| |
| |
| |
Vierde boek.
| |
| |
I.
Geheel Londen was op de been. De winter scheen reeds voor de eerste Zuiderwindtjens van het aankomende voorjaar de vlucht te willen nemen.
't Was een genot voor de tien duizenden, die in de straten en over de pleinen wemelden, de prachtige versieringen aan de woningen, zoowel paleizen als burgerhuizen, te bewonderen, de oogen bijna blind te staren op de oranjekleur, overal schitterend tusschen het groen der sparren, in de vensterbanken op de daar uitgeslagen tapijten of aan de buigende versierde stokken, en daarbij zich omwuifd te voelen door den zachten adem der Lente.
De eerste Heraut van Wapenen, van top tot teen met kleuren overdekt, gevolgd door zijn trompetters, las onder de vensters van White-hall de proclamatie van Koning Williams en Koningin Mary's troonverheffing, onder het gejubel van ontelbare toeschouwers af, en reed in volle staatsie van het Strand naar Temple bar.
Hij werd gevolgd door de machtsteekenen der beide Parlements-Huizen, door de twee Voorzitters van deze en een lange rij koetsen met edellieden en hunne vrouwen.
| |
| |
De magistraat der City opende de poorten en voegde zich bij den stoet. Vier Regimenten van de Militia waren langs den weg naar Ludgate-Hill, rondom den kathedraal van St. Paul en Cheapside opgesteld. De balkons, de open vensters, de daken waren opgevuld met toeschouwers. Van al de kerktorens, van de Abdij tot den Tower, beierden blijde de klokken! 't Was een gegons, een gemompel, een mommen en brommen, een trippelen en trappelen van paarden en menschen, een suizen en bruischen, een wiegelen en warrelen, overstemd bij wijlen door het schetteren der trompetten en het juichen der scharen van: ‘God zegene William en Mary!’
De omkeer was volbracht. De nieuwe Koning en Koningin zetelden in White-hall, waar zij, een uur geleden, de Kroon hadden aangenomen, die de beide Parlementshuizen aan hunne voeten hadden gelegd.
De eerste receptie zou een aanvang nemen in de groote eetzaal, - het beroemde meesterstuk van Inigo Jones. De twee leunstoelen, op een verhevenheid geplaatst tegen den wand in het midden der langwerpige zaal, droegen Hunne Majesteiten. De Koning, voor wien de koninklijke mantel steeds een te zwaar gewicht was, behoefde zich daarmede nog niet te tooien, daar eerst het later te vieren krooningsfeest hem dat zou opleggen. Zijn rok van rood fluweel, zijn vest van gele zijde, de breede oranje-bandelier met goud omboord, de wit zijden kousen, de marokijn lederen schoenen, op wier sluiting een groote diamant schitterde, - dat alles was hem prachtig genoeg en voldeed
| |
| |
ook den honderden Edelen, die thands ten handkus werden toegelaten. Maar de meesten dezer Edelen hadden slechts oog voor de voor weinige dagen uit Holland aangekomen Koningin. Geheel Engeland had hare deugden, hare lieftalligheid hooren roemen; maar op dit oogenblik waren er hier velen van den adel, die tegenwoordig waren geweest bij haar aankomst en toen getuigen van hare uitbundige vreugde bij het terugzien van haar roemruchten Gemaal - wat natuurlijk was - maar ook bij het betreden van het Paleis, waaruit haar vader kort geleden was verjaagd - wat men in de hoogste mate onnatuurlijk had gevonden en als indruischend tegen de inspraak van het bloed. Weinige uren reeds na het vertrek van Jakob en het zich-hooghartig-terughouden van den overwinnaar, had het medelijden met den verdrevene alle andere aandoeningen overstemd. Geen wonder alzoo, dat de vreugde der dochter, die met lichten stap de paleistrappen was opgeklommen en oog had gehad voor de sierlijke bronzen luchters in de gangen, voor de met schildpad en paarlemoer ingelegde tafels en stoelen, als of zij ze nooit nog in die kunstrijke vormen aanschouwd had; die een toegenegen oor had geleend aan het gesnap der haar omringende Edellieden, wrevel, en bij sommigen zelfs afkeer en minachting gewekt had. Eerst ná haar dood bleek het uit haar nagelaten papieren, hoe de schijn in strijd was geweest met het wezen; bleek het eerst wat haar het opvolgen van de wenschen van haar aangebeden man toen had gekost. Nu wist men dat niet, en had men
| |
| |
recht haar te veroordeelen, had men zelfs recht den lieven glimlach niet te waardeeren, die op het bijna schoon maar zeker in hooge mate aanvallig gelaat speelde, en den gloed af te keuren, die er thands lichtte in het donker oogenpaar. Maar voor wie op dit oogenblik haar verwantschap aan den gevluchten monarch vergeten konden, had de aanblik dier echt koninklijke vrouw iets onverdeeld bekoorlijks. De nobele uitdrukking van het gelaat der Hydes, waartoe zij van moeders zijde behoorde, was in haar gelaat de heerschende en daaraan huwde zij thands de bescheiden deftigheid eener Hollandsche Patricische.
