| |
| |
| |
VII.
De plakkaten, door Zijne Hoogheid uitgevaardigd, waren steeds streng geweest tegen moord en plundering, maar niet altijd naar de letter uitgevoerd. In de Spaansche Nederlanden waren dikwijls bij den boer kippen gestolen en hooi en ganzen en nog heel veel meer; was menige frissche deerne mishandeld, menig bemiddeld grondeigenaar gevoelig in de tasch gegrepen; maar dan brachten de machthebbenden meestal de vingers voor de oogen en wilden er niet door heen zien. Dáar gold het meestal dolle moedwil en de laagste hebzucht, en toch wist men rekening te houden met de zwakheid van ruwe menschelijke naturen. Zou dan hier niet voor het minst op dezelfde inschikkelijkheid mogen gerekend worden? vroeg Semeyns zich den volgenden morgen af.
In onrust was de nacht doorgebracht; een gevoel van medelijden vervulde den vriend en joeg hem den slaap uit de moede oogleden: hij had den jongen lief bijna als een zoon; hij had hem doen worden wat hij was: een aanstaand officier, die van de natuur verstand en moed had gekregen en dáarbij, door de toestanden waarin zijn
| |
| |
jeugd was doorleefd, een onverschilligheid voor het leven en een minachting voor den dood - wat een kostelijke gave was voor een soldaat, die zich een naam, een pozitie heeft te verwerven en de droeve herinneringen van het verleden wil doen verbleeken voor het glorierijk licht van het heden en de toekomst.
Naar de barbaarsche gewoonten in het woeste, nauw aan de Middeleeuwen ontworsteld, Engeland dier dagen waren de overwonnenen het eigendom der overwinnaars. Waren zij rijk, dan werden hunne personen gespaard maar hunne goederen verbeurd verklaard, waren zij arm dan moest hun lichaam, hun eenig bezit, het ontgelden, en werden zij naar de Keerkringen gezonden, om daar als slaven te arbeiden tot ze dood geblakerd neervielen, wat maar al te gauw gebeurde. Dit zou ook Freds lot zijn geweest, indien de jongen van even negentien jaar niet in volle zee overboord ware gesprongen. Eenigen tijd had hij zich boven water kunnen houden, was toen gezien door een Zeeuwsche visscherspink, door deze opgenomen en naar Arnemuiden gebracht, in de nabijheid van welke plaats Semeyns, die toen nog maar luitenant was, tot een expeditie gedetacheerd, in kwartier lag. Hij had den jongen schipbreukeling doen verplegen en, toen hij diens treurige geschiedenis had vernomen, den Kolonel verzocht hem in zijn kompanjie te mogen opnemen tegen een matige soldij. Het werd hem toegestaan en van dat oogenblik af trok Fred naast hem ten strijd.
Jammer, dat de jongeling zulk een wilde natuur bij
| |
| |
wijlen vertoonde! Doorgaands matig, bleek hij echter bij feestgelagen de wildste en uitgelatenste; meestal zachtaardig en medelijdend, was hij in oogenblikken van opgewondenheid, twistziek, beleedigend en soms wreed. Hartstochtelijk altijd, was zijn liefde aanbidding en zijn haat niet te toomen; en, had hij met zijn twintig jaren veel lief, nog meer had hij te haten. O, als hij nog eens gewapend mocht staan in zijn geboorteplaats tegenover zijn onrechtvaardige rechters, de laaghartige verraders, de ellendige verklikkers, hoe hij zich wreken zou! Zijn wensch was verhoord geworden, en de bedreiging, welke het uiten van dien wensch steeds had vergezeld, was door hem maar al te goed vervuld.
In den vroegen morgen was de Krijgsraad bijeen geroepen. Gelukkig dat Semeyns niet bevolen was geworden daarin zitting te nemen wat hij, in aanmerking genomen zijn kennis der Engelsche taal, had gevreesd. De Kolonel had hem zeker die al te zware taak willen besparen; voor het kiesch gevoel dat daaruit sprak dankte hij hem innig. Het vonnis zou zeker reeds geveld zijn. Hoe kon het anders luiden als een oordeel ten doode?
