| |
| |
| |
X.
Geheel gekleed wierp hij zich op het zindelijke strooleger. De geladen pistolen bleven onder zijn bereik, want hoe vriendelijk hem ook de menschen, die hem gastvrijheid bewezen, voorkwamen, toch had hij de voorzichtigheid niet uit het oog te verliezen. Door den slaap overmand kon hij echter niet lang nadenken over de gevaren, welke hem konden bedreigen of over den inhoud van den brief, die hem eenige oogenblikken midden in zijn huiskamer had verplaatst. Hij sliep dadelijk in, sliep vast, zonder droomen!
Maar was dat dan geen droom: dat het licht om hem heen werd, dat hij een met zand bestrooiden vloer zag, waarop hij neerlag, en toen een zware kast van eikenhout, twee kleine vensterkozijnen met groene ruitjens, waardoor licht naar binnen viel, zonlicht, dat een gedaante als omgolfde, welke op den drempel stond eener half geopende deur?
Neen, dat was geen droom, maar werkelijkheid...!
Daar stond een tengere schoone knaap, een wollen muts op het hoofd, dat omkroesd was van zwart glanzig hair, met wambuis en broek zoo als de gilde-leerlingen in Londen droe- | |
| |
gen. Wat fijn besneden gelaat, te fijn bijna voor een jongen! En dan het lachjen, dat de roode lippen geopend hield, waardoor onberispelijk witte tanden te voorschijn kwamen! En die oogen, waarin verlegenheid met guitigheid om den voorrang dongen!
‘Maud!’ klonk het eensklaps uit zijn mond.
‘Ja, daar ben ik. Gelukkig, dat ze me op de reis hier naar toe niet zoo gauw herkend hebben als u het doet....’
‘Wat onvoorzichtigheid, om geen harder woord te gebruiken!’ riep Semeyns, van zijn legerstede opspringend.
‘Dat kan wel wezen’ merkte Maud koeltjens aan. ‘Ik moet zeggen, dat de ontvangst me niet meê valt. 't Verwondert me nu zelfs, dat de voorname mijnheer me nog herkend heeft.’
Semeyns reikte haar de hand; dat was zijn eenig maar voor Maud oogenschijnlijk voldoend andwoord, want zij nam die hand in de hare, en hield die vast, terwijl ze met een guitigen blik opmerkte: 't Was een lastige reis, en als men dan merkt dat hij, voor wien ze ondernomen werd, haar niet waard is, dan wordt ze een domme streek.’
‘Dat is ze ook.’
‘Zoo?... Dan ga ik weerom.... of ergens anders naar toe. Goeden dag, Mijnheer... Semeyns!’ Zij maakte een buiging, zóo bevallig, dat ze aanvallig werd.
‘Ik kan niet uit je wijs worden, kind!’ gaf hij half ernstig, half schertsend te kennen.
‘Ik kan niet uit ú wijs worden, Mijnheer de Kaptein,’ hernam ze hem nabootsend. ‘De laatste indruk, de aller
| |
| |
laatste, dien ik van u in London kreeg, was heel anders als de eerste hier. Weet u wel wat dat voor een indruk was en waar ik dien kreeg? U kleurt...? Ah, de groote Mijnheer herinnert het zich ook, en hij kleurt! Dus de groote mijnheer heeft iets gedaan wat hij zelf niet goed kan vinden. Maar was 't dan zoo erg me een kus te geven tot afscheid?’
‘Neen, Maud, dat vind ik in 't geheel niet erg.’
‘Maar is het dan erger een kus te geven bij het terugzien?’ vroeg ze fijn glimlachend.
Geen woord, maar een daad gaf op die vraag het andwoord. Hij sloeg zijn arm om haar midden en kuste haar.
‘De eerste les is afgeloopen!’ verzekerde zij.
‘Begint nu de tweede?’ vroeg hij in veel betere stemming. ‘Kom, ga op dezen stoel zitten. Ik heb nog een half uurtjen vrij.’
‘Dat 's niet lang en misschien nog te lang.’
‘Ik ben nieuwsgierig hoe je dat uitlegt!’
‘Begin ik aan mijn tweede les, dan is de tijd te kort; begint u uw eerste, dan vrees ik dat hij te lang zal zijn..’