Aan het land, dat haar jaren had geherbergd was ze gehecht. Van lieverlede had ze zich met het wezen van den landaard vereenzelvigd, wat reeds bleek uit de snede van de kostbare kleedij, en de kleuren waaruit deze bestond. Tot aan den hals toch was het lichtgrijs, met gouden vlinders doorstikt, satijnen keurslijf gesloten; de mouwen van het donker blauw fluweelen kleed, reikten bijna tot aan de polsen; het voorschoot, in kleur en stoffaadje gelijk aan de keurs, bedekte de voeten. De prachtige paerelen echter, door het zwarte hair gestrooid, en het diamanten snoer, schitterend om den blanken langen hals, zorgden er voor, dat de eentonigheid niet de overhand kreeg, maar dat de weelde zich mengde in den eenvoud.
Langs de trappen, die naar de voorzaal leidden, langs de wanden van deze stonden de Hollandsche Lijfgardes
| |
| |
geschaard; aan den ingang der troonzaal een Kapitein dier Garde, en wel de jongst benoemde: Semeyns. Wat zag deze er in zijn prachtige uniform: blauwe jas met roode opslagen, purperen broek even uit den jas te voorschijn komende, zijden kousen van dezelfde kleur en lage schoenen met een zilveren gesp gesloten, een oranjestrik aan den schouder gehecht, er krijgshaftig en smaakvol uit! Het werd hem door de voorbijgaande Edelen en hooge Ladies bijna vergeven Hollander te zijn, - alzoo een vreemde, die met zijn onderhoorigen, evenzeer vreemden maar zelfs niet hun taal machtig zoo als hij, hun nieuwen Koning bewaakten!
Tot wat grommen dit onder vele der talrijke aanwezigen aanleiding had gegeven, zou Semeyns in de eerste plaats hebben kunnen getuigen. Hij zou zijn meester nog meer hebben kunnen rapporteeren aangaande de gezindheid van velen van den Engelschen adel, indien hij dien meester had kunnen naderen; maar Zijn Hoogheid, thands Zijn Majesteit, in wiens nabijheid hij zich krachtens zijn nieuwe officie dikwijls had op te houden, bleek hem nooit op te merken. Slechts eens, na de intrede Zijner Hoogheid binnen London, had de nieuwe Kaptein den hoogen gebieder mogen spreken; het was: toen hem de eed van getrouwheid was afgenomen. Snel was alles toegegaan; want verschillende personen wachtten dat oogenblik op den drempel. Kort was hem toegevoegd, niet meer dan fluisterend en in beider moedertaal: ‘je hebt je knap gehouden. Blijf goed wakker; Mijnheer Bentinck is je kommandant!’
| |
| |
Er had wel iets vriendelijks in den toon der stem gelegen, maar het gelaat was strak en stug gebleven. Semeyns bleef er bij: hij had groot ontzach voor zulk een Vorst, maar de mensch...!
