| |
| |
| |
IX.
Te Honiton aangekomen hoorde Semeyns belangrijk nieuws. Tot zijn verbazing vond hij daar het gantsche Schotsche regiment van Kolonel Bellasis, die van de aankomst en het terugvallen der Regimenten dragonders onder den jongen Cornbury door zijne spionnen was onderricht en met de meeste snelheid, zonder bevelen van het Hoofdkwartier af te wachten, zijn legerplaats verlaten en zich in den rug van de aarzelende Koningstroepen had geworpen. Van de drie naar het vijandelijk kamp gelokte Regimenten was het hem gelukt er twee af te snijden. Deze bestonden geheel uit Engelschen, die al heel spoedig: ‘leve Zijn Hoogheid!’ riepen en, toen een verhoogd soldij werd aangeboden, dadelijk bereid waren zich onder de Prinsenvaan te scharen.
‘Het wordt ons al te gemakkelijk gemaakt’ bromde Semeyns, die in dit alles een nieuwe teleurstelling zag.
‘Zijn Hoogheid doet in zijn schrijfbureau meer dan wij in het veld,’ hernam de Kolonel bewonderend.
‘Ja, door verraders te kweeken.’
De Kolonel zette groote oogen op; misschien had hij,
| |
| |
de Schot, den Hollander, die breed Engelsch sprak, niet goed verstaan.
‘Wat beveelt u mij, Kolonel?’
‘Luidde de order van het Hoofdkwartier dat ge je hier zoudt posteeren?’
‘Mij is bevolen de uiterste voorposten voorbij te trekken en mijn manschappen op een geschikt terrein als vedetten te doen post vatten.’
‘Welk een onderscheiding!’
‘Niet waar?’ Semeyns' toon was sarkastiesch.
‘De last is duidelijk. U heeft Honiton, waar ik ben en blijf, nu voorbij te trekken en post te vatten zeven mijl verder, te Axminster. 't Schijnt de bedoeling van Zijn Hoogheid toch te zijn op Salisbury af te trekken en, na het hier gebeurde, waaruit de geest van Jakobs leger valt af te leiden, zal hij wel spoedig besluiten zijn Hoofdkwartier te verleggen, en dan is 't bijna zeker dat hij dat te Axminster vestigen zal.’
‘U vindt dus goed dat ik doortrek? Dat is uitstekend!’
‘Laat ik je met twee kompanjies bijstaan.’
‘Zoo als u beveelt. Ik kan het echter met de mijne alleen wel af. Welk een oorlog!’
‘Het is er geen en mag er ook geen zijn!’ hernam de Kolonel vrij strak. ‘Maar ik beveel u in deze niets.’
‘Dan trek ik dadelijk door naar Axminster, met mijn beide kompanjies alleen.’
‘Morgen ochtend toch?’
‘Als u 't vergunt, dadelijk. Ik zoek het gevaar, Kolonel!’
| |
| |
‘'t Is bekend dat u een kloek man is. Maar je kunt daar op een talrijke troepenmacht stooten...’
‘Ik heb volle twee honderd musketiers onder mijn bevelen en daarbij een tiental Iersche gevangenen, die genoeg schreeuwen en kermen zullen als we beginnen te vuren, om duizend lafaards tegenover ons, zoo die er zijn of verschijnen, op de vlucht te jagen of de wapens te doen nederleggen.’
‘Ga dan met God! Maar de Ieren laat ge achter bij mij. Gevangenen zijn altijd een belemmering, daarom houd ik er niet van ze te maken. Kwartier geven noem ik altijd maar gekheid... Zoodra je evenwel onraad merkt, moet je mij een renbode zenden dát beveel. ik u. Er mag geen nederlaag geleden worden. “Zooveel mogelijk moet ieder treffen zelfs vermeden.” zoo stond er in de order, die ik van ochtend uit het Hoofdkwartier ontving...’
De doodmoede soldaten hoorden zonder morren het onverwachte bevel tot oprukken. Ze hadden een stevig maal gebruikt en zich verbroederd met de pas overgekomen koninklijke dragonders, die hun veel vertelden van de schromelijke wanorde in 's Konings kamp en de angst aldaar voor het onnoemelijk aantal reuzen, waaruit het leger Zijner Hoogheid heette te bestaan.