‘Maar wees dan toch een oogenblik ernstig, lieve Maud!’
‘Ah, 't begint beter dan ik vermoedde.’
‘Wat ben je luchtig en opgeruimd! Vroolijk was je altijd, maar nu juist zoo uitgelaten....!’
‘Omdat ik u terug zie.’
De woorden werden zoo eenvoudig geuit, dat Semeyns niet wist hoe ze op te vatten; hij vond het daarom ook
| |
| |
maar het best den schijn aan te nemen, ze niet gehoord te hebben, en vervolgde: ‘nu je de uwen verlaten hebt.’
‘Ik heb niemant anders als u en wil ook niemant anders hebben.’
‘Nu je alleen staat...’
‘Dat deê ik vroeger... Nu ja, Auntie kwam soms een half uurtjen. U heeft zelf gezegd, dat ze zich eigenlijk over me schaamt. Doet u dat ook, Mr. Semeyns?’
‘Neen, waarlijk niet, lieve beste Maud! Maar juist omdat ik je zoo lief vind en zooveel van je houd, kan ik niet goedkeuren, dat je hier bent gekomen te midden van een leger..! een jong lief meisjen te midden van soldaten..! van ruwe soldaten..! erg ruw...!’
‘Dat kan me niet schelen. Ik kwam hier omdat u hier was... Ik wou met u wezen en dat ben ik nu... Stuur me niet weg!’ De laatste bede werd op angstigen toon uitgebracht.
‘Maud! Maud!’ riep de ander, haar in de armen sluitend. Hij schrok van zich zelven; hij sloeg zich met de gebalde vuist voor het voorhoofd.
‘Wat is er nu weer?’ vroeg ze erg lief pruilend. ‘Als ik bij u ben dan voel ik eerst, dat ik vroeger eigenlijk niemant had om echt lief te hebben...’
Er was een oogenblik stilte. Semeyns dacht na; hij zamelde al de kracht, welke hij nog in zich voelde; maar Maud verkortte zijn innerlijken strijd, door de beide handtjens op zijn rechter te drukken, het hoofdtjen voorover te buigen en haar schalke oogen in de zijne te spiegelen.
| |
| |
‘Je vermomming toont reeds, dat je den gedanen stap zelve gevaarlijk achtte’ zei Semeyns.
't Was de pijl van een deinzend strijder.
‘Wel, in een andere had ik 's avonds niet alleen door Londen kunnen loopen, was ik niet te weten gekomen wat ik moest weten en had ik geen plaats gekregen in de huifkar van den hoogen Hollandschen Mijnheer, die wát verstandig deed zijn biezen te pakken.’
‘Hoe? Ben je gisteravond...? Waar hebt je den nacht doorgebracht?’
‘Tusschen koffers en dozen en onder een warme pelsdeken. Ik heb in geen drie nachten zoo goed geslapen...’
‘Je bent toch een baasjen! Waar hebt je toch dien moed van daan? Hebben dat de duiven en de konijnen je geleerd?’
‘Ik geloof haast: de knappe mijnheer, die ze me hielp voêren...’
‘Maar hoe kwam je mijn naam en mijn verblijfplaats te weten?’
‘Och! och! Alsof een vrouw, die iets wil weten niet alles te weten komt!’
Semeyns had weder reden zich te verbazen over de spoedige ontwikkeling van de vrouw in dat kind. Hij kon ook niet weten wat er in het hart van dat vroeg-rijp kind reeds maanden lang was omgegaan. Hij begreep bovendien niet, dat aanwending van krachten ontwikkeling van krachten ten gevolge heeft en dat moeitevolle strijd juist de middelen om dien strijd te voeren doet vermeerderen.
| |
| |
‘Luister nu goed!’ vervolgde ze vertrouwelijk. ‘Ik wil je alles vertellen. Toen u vertrokken was zorgde ik er wel voor geen roode oogen te toonen...’
‘Je hadt ze dan toch gehad... en dat om mijnentwil...? Maar 'k moest weg, lieve Maud, om je zelfs wil...!’