Hoor, daar spraken een paar Heeren, tot in zijn nabijheid voortgestuwd, nagenoeg diezelfde opvatting uit. ‘Wat groote neus! Zie die oogen! 't Is of er 't helsche vuur in gloeit! Hoe stijf! Hoe boersch! Hoogmoed! Heerschzucht! Van Koning veranderd om voor een Paap een Kalvijnschen Kathechiseermeester te krijgen!’ Dát waren Tories van het zuiverste water, echte verdedigers van het Goddelijk recht der Koningen, Edellieden van het platte land!
Semeyns wist genoeg van de Engelsche toestanden, om de gezindheid dier twee te begrijpen en tevens zich niet te verwonderen over hun hier-zijn. Had het nieuwe Koningschap geen gunsten uit te deelen?
Welk een pracht om hem heen! Zijn Vaderland telde vele voorname lieden, maar van de meesten moest men den door hen ingenomen rang kennen, om ze voor meer te houden dan goed bemiddelde burgers en burgeressen. Maar hier waren er in plaats van tientallen, zooals er in de voorkamer van den Stadhouder met zeker fier ongeduld beidden, honderdtallen, die, met oogverblindende pracht uitgedoscht, zich deemoedig en met gebogen hoofde schaarden in het gelid en slechts fluisterend zich met elkander waagden te onderhouden. Overal overdadig bepluimde hoeden en met de bontste vederen gekapte hoofden! De
| |
| |
kleeding, uit de tijden van Cromwell en van Karel den Eersten, naast de laatste modes uit Versailles en de stemmige costumes, zooals die door de burgers en burgeressen der Geuniëerde Gewesten werden gedragen!
En aan deze laatste herkende men de driftigste aanhangers van de nieuwe Dynastie, de Whigs: de liberalen, die, door Koning Jakob vertreden, nu het zoet der weerwraak genoten en met triomfantelijken blik en een smadelijken glimlach op de lippen neerzagen op het korte wambuis, dat het rag-fijne hemd van de borst af tot op de heupen zien liet - een antiquiteit van '49 - en tevens op de met linten en strikken overladen tuniek - een noviteit uit het heden van Versailles.
Wat kleuren! Wat rijkdom van diamanten! Hoe vloekend soms gene, hoe smakeloos gezet meestal deze! Hoe zwaar soms de gang, hoe log vaak de beweging van Hertoginnen en Gravinnen! Hoe gewoon, en daar beneden, de gelaatstrekken van vele zonen en dochteren der oudste geslachten, wier kwartierental als op het hoovaardig gelaat was afgeprent, zonder dat het de vulgariteit er van kon temperen!
Maar niets van dit alles was van toepassing op de vrouw van even vijf en twintig, die thands de rijen dóorging en de troonzaal, statig zonder stijfheid, binnen trad. Het was de dochter van den door Jakob geslachten Lord Russell, een sieraad der Whigpartij, ja van geheel Engeland. In de plooien van het zwart fluweelen kleed, met keurs en voorschoot van wit atlas, school de fijne kleine
| |
| |
hand, die zich even had gebald; op den ontblooten hals, bij wiens blankheid het er om heen geslingerd paerelsnoer mat-geel werd, wiegde het fiere hoofd zich met majesteit; in de donker-blauwe oogen scheen het vuur van den voldanen wrok te schitteren, maar tevens een traan te wemelen.
Bekoorlijk was hare buiging voor het koninklijk echtpaar bij den handkus. Zoo als straks, bleef de Koning ook nu koel en kalm en scheen hij het ceremonieel meer te dulden dan dankbaar te aanvaarden. De Koningin echter, die aller harten ook die der Tories in de laatste oogenblikken had gestolen, boog zich dieper dan te voren, had de hand der nijgende gegrepen, gekust en toen gefluisterd: ‘Leer nu vergeven en vergeten, Mylady!’ waarop de andere met tranen in de stem hernam: ‘Ik zal 't alleen kunnen, zoodra mijn lieve moeder drooge oogen heeft!’ Al had men niet gehoord wat er tusschen die twee gesproken werd, toch kon men het gissen. Veler oog werd vochtig; want wie daar den troon het naast omringden wisten wat door het huis Russell geleden was om den wille der heilige zaak.
Maar het aandoenlijk tafereel werd plotseling vergeten; gants andere aandoeningen overstemden, ja verdrongen, de straks gevoelde.
Een andere hooge vrouw betrad de troonzaal.