De Luitenant, die bij de zitting van den Krijgsraad dienst had gedaan, kwam hem de bevestiging melden van zijn vermoeden. Fred was veroordeeld in den strop te sterven. Natuurlijk, de Prins kon genade schenken. Maar een stoute, voor 't minst een gewaagde, stap was dikwijls een dergelijke intercessie gebleken.
Semeyns echter mocht zich vleien de gunst Zijner
| |
| |
Hoogheid verworven te hebben. De onderscheiding, als Kaptein in de lijfgarde te zijn opgenomen, was daarvan een onbedriegelijk teeken. De poging, welke hij in de ongunstigste omstandigheden toch gewaagd zou hebben, was nu minder gewaagd, had zelfs kans te gelukken, maar eischte spoed.
Semeyns kleedde zich zoo goed mogelijk en had eer van zijn arbeid, wat menig meisjenskopjen scheen te erkennen, dat, half achter de luiken of de plooien der gordijnen verscholen, door de kleine ruitjens heen gluurde naar zoo veel belangrijks en aantrekkelijks als er op de straat sinds gister voorbij trok.
In de aanzienlijke woning van den Deken, een huis, grenzende aan de Hoofdkerk, had Zijne Hoogheid zich gevestigd.
Semeyns was gewoon geraakt aan de drukten, welke een hoofdkwartier kenmerkten. Wachten, die in het geweer traden, koeriers, die aankwamen en wegsnelden, hoofd-bevelhebbers, die hun marschorders kwamen ontvangen en weder aan hunne onderhoorigen gingen of lieten overbrengen, gewoel van buigenden en knikkenden, van bevelen gevenden en ontvangenden, warreling van de meest verschillende en bontste kleuren vaak, en dat alles begeleid en vergezeld van het geklikklak der saluutbrengende musketten en sabels en de vroolijke tonen van trom en trompet, hij had het dikwijls aangestaard, hij had er zelfs deel aan genomen. Maar nú zag hij, bij veel hem gewoons, ook veel wat het niet was. Hij zag op het ruime
| |
| |
voorplein, door stevige ijzeren hekken van den algemeenen weg gescheiden, verschillende karossen met twee en vier paarden bespannen en als bewaakt door een troep ruiters, niet meer dan half bewapend maar rijk uitgedoscht, in kleeding van ouderwetschen snit doch fijne stoffaadje en met een adellijk wapen op het zwart of blauw of rood wambuis op de hoogte van de borst geborduurd. Op zijne vraag wat dat beduidde vernam hij, dat de karossen en eenige der thands ruiterloze paarden leden van den hoogsten Engelschen adel hadden aangebracht, die hunne gehoorzaamheid en hunne hulde aan Zijn Hoogheid waren komen aanbieden. Het zeggen was, dat deze Heeren slechts de voorhoede uitmaakten van een gants heir, dat in aantocht was. Eindelijk waren ze dan toch gekomen! dacht Semeyns. Wist hij ook al niet, dat hun zoo lang wegblijven Zijn Hoogheid oogenblikken van de pijnlijkste onrust had berokkend, tot dat de door hem overgebrachte boodschap verklaring en bemoediging had gegeven, hij kon toch gissen, dat het bij- en toevallen van zoo vele Voornamen Zijn Hoogheid in hooge mate welgevallig zou zijn. Een goed tijdstip alzoo, om een gunst te vragen, om te bidden: genade voor recht te doen gelden!
