| |
| |
| |
XVI.
Het was waar. Koning Jakob had White-hall bij het aanbreken van den dag heimelijk verlaten, na de tijding ontvangen te hebben, dat de Koningin met de Prins van Wales op de Fransche kust was geland.
De Prins van Oranje bleek zijn schoonvader beter dan wie ook te kennen en had niet ten onrechte gehoopt, dat de strijd zou beslist kunnen worden door de domheid der tegenpartij. De aangevangen onderhandeling was van weerszijden veinzerij geweest; maar 't was Jakobs groote fout, dat door zijn toedoen aan de goede trouw van zijn behendigen tegenstander niet kon worden getwijfeld.
Koning Jakob was heengegaan. Hij had het Rijkszegel meêgenomen en Lord Feversham geschreven, de troepen, welke nog trouw waren gebleven, - 't waren de Ieren alleen - te ontslaan zonder eenige betaling, zonder aanwijzing van eenigen proviand. Het was een daad, zijn verleden waardig! Het was de adder, die, zieltogende, nog een giftigen beet toebracht!
In White-hall heerschte de grootste verwarring, tot dat eenige Pairs, die tot dus verre in hun lijdelijke ge- | |
| |
hoorzaamheid hadden volhard, in der haast zeer fijne redeneeringen hielden met hun teeder geweten en tot de verrassende uitkomst geraakten, dat krachtig handelen thánds door de Goddelijke wet werd bevolen, daar er geen Koning door Gods genade meer bestond!
Maar buiten White-hall nog grooter verwarring!
Er liep door die honderdduizenden een rilling, een aandoening van blijdschap over verlossing uit een lange beklemdheid, een gevoel van vrijheid maar ook een van angst! Over al die honderdduizenden zweefde de gedachte van regeeringloosheid! En niet ten onrechte!
Onder de dichte bladerenkroon, aan den voet van de prachtige woudvorsten schuilen de zaden der paddestoelen. Als de verfrisschende winden ophouden de luchtzee te doen golven, als het lauwe vocht uit de dikke wolken druppelt en een vochtig warme wadem bladerenkroon en stoeren tronk omwuift, kiemen de vergiftige zwammen en parasieten! Zóo ook in de groote menschenmaatschappij! Als de zon van het Gezach zich sluiert en de Wet, de heilzaam regelende, niet meer den breidel houdt en door haar tucht de zedelijke miasmen verjaagt en uit éen drijft, dan stijgen uit de verborgen holen van ontucht en verdorvenheid, kwaadaardige daemonen op.
Semeyns, die Maud stevig aan den arm vasthield, zag wat hij nog nooit had aanschouwd.
Uit zijn vensters had hij straks de volkshoopen op lange stokken, op oude pieken en hellebards, op verroeste ijzeren stangen en vorken, oranje-appels zien dragen, de
| |
| |
hoeden der mannen en de mutsen der vrouwen als zien schuil gaan in oranje linten en daar uit afgeleid, dat het volk in massa zich voor den Prins verklaard en de Revolutie ten einde had gebracht. Hij wilde, getrouw aan zijn plicht, oor en ooggetuige zijn, en vond geen enkele reden den aandrang van Maud, dol op beweging om zich heen, te weerstaan, om haar op zijn wandeling mede te nemen. Had hij het slechts niet gedaan! In het eerst kon hij een zeker gevoel van zelfvoldoening niet onderdrukken. Dat Koning Jakob was gevlucht, moest hij voor een goed deel toeschrijven aan zijn bemoeïngen. Weldra echter maakte die gewaarwording plaats voor een gants andere.
Welke gedaanten rondom hem! Van welke uithoeken der waereld waren ze aan komen snellen! Zweet en stof hadden woeste dierlijke koppen bekorst, grijze, maar van waanzin, gloeiende oogen, platte en kromme, wig- en schroefvormige, blauwe en rood purperen neuzen omlijst; schuim bobbelde op de breede lippen, rood als de muil van den tijger, wien ze tevens het blikkerend en bloeddorstig gebit schenen te hebben ontleend. Uit de spelonken van Hackley, uit het labyrinth van Black Friars waren ze opgekropen, de duizenden inbrekers en dieven, de zakkerollers, lijkenstelers en moordenaars!