Bij haar verschijnen in de voorkamer hadden de Lords en de Ladies eensklaps ruimte gemaakt door... zich van haar af te keeren. Oogen, waarin verontwaardiging school
| |
| |
begluurden haar; en menige spotachtige of smadelijke glimlach gaf te kennen, welke woorden er werden gefluisterd.
‘De Gravin van Dorchester!’ zoo werd er aangekondigd.
Alsof de vijandige houding om haar heen alleen aan haar opzichtige kleeding ware toe te schrijven, trad Kate Sedley, de favorite van den verdreven Koning, rustig voort. Zij scheen wel spot tegenover spot te stellen, want trotsch zag zij in 't rond, met smadelijker uitdrukking op haar gelaat, dan al die ouderwetsche Lords en Ladies dat vermochten of waagden. Haar kleed met lange sleep was van vuurrood fluweel, haar keurs en voorschoot van licht gele met korenaren geborduurde zijde. Over de lichtblond gekleurde hairen was een sluier geslagen van Mechelschen kant. Die sluier bedekte wat goed was verborgen te worden, maar liet beschouwen wat, naar het oordeel der eigenaresse, het beschouwen, mids de noodige drapeering niet ontbrak, nog óverwaard was. Wel verre dat de keurs schaamte huichelde, was ze waar als de natuur: de boezem golfde vrij, niet bedekt door nijdig gaas of ingehouden door beklemmende baleinen. Wat echter het meest de aandacht der Ladies wekte, waren de kleine zwarte stipjens in de nabijheid der mondhoeken, hier en daar op wang en kin.
‘Pleisters!’ zoo oordeelde er een.
‘Ze heeft ook in het straatvuil gelegen, laatst in den Ierschen nacht,’ zei een tweede.
‘Dus vond ze de plaats waar ze hoort’ klonk het verder.
| |
| |
‘Men zegt dat het de nieuwste mode is in Versailles, waar men ze mouches noemt!’ fluisterde een der jongeren, die reeds begon te overleggen hoe zij 't moest inrichten om er zelve spoedig meê te prijken.
Aan den ingang der troonzaal had de Gravin van Dorchester een oogenblik stil gehouden, het oog op Semeyns gevest. Trof haar het mannelijk schoon, dat zij meer dan wie ook in staat was te waardeeren? 't Werd door de menigte achter haar geloofd. Misschien was dat ook zoo; maar er bleek toch nog een andere reden te zijn voor haar stoutheid, om zoo voor aller oog, in het bijzijn zelfs van Hunne Majesteiten, de etikette te schenden. ‘Ik heb u meer gezien.’ mompelde zij.
Semeyns knikte toestemmend.
‘Nu weet ik waar en wanneer! Waar woont ge?’
Semeyns aarzelde even, maar beandwoordde, om het incident te bekorten, de zonderlinge vraag.
‘Ge hoort van mij.’ Met deze woorden in der haast geuit, schreed zij verder.
Wat was er een oogenblik later gebeurd? De nog wachtenden in de voorzaal hadden den hals zoo verre, als de welvoegelijkheid het maar eenigzins toeliet, uitgerekt en de oogen wijd open gesperd. Een gemompel, dat verschillende graden van goedkeuring en voldoening te kennen gaf, steeg uit de schare op.
‘Hare Majesteit heeft haar niet de hand toegestoken, heeft niet gebogen. De Hollander heeft zich de hand laten kussen, maar díe is er met zijn hoofd niet bij’ zoo
| |
| |
klonk het weldra tot in de achterste rijen en nog veel verder naar achter, de gangen en de portalen door, tot op het voorplein; en overal werd de mare ontvangen met dezelfde goedkeuring.
‘Ze houdt zich beter dan ik van zoo'n kreatuur verwachtte!’ zei een oud edelman tot een ander, die naast hem stond. ‘Ze gaat door alsof er niets gebeurd ware en maakt haar revérence goed. Een kras wijf!’
De handkus werd voortgezet en had, zonder verder iets buitengewoons op te leveren een einde genomen.