Of het vonnis al ter bekrachtiging was aangeboden? vroeg hij. Ja, het was eenige oogenblikken te voren in de werkkamer Zijner Hoogheid gebracht. Of hij ter audiëntie zou kunnen worden toegelaten? Waarschijnlijk niet, daar de Engelsche Heeren met Zijn Hoogheid en Mijnheer Bentinck in een zeer vertrouwelijk gesprek waren en
| |
| |
een stoornis ten strengste verboden was. Dus Mijnheer Bentinck, op wiens voorspraak hij hoopte, was mede niet te naderen!
‘Doctor Burnet zag ik daar juist de trap opgaan,’ zei hem de kamerdienaar, die in den gang stond. ‘Ik hoorde den Doctor blij uitroepen, toen hij de namen vernam der aangekomen Heeren; dat hij ze als zijn oude vrienden dadelijk ging verwelkomen.’
Een lichtstraal in het duister! Door Doctor Burnet zou hij misschien kunnen slagen.
Hij haastte zich mede de trap op te gaan en vond in den gang vele officieren, die ook ter audiëntie wilden gaan maar verstaan hadden, dat er weinig hoop bestond op de vervulling van hun wenschen.
De Doctor, die zich niet door den Paadje van dienst liet gezeggen, ja, ondanks het verbod van dezen, deftig en kalm verder drong en den drempel reeds bereikt had van de anti-chambre, hoorde zich eerbiedig aanroepen. De gewichtige man keerde zich om en zag dat een officier, met een verzoek in de oogen, hem aanstaarde. De Paadje verzekerde ditmaal vrij luide, dat hij werkelijk geen vrijheid had Semeyns door te laten. ‘Dring er maar niet op aan, Kaptein’ zeide hij in het Hollandsch, waardoor hij liet blijken te weten wien hij voor had. ‘Ge komt zeker om de zaak van den Vaandrig hier? Zijn Hoogheid is erg uit zijn humeur over het gebeurde en was gister avond zóo driftig, als ik hem maar zelden heb gezien. Heeft u Zijn Hoogheid wel eens driftig gezien?’ vroeg hij op gedempten toon.
| |
| |
‘Op het slagveld...’
‘Dan is er nog veel wat hem afleidt; erger is 't binnen vier muren, eer een onaangename tijding of een ongehoorzaamheid of een domheid is.... verduwd, zal ik het maar eens noemen. Verlang er niet naar het ooit bij te wonen...!’
‘Maar ik moet hem spreken, Mijnheer van der Dussen!’ zei Semeyns.
‘Kom bij mij, Mijnheer de officier!’ viel de zware stem van den Doctor in. ‘Gij hebt een beroep gedaan op mijn tusschenkomst: ik las dat in uw oogen. Laat Mijnheer mij volgen! Ik stel mij aansprakelijk voor wat daaruit kan voortvloeien.’
‘Voor Uw ZeerEerwaarde kan daaruit niets onaangenaams voortvloeien, maar voor de dienaren van het huis en de officieren van het leger Zijner Hoogheid wel. Ik aanvaard evenwel mijn deel der onaangename gevolgen om den wille der zaak, welke de Kaptein hier heenvoert. Ga dus door, Kaptein! Ik wensch u succes toe, maar... heb weinig hoop.’
Semeyns bevond zich met Dr. Burnet in de ledige voorkamer, tegenover de door twee soldaten der Hollandsche Lijfgarde bewaakte deur, aan gene zijde waarvan de machthebbende, die over het leven van den armen Fred beschikken kon, met de hoogaanzienlijke Lords een levendig gesprek voerde. Klanken werden gehoord, maar niet een der vele woorden verstaan. Misschien ware dat mogelijk dicht bij de deur; maar de dáar op wacht staanden zorgden er voor,
| |
| |
dat niemant zich daar plaatste. Bij het binnentreden der twee onverwachte bezoekers, wezen ze reeds met een gebiedenden wenk het verder gaan af.
