| |
| |
| |
VIII.
Eenige dagen waren verloopen. De terechtstelling van den Vaandrig was lang voorbij, maar nog niet vergeten. De gemoederen in Exeter en omstreken waren niet alleen gerust gesteld, maar ook in het vertrouwen versterkt, dat plundering en moord voor goed onmogelijk waren en Zijn Hoogheid zijn ontelbare heirscharen en zijn reuzen-soldaten alleen in de dienst van het heiligste stelde. De stad zelve wemelde van nieuw aangekomen aanhangers uit alle maatschappelijke rangen, van den daglooner af tot de eerste Pairs van het Rijk. Gene vroegen in soldij genomen en gedrild te worden, wat Zijn Hoogheid en de Maarschalk Schomberg weigerden, als overtuigd van de onwaarde van soldaten, in der haast uit zulke burgers gevormd. Het vroeger eenvoudig Hoofdkwartier had in pracht en praal en ook in talrijkheid en hoedanigheid van bewoners gewonnen; het had van lieverlede de deftige vormen van een Hof aangenomen, waar de oppermacht ook in het burgerlijke was komen wonen.
Kaptein Semeyns oordeelde over veel wat hem omringde anders als de meesten zijner kameraden. Zijn vroolijkheid,
| |
| |
welke niet alleen zijn Kolonel had opgemerkt en toegejuicht, was voor een goed deel verdwenen sedert zijn laatste audiëntie bij Zijn Hoogheid. Ze was verkeerd in stroefheid, ja stugge ingetrokkenheid, toen hij van den zandhoop was teruggekeerd, waar hij zijn Fred neervallen en, zonder een enkelen kreet te uiten, den laatsten adem had zien uitblazen. Zijn oog had niet geschreid, maar de leden waren gezwollen en brandend rood. Zijn hand had de teêre vingeren van den veroordeelde tot een laatst vaarwel gedrukt, maar de mond had geen woord gesproken. Slechts een stuipachtige lach had zich langs zijn lippen vertoond, toen de jonkman, neder geknield, zich schuldig, de rechtvaardigheid van het vonnis erkende en zich God Almachtig aanbeval in de hoop, dat Deze, die de harten kende en de nieren proefde, barmhartiger voor hem zijn mocht dan de menschen. En toen.... tien musketten knetterden.... alles was voorbij!
Twee dagen later had hij het bevel ontvangen met zijn kompanjie naar de uiterste voorposten op te trekken van het leger, dat stéeds, maar langzaam, het land introk. Die voorposten zouden nu tot Honiton op den weg naar de stad Salisbury worden vooruit geschoven en moesten uitsluitend bestaan uit soldaten van de Engelsche en Schotsche regimenten. Dit laatste begreep Semeyns zeer goed. Bij een gevecht, dat aan de voorposten het eerst zou plaats hebben, moesten alleen Engelschen met Engelschen zich meten, moesten landgenooten alleen door landgenooten overwonnen worden. Maar dat hém aan het hoofd van
| |
| |
zijn kompanjie de uiterste grens van de linie werd aangewezen, hém, die tot dusverre met zorg van zijn regiment was afgezonderd gehouden als om hem onder het bereik van 's Prinsen stem te doen blijven, 't bevreemdde hem aanvankelijk niet weinig.
Spoedig evenwel wist hij zich een andwoord te geven, dat tevens welsprekend getuigde van zijn stemming. Hij dacht aan een voorval uit Koning Davids leven; een voorval, dat hem de groote vereering der Christelijke Kerk voor den oud-testamentischen held immer tot een ergerlijke dwaasheid had gemaakt. Koning David had ook een legerbevelhebber gehad, die hem hinderde, en had dien spoedig onschadelijk weten te maken door hem naar de voorposten te zenden. Zijn Hoogheid had wel iets met dien David gemeen; hij was dapper en moedig, maar ook slim en behendig als deze. Zouden de de Witten dus gestorven zijn, als niet...? Neen, hij waagde de zinsnede niet ten einde te brengen. Zijn wrevel vervoerde hem tot waanzinnige vermoedens en beschuldigingen. Hij had den Prins vereerd, ja lief gehad om diens uitnemende hoedanigheden, welke hij, zelfs in den nederigen kring waartoe hij wel blijvend scheen veroordeeld, zoo dikwijls had kunnen opmerken. Neen, hij wilde niet verder overpeinzen en overleggen; hij wilde de gevolgtrekkingen, welke zich in steeds langer reeksen als aan hem opdrongen, terug doen wijken; hij wilde het verleden stellen tegen het heden, de eerbiedige liefde van toen tegen den wrevel gemengd met minachting van nu.