‘Eindelijk!’ prevelde Zijn Majesteit, die niemant meer uit de voorzaal zag te voor-schijn komen. Mary had het woord niet alleen gehoord, maar ook den toon, waarop het geuit werd, begrepen; zij was steeds gewoon het meest op het laatste te letten. Zij had Willems adem steeds moeielijker hooren gaan, maar, volgens het eens ontvangen consigne, door blik noch woord dit doen blijken. Slechts drukte zij inniger nog dan straks de hand, die haar gemaal haar toestak bij het neerdalen van de verhevenheid.
In de zaal, die zij betraden, werden zij door goede bekenden opgewacht. Daar stond Bentinck, in het ambtsgewaad zijner nieuwe waardigheid - hij was groom of the stole geworden en zou weldra Graaf van Portland en Viscount van Woodstok heeten - daar wachtte de Graaf van Ouwerkerk, een sabreur als weinigen, een bloedverwant der linkerzijde van het Oranjehuis, mede in hofgewaad, maar als opperbevelhebber der Ruiterij waartoe hij dien morgen benoemd was, bevoegd om naast den troonstoel met een zwaard te
| |
| |
verschijnen. En het zwaard, dat dan ook nu aan zijn zijde kletterde, was het prachtig kleinood, dat een zilveren schede toonde en een gevest van gedegen goud met diamanten bezet, het geschenk Hunner Hoogmogenden aan den beschutter van Willems leven in den bloedigen slag van Saint Denis. Willem stak beiden de hand toe, terwijl het masker van het gelaat wegviel. Wat hij echter van hen hoorde deed het dadelijk er op terug keeren.
Verscheidene Lords en Heeren waren blijven wachten om, na dat de handkus was afgeloopen, aan Hunne Majesteiten vertrouwelijker nader te worden voorgesteld. 't waren meest alleen de getrouwsten onder de getrouwen - de besten der Whigpartij!
Och, die partijen! Willem van Oranje wou geen hoofd van eenige zijn; hij wou boven alle staan!
‘'t Is of ik stikken zal’ hoorde Bentinck zich toefluisteren ‘en dan die laatste berichten!’
‘Ik ben doodmoê, Willem! Kunnen we ons niet laten verontschuldigen zonder dat we kwetsen?’ vroeg Mary.
Zij was begrepen.
‘Laat hen allen toe!’ beval Zijn Majesteit kort.
Een groote schare omgaf hen na het openen der zware eikenhouten vleugeldeuren. Met welk een bevalligheid en vriendelijkheid mengde zich Mary onder die velen! Maar met welk een linkschheid stond de nieuwe Koning te midden zijner hem getrouwe Edelen!
Hij had een grijzaart op zich zien afkomen. De magere dorre gestalte had nimmer buigen geleerd; toch maakte ze
| |
| |
nu een beweging van onderdanigheid, zoo als geen Stuart er ooit van Sir John Maynard, den moedigen en scherpzinnigen rechtsgeleerde, had gezien. Bentinck fluisterde Willem den naam en het beroep van den in zijn vaderland zoo beroemden man in het oor, die voor weinige dagen negentig jaar was geworden en daar even krachtig en even moedig stond als een halve eeuw geleden in Westminster Hall, toen hij de doodstraf eischte voor Graaf Strafford.
's Konings gelaat helderde op bij den aanblik van dien merkwaardigen man. ‘Ik geloof, Heer Doctor, dat ge al de Wetgeleerden van uw tijd overleefd hebt!’ zeide hij met eenige warmte.
‘Ja, Sire! en zonder Uw Majesteit had ik het alle wetten ook gedaan!’ hernam het oudtjen, dat nog niets van zijn vernuft had verloren.
De Koning reikte hem de hand met iets wat naar een glimlach zweemde op het gelaat. ‘Dikwijls nog hoop ik u naast me te zien.’
Sir John Maynard begreep wat dat beteekende en toonde dat door het andwoord: ‘Uw Majesteit kan over mij beschikken, zoo lang ten minste de pit nog brandt.’
Een gants andere persoonlijkheid volgde den Wetgeleerde op: een bevallig man, een zoon van een der eerste Tory geslachten. De faam had zijne groote hoedanigheden door het gantsche land verbreid; en de roemrijke afkomst, waarop Edward Seymour kon bogen, schonk haar ditmaal dubbele vleugelen.