De aangeheven of liever uitgebrulde leuze van: ‘weg met de papen!’ deed ze aanvankelijk steun vinden bij de burgers, die hen anders zouden hebben ontvloden. Zwermen van ledig loopende leerjongens, honderde van ernstige en bemid- | |
| |
delde burgers, die God dankten voor de redding van wat hun toescheen de pestilentie aller pestilenties te zijn, hadden zich bij hen gevoegd en hielpen of zagen voor 't minst met instemming toe, bij het plunderen en in brand steken der Roomsche kerken. Zij duldden, zoo zij 't al niet aanmoedigden, dat altaarstukken, beelden, krusifixen en bergen van Gebedenboeken telkens voedsel gaven aan de van alle zijden opflikkerende vlammen; dat, ná de Kerken, de huizen van 's Konings bekeerlingen het moesten ontgelden en zelfs de woningen der Ambassadeurs van Roomsch Katholieke Mogendheden, waar men de priesters en monniken verscholen dacht!
Wat zou Semeyns, hoe hartelijk ook in 't eerst ontvangen, hoe warm ook begroet, daartegen vermogen? Hij had zich vol afschuw willen afwenden; hij had Kingstreet weer willen opzoeken en de trillende Maud de hoog noodige rust willen schenken; maar dát bleek onmogelijk!
Ruwe scherts klonk hem, en vooral háar, bij wijlen in het oor. Een woesteling, die in de eene hand een kommuniekelk zwaaide, waarin een drabbig vocht zwabberde, streelde met de andere langs Mauds kin en stuurde haar een grof woord toe, toen de beleedigde zijn groven knuist wegsloeg. ‘Ze willen me omhoog tillen’ riep Maud in doodsangst uit, terwijl ze beide armen om den hals van haar vriend sloeg. Een algemeen gelach volgde. Maar een krachtige arm hielp dien van Semeyns, om ruimte te maken. Het was die van den knappen jongen uit Cheapside, van wien Misstress Hopps had verteld en dien Maud
| |
| |
óok reeds had opgemerkt eer gene nog haar aandacht op den Adonis had gevestigd.
‘Hierheen, Kaptein!’ fluisterde hij snel achter Semeyns' rug. ‘We staan midden onder de Theemsboeven! Zwenk links af, het bierhuis van Nelly Sweaton in!’
Maar het gedrang werd op dit oogenblik onweerstaanbaar en een oorverscheurend gesis en gefluit werd gehoord!
‘Een Iersch wijf! De waschvrouw van den tyran! Knuppel haar dood! Trap haar neer!’ zoo werd er geschreeuwd, gegild, gebruld.
‘Kit! Onze grappige Kit!’ riep Maud, die, ter nauwernood uit de benauwdheid, weer een lach had.
Kit was zijn gastvrouw geweest; zij had hem dagen lang geherbergd! Dit was de eerste gedachte van Semeyns. ‘Spaart die vrouw, mannen!’ riep hij. ‘Zij doet geen kwaad; zij is een der onzen!’
Maar de moedwil was ten top gestegen. Een ruwe hand greep de arme havelooze aan en nam in haar greep een deel der armelijke rokken, die aan flarden werden gereten, meê! Kit stond daar in een staat als alleen haar slaapvertrek kende. Dat was haar redding! Kluiten vuil werden haar naar het hoofd gesmeten; tientallen zouden nog volgen; maar de moedwil was goedaardiger geworden en had alleen oog voor het groteske van het schouwspel. Er werd gelachen! Maar meer nog dan dit: er kwam afleiding.
Een tiental konstapels gingen een draagkoets vooraf en trachtten zich door de volkshoopen heen te werken, wat met slaan en stooten gepaard ging. Hoe moeielijk het ook
| |
| |
in de laatste twee uur gegaan was, toch was men gevorderd. Zelfs in deze oogenblikken van bandeloosheid verloor de Engelsche burger zijn ontzach niet voor de Wet. De staafjens der konstapels hadden nog niet alle beteekenis verloren.
Nú scheen het nog zoo; het volgend oogenblik evenwel bewees geheel iets anders!
‘Daar zit de malle-moêr van 't ondergeschoven kind in!’ riep er een, die in de draagkoets een Lady had gezien, die er voornaam uitzag.
‘Ze moet er uit! Er uit!’ schreeuwden de zakkenrollers en de dieven.