| |
| |
Het verleden tegen het heden? Maar zijn verleden, het naaste voor 't minst, had toch eigenlijk ook zooveel bitters, veel meer nog dan het tegenwoordig oogenblik. Dat naaste verleden, in de omstreken van Londen doorleefd, gaf tuigenis van een zedelijke nederlaag - hij wilde 't zich zelven nu wel bekennen! - en het tegenwoordig oogenblik daar en tegen van een.... glansrijke overwinning. Ja, had hij ook het uitzicht op roem en eer verloren, dat op inwendigen vrede was veel verhelderd. Hij had een afgrond leeren peilen, aan welks rand hij zich bloemen had vergaârd. Goddank, hij had zich daarvan kunnen afwenden! Hij was voor een verpletterenden val behoed; hij vreesde zelfs niet meer te struikelen.
Was dat verzekerd-zijn van zich zelven geen waan, zoo als bij de besten onzer zich zoo dikwijls voordoet...? Suisde daar niet in zijn binnenste: ‘wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, die heeft alreede...’
Logen, logen!
Den volgenden morgen schetterde de trompet lustig, toen hij, in de gelederen getreden, zijn Luitenant en Onderluitenant of Vaandrig, die Freds plaats had verkregen, zijn twee sergeants, drie korporaals en hun vijf adjunkten en eindelijk den ‘frater’ zoo als de chirurgijn, tegelijk barbier, der kompanjie werd genoemd, had gemonsterd en eenigen hunner de laatste bevelen gegeven. Militaire groeten werden herhaaldelijk gewisseld, en wat meer beteekende, menige vriendelijke hoofdknik ontvangen van de burgers, die dien groet vaak vergezeld deden gaan
| |
| |
van een hartelijk: God zegene u! Hoe verder zij zich langs de slecht onderhouden en alleen met veel moeite betreden wegen van Exeter verwijderden, des te hartelijker werden de groeten der inboorlingen. Zij trokken na een marsch van ettelijke uren de uiterste wachtpost voorbij, die het hun gants niet vriendelijk afnam dat de stelling, welke dagen lang er een van vertrouwen en gevaar was geweest, door het verder trekken dezer kompanjie alle belangrijkheid had verloren.
‘Iets gepasseerd?’ vroeg Semeyns den aanvoerder, die in rang zijn gelijke was.
‘Nog al wat bijzonders!’ klonk het vrij hooghartig. ‘Als ik hier meer manschappen gehad had, zou ik een goed deel van Koning Jakobs dragonders, die door een heel hoogen Heer naar ons toe werden gebracht, gepakt en gehouden hebben. Ik heb er nu maar een paar honderd meester kunnen worden, maar díe zijn voor goed binnen.’
Het feit, dat Semeyns werd verteld, was in hoofdzaak waar. De oudste zoon van den Graaf van Clarendon, een neef van Koning Jakob, was uit het kamp bij Salisbury, waar hij, hoewel maar Kolonel, op zeker oogenblik door het afwezig zijn van alle hoogere officieren, - het had er wel iets van dat dit alzoo door een zéer hoogen beschikt was - de bevelvoerende was, aan het hoofd van drie regimenten kavallerie naar het Zuidwesten opgetrokken. Hij had ze eerst naar Blandford en van daar naar Dorchester gebracht, en ze na een halt van een paar uur naar Axminster geleid, in de nabijheid van Honiton. De
| |
| |
onder hem dienende officieren vatteden toen evenwel achterdocht op, vroegen wat het doel was van den tocht en weigerden verder te gaan. De jonge edelman vreesde ontdekt te zijn en derhalve zijn toeleg, om Zijn Hoogheid de drie regimenten in handen te spelen, niet te kunnen volvoeren. Hij joeg, slechts van eenige zijner manschappen gevolgd, door naar de voorposten, terwijl het gros terugkeerde.