Zijn Majesteit, die eens bijzonder beleefd wilde zijn en
| |
| |
den invloedrijken jongen man voor zich innemen, voerde hem te gemoet. ‘Niet waar, Sir Edward, ge zijt familie van den Hertog van Somerset?’
‘De Hertog van Somerset, Sire! is familie van mij!’ andwoordde de hooghartige, die nimmer vergat, dat hij het hoofd was van den oudsten tak der Seymours.
Zijn Majesteit had zich vergist; een soort van wrevel deed de lippen weder op elkaâr klemmen. Hij voelde zich misplaatst, zooals altijd in groote deftige bijeenkomsten. Hoe onvoordeelig viel de vergelijking uit, die de aanwezigen wel moesten maken, tusschen de twee laatste meesters en hem. Karel de Tweede was een nieteling, Jakob de Tweede evenzeer en daarbij nog een wreedaardig despoot geweest, maar hoe ongedwongen konden zij zich onder den adel, dien ze van grootvader tot kleinzoon kenden, bewegen! Een kloppen op den schouder, een hand, vertrouwelijk op den arm van een hoogen onderdaan gelegd, deed dikwijls een schandelijke daad vergeten. En nu... had men een boer meer in het koninkrijk maar een edelman minder. Dat de nieuwe Koning zich thuis gevoelde in de hoogste regionen der staatkunde en klein en nietig moest vinden wat zij vóor alles belangrijk achtten, het kwam bij niet éen hunner op. Dat die volgens hen onaanzienlijke ertsklomp een diamant van het zuiverste water in zich besloot, het werd door niemant dier Edelen vermoed. Dat hij op dit oogenblik zich bijna verpletterd voelde onder den hem opgeladen last, waarvan hij al den omvang, waarvan hij alléen den langen duur kon berekenen, evenmin!
| |
| |
Een algemeene Europeesche oorlog was aanstaande, waarvan hij de aanlegger was. Hij had tal van bondgenooten, maar ze waren onder elkaâr verdeeld, op elkaâr naijverig en hadden de meest verschillende belangen. Hij had ze te vereenigen niet alleen, maar ook vereenigd te houden. Hij had zijn nieuw rijk te ordenen. De schatkist was ledig; het Engelsche leger, dat hij, dank zijner behendigheid, niet had behoeven te overwinnen, was morrend over de ondergane schande en met haat vervuld jegens de zegevierende Hollanders; de onnoemelijke Protestantsche sekten waren weer tegen elkaâr in het harnas, nu de gemeenschappelijke vijand overwonnen was. Nieuwe Wetten waren te maken, nieuwe dienaren te kiezen in de grootste onzekerheid ten opzichte van trouw en ontrouw; want de gemakkelijkheid der overwinning, de spoedige afval zelfs van Jakobs naaste verwanten, had hem geen hoogen dunk doen opvatten van het zedelijkheidspeil der natie. En dan zijn Mary, die al haar liefde voor hem behoefde, om niet terug te gaan en te knielen voor den beroofden vader! En dan de straks, door tusschenkomst van Bentinck, ontvangen tijdingen uit Ierland, dat opgestaan was tegen de suprematie der Engelschen, alle Protestanten dreigde te vermoorden en Koning Jakob opriep over te komen! En dan de berichten van de vreeselijke verwoestingen, door het weder overwinnend Fransche leger in het Duitsche Palatinaat aangericht; verwoestingen, sedert den inval der Wandalen en Hunnen in Europa zonder wedergade! De oorlog moest worden verklaard, en hij was nog niet gereed en kon
| |
| |
het ook niet zoo spoedig zijn, tenzij hij de partij-hoofden, die reeds woorden van smaad en van wrok voor elkaâr op de lippen hadden, ten minste voor enkele weken, tot zwijgen kon bewegen. En bij dat alles: het zwakke lichaam, dat het voertuig moest zijn van den machtigen wil... die keel- en longenkramp, die hem belette de velerlei gedachten uit te drukken van het altijd werkend brein... die Londensche damp, hem het aasjen lucht ontroovend, dat hem aan het zeestrand van zijn geboorteland nog somtijds vrij deed ademen....!