Hoe men zich vroolijk maakte over al de uitgestrooide vertelsels!
Van een vertrouwden gid vergezeld ving Semeyns den tocht aan. Hij had de beschikking gekregen over een aantal paarden, voldoende om een goed deel zijner manschappen te
| |
| |
doen opzitten. Deze hadden geleerd, wat Zijn Hoogheid bij vele kompanjies Hollandsche musketiers had verordend, tevens als ruiters dienst te doen. Alle gesprekken waren verboden. 't Was stik donker geworden en aan beide zijden van den weg verhieven zich heuvels en bergen met hout bewassen. Geen enkel lichtjen duidde een woning aan. Een dikke mist omhulde allen. Het was doodstil. Slechts het kletsen van de paardenhoeven in de weeke klei werd vernomen, en soms het krassen van een kraai, te vroeg uit den dommel gewekt. De officieren reden met ontblooten sabel, de bereden manschappen, het musket aan den bandelier op den rug, gereed om bij het eerste signaal van het paard te springen. Een uil kraste in de nabijheid; een steen rolde van een der vele hellingen naar beneden. Een trilling doorliep de benden: aller oor, aller oog was gesperd! Een tijd lang ging de tocht opwaards, toen gelijkvloersch, eindelijk naar beneden. Omlaag gekomen werd de flikkering van een lichtjen bespeurd.
‘De boerderij van Vader Oals’ fluisterde de gids. ‘Op een half uur afstands ligt Axminster.’
‘Is hij vriend?’ vroeg Semeyns.
‘Sedert jaren.’
‘Kan hij ons allen een dak geven?’
‘Ja, hij met zijn twee buren... en die zullen er ook niets tegen hebben.’
Semeyns vond voorzichtiger het stadtjen bij daglicht te naderen dan nu er dadelijk heen te trekken. Hij be- | |
| |
sloot dus bij vader Oals aan te kloppen. Zoo als de gids hem voorspeld had werd hij vriendelijk ontvangen. Hooi en stroo was er overvloedig, ruimte op de dorschvloeren en in de stallen evenzeer.
De wachten werden uitgezet. De luitenant Campbell verzocht aan het hoofd daarvan buiten te blijven, maar Semeyns stond het den buitengewoon vermoeid uitzienden jonkman niet toe. Hij zelf zou waken met den Kapitein der tweede kompanjie. Hij droeg de verantwoordelijkheid en wilde dus 't liefst op zich zelven vertrouwen. Mocht hem iets noodlottigs gebeuren dan was de in rang met hem gelijke van rechtswege zijn opvolger in het gezach; daarom wenschte hij dien naast zich.
Vóoraan in het bosch, juist waar de weg van Axminster op Honiton zich naar boven slingerde - de weg dus dien zij straks waren afgekomen - zaten de beide officieren in hun mantels gewikkeld neer achter een stuk rots, terwijl een twintigtal musketiers vóor hen plat op den buik lagen en twee hunner, half achter de boomen verscholen, op wacht stonden.
De stilte, welke hen omringde, maakte den strijd tegen den slaap zwaar. Semeyns' gedachten echter waren de zee overgezweefd en hadden stil gehouden in zeker huis, bij zekere bedsteden, waar de ademhaling geregeld ging, waar de blosjens gloeiden op gevulde wangen en de vrede sluimerde op lippen, door zoete glimlachjens half geopend.
‘Slaapt goed!’ lispelde hij. Maar eensklaps verdwenen die beelden en trad er een gants ander voor in de plaats.
| |
| |
Een bekoorlijke gestalte lag op het mollig bed in de aanvalligste houding; het rozerood lipjen opende zich om hem een liefelijk woord toe te lispelen; de zwellende boezem golfde onder den hagelwitten half doorschijnenden doek... Weg! daar van daan! Naar den stillen tempel van het huisgezin terug! Maar het scheen hem onmogelijk... Wat echter de wil niet vermocht, gelukte den prikkel van buiten aangebracht. Een schok doortrilde hem en zijn medgezel. Beiden hadden iets gehoord. De twee wachten ook, want ze riepen aan, waarop allen opsprongen.