Wanneer dat gebeurd was?
‘Een uur geleden.’
‘In welke richting gingen de dragonders terug?’ vervolgde Semeyns levendig.
‘Den kant op waar ge naar toe moet, Satansche geluksvogel!’
‘En waar hebt ge uw twee honderd gevangenen gestopt?’ De vraag klonk niet weinig sarkastiesch.
‘Ik ken den weg beter dan gij; want ik ben in mijn eigen land’ hernam de ander hoog.
‘Ik hoop te toonen dat ik, hoewel in een vreemd land, mijn gevangenen beter kan bewaren dan een, die er naar eigen beweren zoo goed in thuis is. Mannen, naar Honiton..! Luitenant, dáar plaatsen we onze vedetten!’
‘Als de Ieren 't je niet beletten, die hier in 't rond zwerven.’
‘Elk onzer neemt er tien van dat gespuis voor zijn rekening, niet waar, jongens?’
‘Hoerah! Hoerah!’ juichte de gantsche kompanjie.
Maar Semeyns, die een oogenblik had nagedacht, vond
| |
| |
de ontvangen berichten nog gewichtiger dan de andere en zag in, dat zijn troepenmacht te klein was voor den aanval of den overval, dien hij voorzag en waarvan hij al de kansen berekende.
‘Wil ik met mijne kompanjies de uwe volgen?’ vroeg de ander, die in Semeyns' overleggingen misschien wel vreesachtigheid las.
‘Is u voorgeschreven hier te kampeeren?’ was de wedervraag.
Toen de ander daarop toestemmend andwoordde vervolgde hij: ‘dan moet ge hier blijven... Ge weet hoe streng er geregeerd wordt.’
Bij de laatste woorden had zijn gelaat, dat van lieverlede een uitdrukking van opgewektheid had aangenomen, weder de gewone stugheid der laatste dagen vertoond. Na een oogenblik nadenkens riep hij een langen roodhairigen slungel voor het front. Hij koos hem, zoo als hij zei, om zijn lange beenen, die hij nu eens nog vlugger dan gewoonlijk in beweging had te brengen: hij moest naar 't kwartier van den Kolonel en dezen om nog een kompanjie vragen, zoo mogelijk om nog twee; maar de andere Kaptein, die zijn ijverzucht te boven was gekomen, bood hem aan den frater van zijn kompanjie, die een paard was machtig geworden, de gewenschte boodschap te laten doen.
Semeyns maakte gretig van het aanbod gebruik, waarna hij van den ander met een krachtigen handdruk en de woorden: ‘tot wederdienst bereid!’ afscheid nam.
‘De versterking zal me wel geweigerd worden’ bromde
| |
| |
Semeyns. ‘'t Ligt eenmaal in 't plan mij uit den weg te ruimen. Arme kaerels, die met me als offer kunnen vallen van de gril van een..’ Het woord: ‘despoot’ bleef ditmaal binnen.
Het broeden op eigen opvattingen had hem tot de monsterachtigste onderstellingen gebracht, maar vermocht toch geen oogenblik zijn plichtsgevoel te doen zwijgen. De gevaren, die hem omzweefden, dreven hem uit den toovercirkel, waarin zijn argwaan hem had gevoerd: ze noodzaakten zijn gedachten een gants andere richting in te slaan. Het krijgsmanshart klopte sneller; de aansprakelijkheid, die op hem als chef der colonne rustte, verplichtte hem een beroep te doen op andere krachten, als die de bittere wrok voor zich eischte.