‘Sire!’ hoorde hij, die geheel met zijne gedachten was afgezworven, achter zich fluisteren.
Een vrouw trad hem op zijde. Weder die verachtelijke, die in alle opzichten veile vrouw!
De minnaar was nauw eenige weken gevlucht, diep verslagen en vernederd, en de minnares waagde reeds den voet te komen kussen van wie hem verjaagd had.
‘De Gravin van Dorchester!’ vervolgde dezelfde stem, toen zij, den op zich gevestigden blik misduidend, zich niet herkend dacht.
‘Ik ken u wel!’ klonk het haar scherp toe.
‘Ik heb Uwe Majesteit verschooning te vragen voor mijn stoutheid, maar een moeder...’
‘Het is een stoutheid... die ik niet duld... Kom hier nooit terug...! het zou voor u gevaarlijk wezen.’
Er was even op het gelaat van Kate Sedley iets te lezen wat er maar uiterst zelden, zoo ooit, op was aangetroffen, namelijk: een aandoening van vrees. De
| |
| |
oogen van den gezachhebbende tegenover haar hadden ook gebliksemd; de aderen, langs de slapen waren gezwollen; de mond krampachtig vertrokken; de stem had de straffe woorden bijna uitgesist. Toch had Kate Sedley zich spoedig weder de oude gevoeld en in het bezit van wat de meeste harer tijdgenoten misten: moed, tot vermetelheid toe, vernuft, geenerlei grens kennend of ontziende. Zij boog zich diep, terwijl ze vrij luid zeide, zoo dat velen haar woorden konden verstaan: ‘Indien Uwe Majesteit te eeniger tijd mijne diensten mocht behoeven, dan verklaar ik mij nederig bereid die te geven. Mijn woning ligt niet ver van Uwer Majesteits paleis: St. James square... een geschenk van Uwer Majesteits schoonvader en voorganger.’
De Koning had na de woorden, welke hare verbanning van het Hof inhielden, zich omgekeerd, zoodat Kate Sedley, Gravin van Dorchester, tegen zijn rug haar scherpe pijlen had afgezonden. Dit vooral, dit meer nog dan de grauw haar toegebeten, verbitterde haar; tegen een man, die haar niet wilde aanzien, vermocht ze niets.
Niets? Had ze dan het sarkasme tot éenig wapen? Wisten schranderheid en overleg, in dienst van den fellen haat, er geene andere te smeden?
‘Willem, het is zulk een gevaarlijke vrouw!’ zeide Mary, toen ze zich eindelijk alleen met hem zag.
‘Gevaarlijk?’ Zijn lach klonk schamper. ‘Zij is van de soort houtadders, die men maar dadelijk dood trapt.’
Als of haar niets onaangenaams ware bejegend, schreed
| |
| |
Kate Sedley de gangen door, welke naar beneden voerden waar haar rijtuig wachtte. Door het blanketsel heen werd echter een blos op haar wangen zichtbaar, toen de dochter der Russells, begeleid door twee paadjes van Koning Willem, de wenteltrap opsteeg, welke naar de bijzondere vertrekken der Koningin voerde. Lady Cavendish, zoo was sedert weinige maanden haar naam, fronsde de fraaie ongeverwde wenkbrauwen; een uitdrukking van smadende hooghartigheid gleed over het anders lieftallig en edel gelaat. Zij zag de andere, die haar weg kruiste, met een doorborenden blik aan. Kate was als onder den invloed eener bekoring. De ex-Favorite, voor wie ieder gewoon was geweest met een nederige buiging uit den weg te treden, bleef nu niet alleen stáan, maar wéek zelfs ter zijde, om Mylady door te laten. De beide paadjes keken om toen zij haar voorbij waren en lachten.
‘We zijn pas in het eerste bedrijf’ prevelde de diep beleedigde. ‘De Idylle kan nog wel als Treurspel eindigen.’ De tranen sprongen haar in de oogen.
Ze was nooit zoo belangwekkend geweest als nu! Wie haar in haar rijtuig zagen stappen en haar van nabij kenden huiverden!
|
|