‘Dat geloof ik niet; maar stráks mag u boete doen; nú moet u luisteren. Niemant heeft mijn oogen rood gezien, dús... daar niet meer over gesproken! Dadelijk al stond het bij me vast, dat ik bij Mr. Stevens niet blijven zou. Moeder Sally viel van de eene flauwte in de andere. Mr. Stevens was zeker om iets van Auntie te weten te komen naar dien akeligen mijnheer van het Hof gegaan, die eens buiten was geweest en toen me had aangezien of hij me wegen wou, en kwam terug met de boodschap, dat Chiffinch, zoo heette hij, met de Noorderzon was vertrokken. 't Scheen wel, dat die erg zware buien had zien hangen en daarom maar liever bij tijds was gaan schuilen. Mr. Stevens zei, dat het voor mij heel naar was, want dat er nu niemant was, die zich mijner aantrok. Ik begreep heel goed, dat hem dat weinig had kunnen schelen als er maar iemant geweest was, die het gewone kostgeld voor me had willen betalen. Hij zei echter heel vriendelijk, dat ik zoo dadelijk me niet ongerust behoefde te maken en liet me gissen dat u daarvoor gezorgd had. Wie ge waart en hoe ge heettet? 't Was een vraag, waar ik weer geen andwoord op kreeg. Ik had gehoord van Nathanaël, dat hij dikwijls boodschappen deed naar een
| |
| |
Hollandschen Mijnheer in Londen... Ik kwam te weten waar die woonde en, toen ik er in mijn nieuw pak aanklopte, kreeg ik een voornamen dienaar met veel passement op zijn jas en reukwerk, - heerlijk reukwerk! - op zijn pruik, te zien en ook aan 't praten. Binnen een kwartier wist ik dat u een Hollandsch Kaptein waart, en daar de stad vol was van den inval en de overwinningen van het Hollandsche leger begreep ik óok, dat je daarnaar toe was gegaan. Bovendien hinderde mij Nath met zijn oogen, die wel geitenoogen lijken, met zijn handen, die wel wat van hanepoten hebben, die agaat van moeder Sally...! Ja, die leelijke jongen verhaastte mijn besluit. Hij was zoo blij dat je weg was... Hij zei 't me twee, driemaal achtereen; daarbij, dat u nooit terug zou komen en wát dikwijls gelachen had om mijn boersche manieren - is dat waar? is dat waar? - en om mijn kinderpraat - dát kan waar wezen. O, hij had me zoo lief.... en hij begeerde me tot vrouw! Ik grilde... Bij iedere trap, in elken hoek wachtte hij mij op met uitgestrekte armen, altijd met dezelfde woorden en ook met dezelfde oogen...! Niemant heeft me ooit zoo kwaad gemaakt, zelfs Sultan niet, de dog, die eens in mijn konijnenberg zijn breeden rooden muil stak! Neen, ik kon daar niet blijven en toen die leelijke jongen me eindelijk toevoegde, dat ik hem wel zou moeten kussen en bij hem wonen, omdat de rijke Auntie ook met de noorderzon vertrokken scheen en er over een paar weken in heel Londen niet éen behalve hij zou wezen, die zich wat bekommerde om mijn honger en dorst, toen
| |
| |
greep ik naar het laatste der gouden muntstukken, die Auntie me gegeven had. Voor de andere had ik het jongenspak gekocht - in Londen zijn er velen die zich zoo vermommen, dat hoorde ik, en daarbij heel veel meer nog - en het laatste besteedde ik om den voornamen Hollandschen dienaar, dien ik ook op zekeren dag zijn goed zag pakken, over te halen mij met zich in zijn huifkar op te nemen. Bij 't vallen van den avond begon die alléen haar hotsen, maar even buiten Londen deed zij 't achter een karos, welke daar wachtte.’
‘Maar hoe wist je mij te vinden, bij-de-handtjen?’ vroeg Semeyns.
‘Ik dacht in 't begin van de reis dat dit heel moeielijk zou gaan... en hoe makkelijk ging het en als van zelf! Ik zat in de huifkar, toen de lantaarn van de soldaten u en dien hoogen Mijnheer in de karos verlichtte. Ik had geen moeite ú te herkennen.’ Ze drukte op het woordtjen: u, zeker omdat hij straks wel eenige moeite gehad had haar te herkennen. ‘Wat staan die kleeren u goed! Toe, zet dien hoed met die mooie veeren eens op!’
‘Kind!’ fluisterde hij; maar hij deed toch wat ze gevraagd had, en met een vroolijken glimlach ook.