In gesloten gelederen marcheerden zij voort: het kruit in de pan, de haan overgehaald, de korte piekspits bij de voorste kompanjie aan den musketmond geschroefd. Het terrein was golvend. Bosschen hier, graanakkers ginds, dekten de half verweerde rotsen welke de holle wegen omsloten.
‘Een uitstekend terrein voor een hinderlaag!’ zei hij tot een zijner Luitenants, Campbell genaamd.
Ze waren op de hoogte en zagen in een lieflijke vallei neer. Daar hingen aan de zachte helling der rotsen eenige schamele woningen; de kotten en schuren, die er naast stonden, deden ze kennen als boerenhuizingen. Benedenwaards in het dal lag een kleine stad; de kerkspits in het midden gaf het huizental, waarvan de rietendaken uit de nog niet gants ontblaârde eikenkruinen te voorschijn kwamen, recht op dien naam.
| |
| |
‘Daar zullen wel paarden te huren zijn, Campbell! 't Is noodig dat we eenige bereden manschappen hebben, als we de omzwervende dragonders in 't oog krijgen. Neem dertig man meê en kom me dan achterop!’
Hij werd in allerijl gehoorzaamd: het Regiment Mackay was bekend om zijn dapperheid, orde en tucht. Dát was steeds geloofd geworden... tot voor weinige dagen..!
‘Neem een Vaandrig meê; maar pas goed op hem: deze moet het toch tot officier brengen.’
‘Dat hoop ik ook, Kaptein!’ hernam de Luitenant met een veel beteekenenden blik en iets wat op een zucht geleek.
Semeyns schreed voort. Een groote afstand scheidde hem nog van Honiton, dat vijftien mijl van Exeter lag en voor den avond nog bereikt moest worden. Na een half uur marcheerens liet hij halt houden. Brood en spek kwamen uit de zakken, welke aan den sabelband hingen. 't Was een plek uitermate voor een kleine rust geschikt. De hoogte was achter hen; de naar omlaag zich slingerende weg, met boomen en heesters bezoomd, liep hier langs een nog groene weide, door een sloot vol helder water bespoeld. De ijzeren kroezen plonsden in het vocht en werden met gretigheid aan de gebaarde lippen gebracht.
Daar viel een schot! Nog een... nog vele..! Een peletons-vuur! 't Was in de verte, maar toch niet heel ver, naar de hemelsbreedte gerekend. ‘In 't geweer!’ werd er gekommandeerd. In een oogwenk was de proviand verdwenen en stond ieder in 't gelid.
| |
| |
Weder musketgeknetter! 't Was aan gene zij van den berg!
‘Op, mannen, op, dat zullen de Ieren zijn die in het rond zwerven en plunderen! De Luitenant zal 't warm hebben!’ riep Semeyns, die, allen vooruit, de steilten opklom, de degen in de rechter, een pistool in de linkerhand. Hij was al boven; hij zag naar beneden... naar den hollen weg diep onder zich... Een paar honderd slecht gekleede en bewapende soldaten, maar met een goed gekleeden en dapperen aanvoerder aan de spits, drong op een klein hoopjen aan. Dat deze aanvoerder betere soldaten verdiende had Semeyns dadelijk bemerkt. Het kleine hoopken was de troep van zijn luitenant, de dappere Campbell, die nooit zijn vijanden telde en vaak even roekeloos was als hij, en hij - 't was door den Kolonel dikwijls met een goedkeurenden oogblik opgemerkt, - geleek daarin bijna den onversaagden Kapitein-Generaal, die om musketten noch piekspitsen gaf.
‘Naar beneden, mannen, naar de heg beneden, maar achter het boschjen om! Ze mogen ons niet zien... Geen woord meer gesproken!...’