Luistert! Het kraken van wielen, het stampen van paardenpoten!
‘Open de lantaarn!’ werd er gekommandeerd. Een flauw schijnsel viel op den weg en op een karos met twee paarden bespannen en gevolgd door een huifkar, moeielijk voortgetrokken door een bonten viervoet. De karos geleek op de voertuigen, zoo als de burgerstand in Londen, die zich eenige weelde veroorloven mocht, somwijlen huurde, de huifkar, zoo als door de landlieden gebruikt werd, die 's morgens vroeg de eetwaren naar de groote stad brachten.
De paarden schrikten bij het plotseling verschijnen van den lichtstraal, de koetsier op den hoogen bok nog meer. Het grof laken portier werd even opgetipt. Het oog, dat er uitgegluurd had, bespeurde - wat de koetsier niet gedaan had - een oranje-bandelier. Het hoofd werd nu geheel naar buiten gestoken en de vraag klonk: ‘Prinsen volk?’
| |
| |
Op het toestemmend andwoord en bij het toetreden van Semeyns zei dezelfde stem: ‘méer licht!’ en toen, met blijde verbazing: ‘wat gelukkig toeval, dat ik u juist tref!’
Semeyns dacht een oogenblik na: hij had het gelaat, waarop nu het volle licht viel, meer gezien, maar kon het nog maar niet thuis brengen; het was een gelaat, waarvan de uitdrukking hem aanvankelijk het woord: ‘Mylord’ op de lippen bracht.
‘Herken je mij niet?’ klonk hem in zuiver Hollandsch.
Nu werd het hem in eens klaar.
‘Mijnheer van Citters! Uwe Edelheid is behouden aangekomen, want ze is onder de vlag Zijner Hoogheid!’
‘'t Werd me daar ginder wat al te warm. Ik heb haast. Kan ik doorrijden?’
‘Voor alle zekerheid geef ik Uwe Edelheid mijn gids en een paar manschappen meê. Hoort die huifkar...?’
‘Ze bevat mijn garderobe!’ klonk het met een lach.
‘Het beest dat er vóor staat, kan niet meer voort, Mijnheer, en ik heb geen enkel trekpaard bij de hand!’ merkte Semeyns bedenkelijk aan.
‘Laat de kar dan maar hier blijven met mijn lijfknecht... Wees zoo goed mij haar morgen na te zenden. Ik ga regelrecht naar het Hoofdkwartier. Heb je iets te melden dat ik overbrengen kan en mag?’
De diplomaat verloochende ook hier zich niet.
‘Neen, niets bijzonders. De Heeren hebben alles gedaan: voor ons soldaten blijft heel weinig meer over.’
Mijnheer liet het portier-gordijn los en was er weer
| |
| |
achter verborgen. Toen het rijtuig echter in beweging kwam, stak hij de hand haastig nog even naar buiten met een brief. ‘Dit kwam voor u aan met den Hollandschen post... verleden week!’
Semeyns vatte het kostelijk stuk haastig aan. ‘Ik dank Uwe Edelheid wel... Uwe Edelheid wordt vriendelijk gedankt!’ stamerde Semeyns.
Hij verlangde dadelijk te lezen. Campbell had nu eenige rust genoten en zou zijn plaats wel kunnen innemen. Eenige minuten later zat hij op de plaats van Vader Oals bij den bakoven, waarin groote zwarte brooden voor den volgenden dag werden gaar gestoofd. Vader Oals en zijn buren wilden de verlossers, van wie ze zooveel hadden hooren vertellen en die ze nu eindelijk te zien hadden gekregen, den volgenden morgen eens een goed gevulde maag bezorgen.