‘'t Is maar de bijzit... Kate Sedley!’ werd van een andere zijde en wel het naast bij de draagkoets geroepen. Een der konstapels, die met veel tegenzin aan het bevel eener hoogere macht gehoorzaamde, had op de gedane vraag, wie hij vervoerde, de waarheid gezegd. In een oogenblik was de draagkoets neergezet, omgeworpen en staken een half dozijn armen door de zijden gordijntjens van een der portieren naar binnen. Een kreet van: ‘help! help!’ werd gehoord. Semeyns vergat alles en drong met kracht door de omstanders. Hij voelde niet, dat Mauds arm den zijnen ontgleden was. Hij stond bij de omgevallen koets, waarvan het verguldsel schuil was gegaan in de hoopen modder, welke er óp waren gekletst. Veel meer van het walgelijkste vuil was naar binnen geworpen, wat de huive bewees, welke een naar binnen gestoken hand omhoog haalde en die met dat vuil overhoopt bleek.
‘'t Is een vrouw, mannen!’ riep Semeyns vermanend.
| |
| |
‘'t Is geen vrouw!’ riepen de vrouwen, die bij het vernemen van den naam van Kate naar voren waren gekomen, na menig scheldwoord en na menig ribbestoot met de forsche elbogen voor de mannen, die haar in den weg stonden.
‘Wat is het wijf vuil! Kopjen onder met haar in den Theems!’
‘Wat heeft ze je voor kwaads gedaan?’ vroeg Semeyns ernstig.
‘Waar bemoeit zich die Hollander meê! Ga naar je kikkers, kaas-boer!’ klonk het van vele zijden.
‘Sammelt niet langer! In den Theems met het kreng!’
Semeyns zag dat tegenstand niet baten zou. Hij fluisterde de thands onthutste konstapels eenige woorden toe. De draagkoets werd recht gezet en langzaam in beweging gebracht. Aan het rechter portier ging Semeyns, die, nadat men, omstuwd van de menigte, een tiental schreden was voortgegaan, de koets weder deed stilstaan vlak tegenover de deur van Nelly Sweatons bierhuis, waarvan de stoep door een paar ijzeren stangen was afgezonderd. Snel als de gedachte rukte hij het portier open, vatte hij de bezwijmde Lady om haar midden en droeg hij haar de deur in. De menigte stond verbaasd de snelle beweging aan te gapen, die volbracht was, eer men haar begreep. Handgeklap weerklonk uit de bierkamer, voor wier ramen zich verschillende personen vertoonden, die het feit hadden aangestaard en de handigheid, waarmeê het was uitgevoerd, blijkbaar toejuichten.
Onder die toeschouwers daar binnen was een man, die
| |
| |
de aandacht trok van een uit den volkshoop. Deze staarde, staarde met halfgeopenden mond; en riep eindelijk: ‘Jeffreys! Jeffreys!’
Het noemen van dien naam had de werking als van een elektrieke vonk. De leege draagkoets was ingetrapt en over de spaanders stapten mannen met koevoeten en mokers gewapend naar het bierhuis, om er de deur van open te rameien.
‘Het wijf den Theems in en den Hollander aan haar vast! Ze moet een man hebben tot in haar doodstrijd!’ zoo had het geklonken; maar toen de naam van den vreeselijken beul werd genoemd, was er een oogenblik stilte. Men vreesde hem te zien aankomen aan het hoofd van de aangekondigde Iersche knechten: ‘Waar? Waar?’ zoo rees de vraag, terwijl velen gereed waren de vlucht te nemen.
‘Dáar! Die zeeman... zwart van de kolenstof. Zie, hij heeft zijn zware wenkbrauwen afgeschoren... Ik herken den verfoeielijke kaerel, die ons drie maanden geleden trapte en schold - ik ben een geldmakelaar uit Wapping... ik betaal honderd pond huur...’
‘Jeffreys, de beul! We hebben hem!’
Het waren geen menschenstemmen meer! Het waren huilende wolven, gillende hyenaas, die het stinkend aas roken!
De bijzit was vergeten voor het grooter monster.