Semeyns had menigen kogel om zijn hoofd hooren sissen, maar daarbij nooit de kleinmoedigheid gevoeld, welke zich thands van hem meester maakte. Iets moest daarvan op zijn gelaat te lezen zijn geweest, want Burnet, in een bijzonder goede stemming gebracht, omdat een man van het zwaard zijn bemiddeling had ingeroepen en de Paadje hem onschendbaarheid had toegeschreven - het sarkasme waarmeê dat gedaan werd was niet opgemerkt - klopte hem op den schouder en voerde hem op een zalvenden toon te gemoet: ‘Vrees niet, mijn vriend! Ik sta naast u. Gaan we daar zitten!’ en hij wees een van de bewuste deur verst af staanden stoel aan. ‘Vertel me nu wat ge Zijn Hoogheid te vragen hebt...’
Semeyns voldeed gaarne aan die uitnoodiging.
‘En is de verslagene een papist?’ vroeg de doctor haastig, toen hij alles aandachtig had aangehoord.
‘Ja!’ zeide Semeyns zonder te aarzelen, hoewel hij ten dezen aanzien geen de minste zekerheid had. Maar hij was ook overtuigd, dat hij anders de hulp van den vriendelijken doctor zou verliezen.
‘Dan hebt ge uw zaak zoo goed als gewonnen.’
Of Semeyns gelaat weer iets liet gissen van wat er in zijn binnenste omging? De Doctor vervolgde toch: ‘Ik draag een talisman hier!’ zei hij op den borstzak kloppende van den langen zwart fluweelen jas. ‘De Holland- | |
| |
sche post is per advies-jacht aangekomen en bracht berichten uit den Haag. Er is zeker een brief bij van mijn Dochter in Christo, de Prinses...’
De praatgrage man had zeker nog veel meer mede te deelen wat zijn grooten invloed kon bewijzen en zou dat ook hebben gedaan, ware niet de deur, welke zoo vele geheimenissen afsloot, geopend geworden. ‘Tot straks, Lord Earl of Abingdon!’ riep Zijn Hoogheid op zijn gewonen wel wat onverschilligen toon. ‘Tot straks, Mylord Colchester... Wharton... Russell...’ De twee schildwachten presenteerden het geweer voor de nieuwe hooge vrienden, die, vooraf gegaan door den ouden en besten vriend Bentinck, het vertrek doorgingen. Burnet knikte vriendelijk, Semeyns boog diep; gene had een der Lords, dien hij van vroeger kende, een woord willen toevoegen, maar allen gingen hem voorbij zonder hem op te merken.
‘Ze zijn ook zoo druk in gesprek met Bentinck!’ zoo troostte de Doctor zich over hunne onverschilligheid.
‘Is het oogenblik nu gekomen?’ vroeg Semeyns, terwijl hij een stap deed naar de deur, die weder gesloten was.
‘Geen denken aan!’ riep de Doctor hem bij den arm grijpend. ‘Ik moet hem voorbereiden, of, wat nog beter is, ik zal hem uw verzoek overbrengen en zijn andwoord ook; dit zal gunstig zijn, reken er op!’
Hij wees de soldaten met gezach even op zijde te treden en klopte toen vrij luid. Er volgde geen verlof tot binnentreden. De Doctor achtte het ook onnoodig. Hij opende
| |
| |
de deur en hoorde toen op korzeligen toon roepen: ‘Ik wil niet gestoord worden.’ Maar Burnets gestalte was er niet naar, om onbemerkt te verdwijnen zelfs bij het spoedigst terugtreden. ‘Zoo, Burnet! Hoeveel zieken al van morgen bezocht?’ riep Zijn Hoogheid, die dikwijls een loopjen nam met den praatzieken maar toch zoo goedgezinden Godgeleerde, niet alleen als hij in een blijde stemming was maar ook in oogenblikken van ergernis. De toon der stem klonk niet vriendelijk: Semeyns merkte dat met angst op.
‘Ik kom Uw Hoogheid iets vragen voor een gezonde, maar die gevaar loopt zwaar ziek te worden als hij niet geholpen wordt. De dag is goed begonnen en zal Uw Hoogheid nog schooner toeschijnen als ik meêdeel...’