Warm was 't op die plaats, heerlijk warm; het licht liet echter wel wat te wenschen over, want alleen de magere pit van katoengaren moest het verspreiden en die pit dreef op onklare olie en snerkte en spartelde telkens in de vuile drab. Maar de vriendelijke gastheer wist er wat op te verzinnen. Voor het aanstaande Kerstmisfeest was moeder de vrouw begonnen de kaarsen te maken, welke dan de donkere dagen buiten bijna in heldere daar binnen deden verkeeren. Misschien dat eenige daarvan reeds klaar waren. Daar dit zoo was zat Semeyns weldra aan de greenen houten tafel tusschen twee lichten in, met een open brief voor zich, alles om zich heen
| |
| |
vergeten en weinig vermoedende van de bewondering, welke hij in zijn scharlakenrooden rok met den rinkinkenden sabel aan en de glimmende pistolen in de bandelier bij den bakkenden oude wekte.
‘Welbeminde man!
UEds. brief van begin November kwam mij voor eenige dagen ter hand en zou wel eer beandwoord zijn, indien ik bij het vertillen van onze kleerenkast mijn rechterpols niet wat bezeerd had. Ook wist ik niet of mijn andwoord wel ooit terecht zou komen, daar UEd. mij geen juist adres kon opgeven. Toen ik evenwel de pen kon houden besloot ik maar te beginnen, wel wetende dat UEd. begeeren zou iets van ons te vernemen. Recht blijde waren we allen te vernemen, dat UEds gezondheid en veiligheid gekonserveerd bleef.... Wij hebben ons al dikwijls angstig gemaakt.... Ernst, die goeie lieve jongen, beurde ons dan weer wat op door zijn dartelheid en jokkernij. Brechtjen kan dat zoo niet en ziet zelfs nog wolken, waar ik het al de blauwe lucht doe.
Ik houde mij verzekerd, dat UEd. de gelegenheid om u te onderscheiden niet zal verzuimen, maar ook, dat UEd. daarbij de wijze voorzienigheid niet uit het oog zal verliezen, daarbij indachtig zijnde de genegenheid van de velen, die UEd. achterliet.
Ons huis is nu geheel op orde. Verleden Zondag zaten wij voor het eerst beneden in de mooie kamer, Brechtjen en Ernst aan het raam, ik bij den open stalen haard, den
| |
| |
eigensten, dien ik voor tien jaar op het boêlhuis kocht te Rotterdam. Er is nog geen vlekjen aan te zien... Ik zat in uw stoel.... De zitting mag wel eens worden overtrokken; nu, ze heugt dan ook al wat jaren. Ik maakte het kussen immers voor mijn bruîgom! Als UEd. bij ons was geweest, ware 't maar een uurtjen, en ons kopjen kandeel meê had geproefd, dan zou ik zeker niet zoo geschrokken zijn bij het zien van den heer, die vlak ons raam voorbij ging. Dat hij er deftig uit zag, bleek uit den uitroep van Ernst. Brechtjen zag hem ook, nog wel het eerst van ons allen, geloof ik, want ze zei dat hij haar zoo sterk aanzag; wat toch geen reden was om zoo te kleuren! 't Was neef Henrick van Arkesteyn, die misschien al jaren weer in 't land is; wij weten ook zoo weinig van die branche onzer familie af. Naar het uiterlijk te oordeelen is 't hem voor den wind gegaan.... Zondige vragen rijzen soms in het binnenste op, indien men de welvaart en het aanzien van sommigen, die het zoo weinig verdienen, en het tobben weer van anderen, die 't goede altijd lief hadden, nagaat!
Ik heb voor Brechtjen een Fransche- en een naai-school in de nabijheid gevonden. Madame Crevau woont schuins over ons en Juffer Vis op den Kolk. 't Kost samen zeven gulden vier stuivers in de drie maanden, zonder de turf te rekenen, welke juffer Vis elke week door ieder van haar meisjens laat meêbrengen. Ernst deed ik niet op de Stadslatijnsche school, zooals ik met UEd. besprak, want, naar ik van den aptheker hier om den hoek verstond,
| |
| |
een man die toch ook latijn had geleerd, waren de bijzondere scholen veel beter dan die van de Stad. Ik ben nog zoekende naar een in den omtrek, want ver weg kan ik Ernst toch niet zenden, daar ik hem dán niet altoos zou kunnen brengen en halen, wat ik toch graag zou doen, uit konsideratie van zijn UEd. bekende kordaatheid in 't loopen en 't klauteren. 't Schoolgeld is voor poorters-kinderen op de Stadsscholen wel heel laag, maar daar UEd. geen poorter is, heeft het voor onzen Ernst niet te beduiden.