't Was ook niet noodig; ieder wist wat hem te doen stond. Op de helling van de tegenover liggende rots, maar bijna op den top, staarden eenige landlieden naar beneden met teekenen van angst. Ze vielen eensklaps plat op den grond, naar het voorbeeld van een tiental musketiers, die diep onder hen achter de heg, welke ook aan die zijde den hollen weg langs liep, zich op den buik hadden ge- | |
| |
worpen... Het hoopken beneden weerde zich dapper met de piekspitsen; - tijd om de afgeschoten musketten weder te laden scheen er niet meer te zijn...
‘Tien tegen een!’ bromde Semeyns. ‘Bravo!’ juichte hij, want daar schoot het tiental, achter de heg tegenover hen in hinderlaag liggende, de goed gerichte musketten af in de opeengepakte Ieren, waarvan eenige te paard zaten. Verschrikt viel de een op den ander terug. Er ontstond gedrang, verwarring. Maar de vijandelijke aanvoerder bleek zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren te hebben. Hij zond een vijftigtal der naastbij staanden de rots op, de heg door, terwijl hij het gros der bende op Campbell en zijn weinige musketiers liet aanrukken. ‘Vuur!’ kommandeerde nu Semeyns, en zestig kogels snorden onder de boomen door, waarvan vele takken in spaanders vlogen. De afstand was te groot, het terrein voor de aanvallers te ongunstig dan dat ze iets anders hadden kunnen treffen. Toch bleek het oogmerk van Semeyns bereikt, nog beter dan hij zelf had durven hopen. De landlieden aan gene zijde waren opgesprongen en juichten: ‘Daar is Zijn Hoogheid met zijn duizenden! God zegene hem!’ En het tweede salvo van Semeyns' troep zettede aan die woorden beteekenis bij. De Ieren, door een panischen schrik bevangen, wierpen de pieken en musketten weg. Campbell maakte beneden een meesterlijk gebruik van den toestand, liet ‘Hoerah! roepen, met onverschrokkenheid op de wijkende overmacht inrukken, beval de nu weer geladen musketten te richten op de
| |
| |
ruiters, ten einde de paarden machtig te worden en kon zijn Kaptein, die eindelijk met de geheele kompanjie beneden was gekomen, een veertigtal paarden aanbieden en een dozijn gevangenen.
‘De Iersche varkens liepen me te hard, anders had ik u er meer kunnen leveren,’ zei hij luid lachend.
‘Niet noodig. Het beste lieten ze achter!’ en dit zeggende wees Semeyns op de vele musketten en pieken, welke in de overhaaste vlucht waren weggeworpen. ‘We moeten ze achterna. Als we vóor den avond versterking krijgen, dan zie ik kans ook de zwervende dragonders te vangen. Krijgen we geen versterking dan moet uw bewonderenswaardig gevecht het ons alleen doen, en dat zal 't ook wel kunnen.’
‘Was u niet zoo bij tijds gekomen, Kaptein, dan zou 't geheel anders zijn afgeloopen.’
Achter hen klonk het Wilhelmus! De geheele kompanjie, die zij straks achter gelaten hadden, voegde zich op last van den Kolonel bij hen en stelde zich onder kommando van Kaptein Semeyns.
‘Voorwaarts! marsch!’ en in de beste orde en in de blijdste stemming, marcheerde de gantsche bende op naar Honiton.
Semeyns had een der paarden bestegen, zijn pijpjen voor den dag gehaald en dampte lustig. Alle wolken schenen weggevaagd. De arbeid, waartoe hij verplicht werd, oefende een heilzamen invloed.
‘Wat ellendige vijanden!’ merkte Campbell aan, op
| |
| |
de slecht gekleede en woest uitziende Iersche gevangenen duidende, die, beladen met allerlei zakken, voor het front langzaam voortstapten.
‘Zes maanden dienst onder Generaal Ginckel, en ze staan even goed als wij de garde van den Koning van Frankrijk’ hernam Semeyns met overtuiging. ‘Ik weet hoe weinig wij waard waren, nu zestien jaar geleden, en hoe eerst de strop en toen de drilstok als middelen van onderwijs moesten dienst doen.’
|
|