‘U ziet er veel jonger uit dan in die burgermanskleeren! veel knapper! 't Is om trotsch op u te zijn!’ riep Maud in vervoering.
‘Wat zal je dan wel zeggen, als je me in mijn monteering ziet van Officier van de Lijfgarde.’
‘Laat me die eens zien! Toe, trek die eens voor me aan!’
| |
| |
‘Gansjen, ik heb geen twee monteeringen te gelijk. Ik mag de een niet aantrekken voor de ander niet meer aan mijn staat voegt. Zoodra we in Londen zijn, en niet eer, sta ik bij de Lijfgarde.’
‘En u wil dat ik u die nieuwe kleeren zal zien aanhebben! U zegt daarmeê te willen dat ik bij u blijf.’
‘Maar, Maud...!’
‘Gevangen! Ik laat u niet meer los.’
‘Maar dat bedoelde ik niet.’
‘Er is geen andere uitlegging mogelijk en ik houd er mij aan.’
‘Ik wil hebben, dat ge gaat!’ zei hij op bevelenden toon.
‘Waarheen dan? Wijs uw dienstmaagd dat aan!’ merkte zij aan met een nederige onderworpenheid, welke iets koddigs had, omdat ze zoo plotseling en zoo overdreven zich toonde.
Ja, waarheen? Semeyns vroeg zich dat af en wist zich geen andwoord te geven. Dat kind, - 't was geen kind meer en nooit zou hij haar met dat woord meer betitelen, - mocht niet bij den rauwen hoop vertoeven, die hoe langer hoe meer zeker werd van de meest volkomen zegepraal en dus steeds moeielijker in toom zou te houden zijn! Bovendien was het aanwezig zijn van vrouwen in het leger streng verboden, en hij wist immers hoe streng de voorschriften werden gehandhaafd! Geen Hoofdofficier zelfs mocht zijn echtgenoote met zich voeren; hoe veel minder dan een vreemde vrouw, die aangemerkt zou wor- | |
| |
den als... Zijn Hoogheid was op dat punt als de rechtzinnigste Dominee.
Maar als Mauds vermomming eens bewaard kon blijven!
Zou dat kunnen?
Alleen indien ze aan ieders oog bleef onttrokken. En zou dat mogelijk zijn? Niet voor lang, maar toch licht dezen dag en den volgenden. Maar dan zijn eigen verhouding...! De onwaarheden waartoe ze verplichten, de gevaren waartoe ze leiden kon?
‘Maud, je heet Plump en een oppasser-rekruut, dien ik den Kolonel heb voor te stellen. Je zegt dat alleen, als je verplicht wordt iets te zeggen. Je blijft in deze kamer en gaat aan 't poetsen. Je toont je bescheiden en onderdanig voor mij.’
‘Als of ik dat niet altijd was!’ klonk het andwoord zóo ondeugend, dat hij haar tot zich trok en haar op de lippen een kus drukte, zooals hij er een bij het afscheid te Londen had weten te geven.
Hij wendde zich daarop af, gemelijk en wrevelig. Hij minachtte zich zelven. ‘Heb ik dan geen wil meer?’ bromde hij binnensmonds. ‘Ze heerscht over me! Dat mág niet, dat zál niet. Ze moet zoo spoedig mogelijk weg.’
Beneden gekomen vond hij al zijn soldaten smullend aan het versche brood en de versche melk.
‘Voor u heb ik het beste bewaard’ zei vader Oals. ‘Ik dorst u boven niet komen storen; ik wilde den aardigen jongen, die straks naar u vroeg, eerst niet doorlaten, maar hij keek me zoo biddend aan.... juist de oogen
| |
| |
van broeder Lamb als hij “de zegen” uitsprak. Hij zei dat hij zich voor de Heilige Dienst voorbereidde.’
‘De deugniete!’ mompelde Semeyns. ‘Goede man, hoor niet naar dien knaap! Hij is een weggeloopen leerjongen, die dienst wil nemen. Laat een van je dochters den leugenaar brood en melk brengen.... voor mijn rekening.’
‘Waarom niet liever een van mijn jongens?’ vroeg Oals; maar hij haastte zich toch te doen zooals de Officier, die hem zijn geestelijken herder terugbrengen zou, gelastte.
einde van het eerste deel.
|
|