog ben ik meester hier!’ schreeuwde hij stampvoetend.
‘Ik geloof het niet!’ klonk het koud.
‘Terg mij niet! Terg mij niet, man!’
‘Ik terg niet, maar waarschuw, Sire!’
De bedaarde toon deed de drift des anderen te niet.
| |
| |
‘Zij spraken van Ham, maar daar is 't 's winters zoo koud.... Ik wil liever naar Rochester gaan... Zou dat goed gevonden worden?’ De overmoed was verkeerd in oodmoed.
‘Alles, als Uwe Majesteit maar in het land blijft...’
‘Wil dat uw Stadhouder.... werkelijk? Dàt zeidet ge me vroeger niet.’
‘Dat zeg ik ook nog niet. Toen ik Uw Majesteit het laatst sprak, was het kind, dat Prins van Wales heet, nog niet in Frankrijk. Zou 't niet kunnen zijn, dat men nu Uw Majesteit een goeden gijzelaar vond, om dat kind weder machtig te worden?’
‘Wil men dat kind door den vader..? Heilige Jezus! Nooit...! Nooit!’
‘Dan moet Uw Majesteit zich haasten dat onmogelijk te maken.’
‘Door te vertrekken?’
‘Uw Majesteit spreekt dat woord.’
‘Gij legt mij dat op de tong, gij, gij! en ik geloof u niet..! Uw Stadhouder zou wát blij zijn als ik hem op die wijs het spel gewonnen gaf.’
‘Sire, hij heeft het reeds gewonnen. Zie!’
Door de vleugeldeur, die open stond, zag men de vensters der groote eetzaal, welke het uitzicht gaven op het voorplein. Daar rukten de eerste colonnes van het Hollandsche leger aan. Semeyns herkende ze als tot het Regiment Solms te behooren.
‘Reeds zóo ver! Reeds zóo ver!’
| |
| |
‘Uwer Majesteits Garde heeft zich zeer verstandig teruggetrokken, Sire! De Hollandsche musketten zijn geladen, en zij, die ze dragen, gehoorzamen ieder bevel.’
Zijne Majesteit deed een stap terug bij die gefluisterde woorden.
‘Een mondgesprek.... ik wil een mondgesprek met mijn schoonzoon... Ga dadelijk naar uw meester en vraag...!’
‘Ben ik goed ingelicht, dan knielde eens Uwer Majesteits neef Mommouth, hier op de plek waar nu Uw Majesteit staat... Hij had óok een mondgesprek gevraagd; het werd hem toegestaan. Heeft het hem gebaat?’
De ander liet een diepen zucht glippen en zeeg neder op een stoel.
De Wraakgodin had hem in het hart getroffen.
Semeyns had zijn taak volbracht. Het klamme zweet dauwde op zijn voorhoofd. Hij kon den vernederde niet langer aanzien; het arme menschenkind deed den slechten vorst vergeten. ‘Er is een onzichtbare rechter, streng in de kastijding, maar toch liefderijk in de rechtvaardigheid!’ prevelde hij met ongewone aandoening.
‘Laat de koninklijke barge gereed maken!’ voegde hij den kamerdienaar toe, die hem met een vragenden blik opwachtte. ‘Zijn Majesteit vertrekt nog van daag.’
Het gebeurde zoo als hij voorspeld had.
Het was mistig; een fijne motregen viel neer, toen de laatste koning uit het huis Stuart, omringd van eenige weinige getrouwen, die slechts tranen hadden, het vaartuig betrad, dat weldra omringd was van een tiental booten, gevuld met
| |
| |
Hollandsche soldaten. Door dát te doen heette men hem tegen de weerwraak zijner getergde onderdanen te beschermen.
Het doel van den tocht was Ham.
Dáar stonden echter alle deuren open en werd geen schildwacht gezien. De gelegenheid was schoon om het dreigend gevaar te ontvluchten. Zijn Majesteit haastte zich er gebruik van te maken en in alle stilte zich aan boord te begeven van een Fransch schip, dat hem weldra den Zonne-koning in diens voor hem uitgebreide armen voerde.
De kreten voor het St. James paleis van de duizenden, getooid ja overladen met de Oranjekleur, waren tot hem doorgedrongen toen hij in de boot stapte. Hij boog het gelaat in zijn neusdoek en snikte.
‘Heil den verlosser! Hoerah, voor den Prins van Oranje!’ zoo juichten ze ginder. Men wilde hem zien, den man, van wien in de laatste zes weken in stulp en kasteel, door mannen, vrouwen en kinderen was gesproken, van wiens dapperheid, van wiens beleid, van wiens leger wonderen waren verhaald; men wilde hem zien, om voor hem neer te knielen en de hand te kussen als dat mogelijk was, en hem de liefde van hun hart, de schatten van hun beurs als offerande aan te bieden. Waar was hij? Waar school hij?
In de laan van het park achter het paleis kwam een eenvoudige huurkoets aangereden. Hij hield stil voor de trap: twee heeren daalden er uit neer; de een was Schomberg, de ander de Afgod van den dag.
| |
| |
‘Hoort ge dien jubel?’ vroeg de grijzaart. ‘Ik hoorde Lodewijk nimmer zóo toejuichen.’
‘Van daag is 't: Hosanna! en morgen misschien al: Kruist hem! Ze zullen wel aftrekken als ze moê zijn geschreeuwd.’
Hoe geheel anders als Lodewijk, de Zonnekoning, zou hebben gesproken en gehandeld. Hoe duidelijk blijkt uit alles dat de twee grootste mannen der eeuw van nature bestemd zijn vijanden te zijn! peinsde Schomberg.
Semeyns, met Maud aan den arm, zag het schitterend schouwspel aan. Beiden waren blijde gestemd. Straks was er weder een loodgrijze wolk aan beider kim opgerezen; maar nogmaals was het onweer bezworen.
‘Laf! Mij op te sluiten!’ had het van haar lippen geklonken toen hij thuis was gekomen. ‘Prachtig... prachtig!’ had ze het volgend oogenblik met stralend oog uitgeroepen, toen hij haar aan een der vingeren een ring met juweel schoof, dien hij op zijn terugtocht in den winkel onder hen had gekocht.
‘Ben ik nu aan je getrouwd?’ had ze een oogenblik later met een zweem van angst gevraagd. ‘In de kerk zag ik den predikant wel eens doen wat jij daar deedt en dan...!’
‘Ja wel... ik begrijp je... wij blijven bij elkaâr tot dat de dood ons scheidt... Beloof me dat, Maud!’
‘Heel graag! Maar dan moet je niet zoo voor meester spelen... Niet meer in de gevangenis, hoor!’
‘Ik kom je nu halen om den intocht van Zijn Hoogheid te zien...’
| |
| |
‘Heerlijk! En dan naar Mulberry Syllabubs nemen!’
‘Daar breng ik haar niet heen! Dáar hoopt zeker die melkmuil haar te zien!’ bromde hij; hij paste er echter wel op dit overluid te zeggen. Ze gingen vroolijk de trap af. Misstress Hopps keek ze na, en mompelde zoo wat van ‘iets, dat door geen muur en geen ijzeren poort is af te sluiten als het naar buiten wil.’
|
|