Brechtjen heeft al een vriendinnetjen zooals ze zegt, evenwel, naar ik hoop en vertrouw, maar een schoolkennisjen, in het kind van den koekebakker uit de Stilsteeg. Ze werd er verleden week op een avond gevraagd, om te komen plakken voor St. Nicl., had dolle pret gehad, wel twintig vrijers in 't goud gezet, zoo als ik geloof, er evenveel opgegeten, en daarbij saliemelk gedronken tot ze niet meer kon. Nu, dát bleek 's nachts - Goed, dat Moê in de medicijnkast zelfs in donker den weg weet. Ze was 's morgens nog wel niet heelemaal beter, maar ik zond haar toch naar school. Wie zich te buiten gaat in spijs en drank mag er wel eenige boete voor beloopen. Het toch-naar-school-gaan en het niet-meê-gaan den volgenden Woensdagmiddag naar het Doolhof, was voor haar de boete. Zij trok zich het laatste wel aan; dat zag ik aan haar lippen; maar ze zei niets en toonde geen berouw. Had ze dat maar gedaan, dan had ik haar dadelijk meê genomen, want nu moest ze alleen thuis blijven, daar
| |
| |
ons dienstmeisjen, dat het ruwe werk doet, tegenwoordig vóor het middagmaal naar huis gaat.
Hoe jammer dat Brechtjen zoo trotsch is!
Ernst kraaide 't uit van plezier, toen we na 't eten samen naar de Prinsengracht bij de Runstraat kuierden. Het deed mij haast nog meer aan dan hem, toen ik voor den ingang stond van de hooge poort van het oude Doolhof. Ik noem dit het oude, daar er sedert mijn kindsheid nog menig andere is verrezen. Ik dacht me er in den tijd, dat ik daar aan de hand van onze Bettie stond en mijn lieve vader, de Admiraal, nog leefde. Nu hield ik echter een kind aan de hand, onzen kleinen Ernst... Ik zou toch het heden voor het gister niet willen ruilen...’
‘Niet? Niet?’ prevelde Semeyns.
‘Verbeeld u, op de plaats stond een grot, uit uitheemsche steenen, zeehoornen en ander schelpwerk gebouwd, van buiten versierd met beelden uit de heidensche fabelleer en van binnen doorsneden met fonteinspruiten; ook de steenen vloer, waarop we liepen, was vol waterpijpen. Maar dat was nog maar het voorspel. 't Gezicht daarop kostte ons vier duiten. Wat er verder volgde, eens zooveel. Ik dacht evenwel naar UEds. intentie te handelen door zooveel eens te versnoepen. Wij gingen dus door en zagen daar te veel om op te noemen, maar wat Ernst het meest trof was wel: ‘Salomon op zijn koninklijken troon met zijn Hellebardiers en lijftrawanten; vóor hem komt de koningin met hare staatsjuffers, doende alle voor den Koning haar behoorlijke eerbiedigheid, en de Koning haar
| |
| |
beziende staat op van zijn troon, gaande van zelf weer zitten.’ Zóo stond het op het papiertjen aan den wand geplakt; maar het laatste gebeurde ditmaal niet. De koning bleef staan en het knarste en ratelde en rommelde onder hem zóo vervaarlijk, dat de man, die ons alles liet zien, er naar toe kwam loopen en met grove woorden Ernst beschuldigde van een steentjen tusschen het raderwerk gegooid te hebben, dat onder den koning alles in beweging brengt. Of het waar was? Hij zei van neen, maar zijn oogen keken zóo ondeugend, dat het me niets verwonderen zou, dat hij den steen een duwtjen had gegeven.
Mijn plezier was er nu evenwel af. Ook hadden we, naar mij dacht, zoo wat het beste gezien. Wij keerden dus maar weerom, zonder eenige opmerking over het nu te veel betaalde. De spullebaas bleef lomp en leidde ons niet terug. Had hij 't maar gedaan! Want toen we op het pleintjen waren ging Ernst, hoe ik 't hem ook verbood, de grot nogmaals in, waagde zich op de gevaarlijkste plekken en werd uit al de onderaardsche fonteinen met ijskoud Lauriersgrachtwater van onder tot boven bespoten.