Hij wilde spreken van de ontvangen brieven, maar Zijne Hoogheid bleek meer dan ooit gejaagd; de adem gierde moeielijk door de keel; de trekpot met de gewone kruiden stond op tafel, maar het kopjen, dat er naast stond, vertoonde geen druppel vocht en kon dus niet gebruikt zijn.
‘Ik heb geen tijd, Burnet! Na het middageten misschien een kwartier... om te praten... misschien..!’ Zijn Hoogheid strekte de hand uit naar de schel. ‘Sta je daar nog?’
‘Een Kaptein van het Engelsch regiment is de gezonde dien ik bedoelde... hij wacht buiten...’
‘Ik kan hem nu niet spreken... 't Is ook tegen alle orde in... Laat hij zijn Kolonel rapporteeren.’
| |
| |
‘Het geldt het leven van een mensch...’ Zijn Hoogheid fronsde de wenkbrauwen; Burnet haastte zich er bij te voegen ‘van een veel beloovend jonkman...’
‘Laat hij zijn Kolonel rapporteeren!’ Met de voeten werd even gestampt.
‘'t Is Kaptein Semeyns...’
‘Laat die even binnenkomen!’
‘Tóch gezegepraald!’ prevelde Burnet, die weder zijn neerlaag een overwinning noemde en zijn beschermeling snel de goede tijding overbracht.
‘Alles gaat goed, maar hij is kort aangebonden; dus rad spreken... volg me... gauw!’
Semeyns deed het en stond voor Zijn Hoogheid, met Burnet naast zich, die hem bemoedigend toeknikte.
Zijn Hoogheid vond Burnet, zoo als wel meer, erg indringend en lastig. Hij liet daarvan op zijn manier blijken en begon het gesprek met Semeyns in het Hollandsch, waar de Doctor maar weinig van begreep.
‘Heb je me iets te zeggen...? van vertrouwelijken aard...? uit Londen?’
Welk een teleurstelling moest Semeyns Zijn Hoogheid bereiden! En van welken ongunstigen invloed moest dat niet zijn!
‘Neen, Uw Hoogheid! Ik kwam... ik nam de vrijheid... de genade te vragen voor den Vaandrig van mijn kompanjie, die...’
‘.... een burger dezer stad vermoordde in zijn eigen huis en hem bestal...? Hoe kun je...?’
| |
| |
‘De Vaandrig stal niet...’
‘Hij deed het wel. Hoe durf je me met zulk een verzoek aan boord komen?’ Zijn Hoogheid nam een van de papieren, die voor hem lagen op; het was het vonnis van den Krijgsraad. Hij teekende het. ‘Ziedaar mijn andwoord. Breng het uw Kolonel, die voor de dadelijke ten uitvoerlegging heeft te zorgen.’
‘Uw Hoogheid!’ stamerde Semeyns, het papier in zijn verwarring niet aannemend, wat een groote lompheid was. Burnet strekte de hand uit, om de linkschheid van zijn beschermeling goed te maken, maar hoorde zich op scherpen toon toeroepen, en thands in het Engelsch: ‘'t Heeft niets te maken met de Kerk-orde.’
Maar Semeyns wierp nu allen schroom op zij. Het gevaar was dreigend; de batterij niet meer gemaskeerd, maar goed te zien en te verkennen. Vastberaden waagde hij een stap nader te doen. ‘Ik heb den schuldige jaren gekend... als braaf, als dapper, als eerlijk. Hij was door den verslagene verraden... hij had zich zelven en zijn maagschap te wreken - een onchristelijke daad, maar voor ieder mensch toch een begrijpelijke. Hij handelde tegen de bevelen Uwer Hoogheid, tegen de tucht...’