Maar het ziekte-proces spoedde ten einde. De kwaal had haar eigen geneesmiddel medegebracht: de uitspatting voerde tot afmatting. Overal elders in de groote stad was de woede gestikt in haar eigen schuim. De Lords, die
| |
| |
zich zelven tot regeerders hadden opgeworpen totdat de Prins van Oranje zijn intenties kon doen kennen, hadden de Trainbands - de schutterij - in de wapens geroepen en zagen zich gehoorzaamd. Het juk, dat het grauw over allen dreigde te brengen, moest gebroken. Van alle zijden marcheerden de gewapende burgers op. Zij verschenen thands in de straat waar het oproer nog meester was. Op de aanmaning uiteen te gaan en de verzekering, dat een kwaadaardige vijand een logen verspreid had, toen de aanval van muitende soldaten op losse overal verspreide blaadtjens papier was aangekondigd, klonk het eenstemmig, dat men Jakobs beul moest hebben, maar, na hem dood te hebben geknuppeld, naar bed zou gaan. Van achter over de daken heen schenen eenigen in het bierhuis gedrongen te zijn, want Jeffreys, de als matroos vermomde Lord-Kanselier van Engeland, rukte de deur open en bad de Trainbands hem te beschermen.
‘Brengt mij naar den Tower, niet naar mijn huis in Dukestreet, maar naar den Tower! Ik bid u Heeren, laat me niet vermoorden als een hond...! en den Hollandschen officier ook niet, die hier op last is van Zijn Hoogheid!’
Slim was de ellendige in zijn lafheid! De Oranje-bandelier redde hem van den dood.
De aanvoerder der burgerwacht liet het bierhuis afzetten en deed Semeyns buiten treden, achter wien Jeffreys trillend kwam aanwachelen.
‘Pakt ook de gravin van Dorchester meê!’ bad deze.
‘Ze kan niet gaan; het gepeupel is haar ook vergeten;
| |
| |
laat haar maar blijven’ luidde de raad van Semeyns, en daar de Hoofdman de bescherming van twee al bezwaarlijk genoeg vond, volgde hij dien raad gaarne op.
‘Wat mij betreft, ik heb niets te vreezen van het Engelsche volk!’ riep Semeyns luide, toen hij buiten kwam te midden der gewapenden. Wie die woorden verstaan hadden juichten ze toe, en de verder staanden, die 't van de anderen hoorden, stemden met geestdrift daarmeê in.
Er bleef er dus maar éen te beschermen over, maar die eene werd het uitvaagsel van de menschheid geacht. Het was een zware taak, maar die door de burgerwacht met eere werd volbracht. Er werd alleen gevraagd naar plicht en niet naar neiging!
De Lord Kanselier van Engeland was het beeld van het instortend regeerings-stelsel. Hij uitte een kreet van blijdschap, toen hij de zware poort van den Tower achter zich dicht hoorde vallen. Die poort zou zich alleen weer openen voor zijn lijk.
In de heftigste angst doorzocht Semeyns de volkshoopen die hem omringden. Maud was niet meer in zijn nabijheid! Maud, in een nacht als deze, alleen op straat! De onvoorzichtige, de luchthartige, de lichtvaardige Maud! Hij vreesde het ergste; hij zag in zijn verbeelding dat ergste plaats hebben, en een woede, haast klimmend tot razernij, maakte zich van hem meester. Als hij haar nu eens voor zich zag, mishandeld door die wilde beest-menschen, hij zou van de pistolen gebruik maken die hij geladen bij zich droeg, van den dolk, welks heft hij met de rechterhand in den
| |
| |
borstzak vastgreep.... hij zou niets ontzien....! geen aantal, geen ouderdom, geen kunne! ... ‘Arme Maud! Aangebeden Maud!’
't Was morgenschemering toen de vermoeidheid hem drong zijn woning op te zoeken.
‘Hemeltjen!’ riep Misstress Hopps, die hem open deed, ‘wat ziet de Kaptein er uit!’
‘Maud, Maud is...’ stamerde hij.
‘Al lang boven.... Ook niet verstandig van den Kaptein om haar door dien mooien blonde te laten t'huis brengen! Ze slaapt; loop wat zachter, anders maakt u haar wakker.’
Zij was gaan slapen! Zij had den slaap kunnen vatten, terwijl ze vermoeden kon dat hij...! Een straal van ijskoud water spoot neer in een vuurgloed!
De aandoening scheen bijna den krachtigen man te sterk. Met moeite klom hij de trap op.
Ja, zij sliep, en heel rustig ook; Misstress Hopps had gelijk!
|
|