De kwaje jongen, hij had zijn Zondagspak nog al aan!
Ik had grooten lust gehad met hem den Heiligen weg over te gaan, het Rasphuis voorbij, en hem daar den ‘Weelderige-dwang’ te toonen: het geheime Tuchthuis, zoo als de aptheker me onlangs vertelde, voor verwilderde groote-lui-zoontjens. Ik deed het maar niet, want de jongen was te nat. Hij is er duchtig verkouden van geworden. Toen ik hem voor een paar dagen in zijn bed stopte
| |
| |
vroeg hij mij UEd. er maar niets van te zeggen; maar dat wilde ik hem niet belooven.
Het leven valt me hier erg meê wat de vroolijkheid, maar gantschelijk niet wat de goedkoopte betreft. En dan de kosten van het verhuizen en het opknappen van zooveel, dat bij het overbrengen geleden heeft! UEd. had me voor de afreize gepermitteerd niet op eenige guldens te zien, daar UEds revenuën nu wel zouden augmenteeren. Ik was dit het eerst indachtig, toen ik het portret van Vader den Admiraal nog eens met attentie bekeek en toen bekennen moest, dat het een vernisjen noodig had. Op de volgende gracht woonde een schilder, die mij zeide dat dit bijna niets zou kosten en, als hij 't naar zijn werkplaats mocht medenemen, nog minder; maar het laatste wilde ik niet. Dat portret kon ik de deur niet laten uitgaan. 't Zou me geweest zijn of ik den lieven besten man dan eerst voor goed had verloren.
Hij verniste dus in de huiskamer, zoodat ik er den gantschen tijd bij kon wezen. 't Was niet meer dan een paar uur arbeids iederen dag en hij kwam maar driemaal, en hij deed niets anders als vernissen, zooals uit zijn nota bleek; want daar stond op: ‘een ouden zeesoldaat voor UEd. vernist: vijf gulden.’ Zoo is alles avenant!
Toch moet UEd. niet denken, dat ik met mijn huishoudgeld niet toekom. Kontrarie van dien, ik houd nog over. UEd. behoeft zich dus in niets te bekrimpen. Ik kan zelfs nog iedere week een schelling in het varken van de kinderen doen. Als er occasie toe bestaat zal UEd.
| |
| |
mij wel spoedig schrijven met opgave van adres. De rescriptie zal waarlijk niet lang uitblijven, mét een paar regels van de kinderen, die, o zoo vurig! voor U bidden tot den Heer.’
Er schoot plotseling iets vochtigs in de ooghoeken van den lezer. Nog een paar regels en hij was het epistel ten einde; en die paar regels behelsden den deftigen groet van zijne getrouwe hem liefhebbende huisvrouwe:
Geertr. Semeyns, geb. Van Perseyn.
Hij sloot bedaard den brief en huiverde.
Wat voelde hij zich koud...! wat voelde hij zich eensklaps oud!
Hij had ook misschien te veel van zijn krachten gevergd en behoefde rust. ‘Lieve Brechtjen!’ fluisterde hij, het hoofd op de linkerhand steunende.
Vader Oals, die met de brooden klaar was en het oogenblik dat de brief gelezen was, scheen afgewacht te hebben om een vraag te doen, trad hem wat naderbij en zeide: ‘Heer Officier, brengt Uw Prins onzen prediker Lamb meê, zooals ik heb hooren zeggen? Dat was me een voorganger in de Gemeente! Hij stelde je naakt voor het aangezicht van den Gerechte en begon je dan weer aan te kleeden heel in de diepte van onderen op!’
‘Morgen, goede man! Ik slaap bijna zittende.’
‘Daar is al voor gezorgd, Heer Officier. In de kamer van de Vrouw hebben we versch stroo gelegd. 't Is nog nooit vertoond; de kamer is haar glorie, maar wie ons onzen broeder Lamb terug brengt krijgt het beste van haar en van mij ook.’
|
|