‘Juist, tegen de tucht!’ viel Zijn Hoogheid in, veel minder streng dan hij straks zich nog getoond had. ‘En weet je wat dat altijd beteekent? de veiligheid en het behoud van allen. En weet je wat dat hier nog meer zeggen wil? het behoud en de veiligheid van twee landen... van veel meer nog...!’
| |
| |
‘Uw Hoogheid late hem ten minste het leven.’
‘Neen.’
‘Hij is onschuldig: hij is geen moordenaar uit hebzucht... uit roofzucht’ viel Semeyns met kracht in.
‘Weten dat de duizenden, die de tijding van het voorgevallene naar alle kanten reeds verspreidden en nog verspreiden zullen? Zullen ze dat gelooven, al verzekeren wij hun dat ook? Daar is maar éen middel om allen te verzoenen: dat is zijn dood.’
‘Is dat rechtvaardig, Hoogheid?’ vroeg Semeyns bijna fluisterend. Het gemoed van den eerlijken braven krijgsman kwam tegen zulk een redeneering op. Zijn Hoogheid betwistte niet de waarheid van zijn toelichting; wilde deze aannemen en dus erkennen, dat geen gewone misdaad was gepleegd, en toch den jonkman, die nog een gantsch leven voor zich had en zoo veel treffelijks beloofde, doen sterven. Dat was in zijn oog een misdrijf, veel snooder dan het door den veroordeelde bedrevene; dat was werkelijk een moord, te afschuwelijker omdat hij in koelen bloede werd gepleegd, huichelend gehuld in het smetteloos kleed der Gerechtigheid. ‘Is dat rechtvaardig...?’ suisde het nogmaals van zijn lippen.
‘Kaptein!’ riep Zijn Hoogheid, en de stem hield een waarschuwing in. Een kramphoest belette hem verder te spreken, zelfs al had hij dit gewild. Hij legde het vonnis, dat hij altijd nog in de hand hield, weder voor zich, schreef haastig een enkel woord - wat zijn gewoonte was
| |
| |
want hij hield niet van schrijven - en reikte het toen aan Burnet over.
‘Stel dat dadelijk Kolonel Mackay ter hand!’ Hij wendde zich vervolgens tot Semeyns en zeide heel zacht: ‘Het kan niet anders en... dat spijt me wel. Gaat beiden heen!’
Toen hij alleen was haastte hij zich het kopjen uit den kruidenpot vol, boordevol, in te schenken en in eens uit te drinken. De drank was bitter, maar hij merkte het niet; misschien omdat hij er aan gewoon was, misschien ook omdat het meerdere het mindere kan doen voorbijzien en het bittere van straks dat van nu overtrof.
‘Laat mij zien! laat mij zien!’ bad Semeyns, toen hij met Burnet in de voorkamer was teruggekeerd.
Het vonnis was werkelijk bekrachtigd, maar het enkel daarbij gevoegd woord onthief den veroordeelde van de schande der door den Krijgsraad opgelegde straf en veranderde deze tot: de dood door den kogel!
‘Tyranniek!’ riep Semeyns in zijn moedertaal.
Burnet vermoedde, naar den toon der stem te oordeelen, dat er iets heftigs was gezegd. ‘'t Heeft niet mogen baten al wat ik deed... Zeker heeft hij van nacht ellendig geslapen en is hij met hoofdpijn opgestaan... Als dat gebeurt is hij niet te leiden!’
‘Ja, ja!’
Semeyns groette even en snelde heen. Zijn ZeerEerwaarde kwam hem voor, alleen een lastig, eigenlievend en dus vervelend mensch te zijn. Hij was niet
| |
| |
in de stemming, om het goede op te merken ook in het gebrekkelijke en onvolkomene. In zijn kwartier aangekomen sloot hij zich op, wierp zich, den rug naar het venster gekeerd, op een stoel neder en bedekte met de hand het gezicht, terwijl hij telkens en telkens uitriep: ‘Arme Fred! Arme jongen! Offer, onschuldig geslacht!’
|
|