| |
| |
| |
VI.
In een klein maar vriendelijk kamertjen boven een grooten winkel, waar suiker, specerijen en linnen verkocht werd, zat Kapt. Semeyns uit te rusten van de vermoeienissen, welke de bijna voorbijgegane dag hem gebracht had. Hoe tevreden had hij zich dien morgen gevoeld, toen hij de uniform, het kenteeken van zijn rang en stand, door een der luitenants voor hem medegevoerd, weder had mogen aantrekken. Hij wist, dat de scharlaken roode jas, het kamisool van dezelfde kleur en de witte broek hem goed kleedden. Hij had met de voeten, nu weer besloten in de stevige laarzen met gele kappen, van boven op de omslagen met rood gevoerd, welbehagelijk gestampt, zoodat de sporen aan den hiel vroolijk hadden gerinkeld, en daarbij glimlachend uitgeroepen: ‘als Maud me nu eens kon zien!’
Ja, die Maud! Zij verscheen hem onder het beeld van een zonneschijn in een donker bosch van hoog opgaande olmen, een boomsoort, welke hem, en velen met hem, gold als een toonbeeld van sombere statigheid. Hoe het zonneschijntjen door de knoestige twijgen, langs den dof- | |
| |
fen ruwen stam heen gleed, alles verlichtend en als omhuivend met goudglans, de duisternis wegvagend en het lachjen brengend tot op den ruwst gebochelden tronk! Een lief kind! Een aanvallig kind! Een vaak speelzieke en guitige... vrouw! Och, niet meer dan een kind, zoo als Br... Neen, ze was geheel anders..! Hoe kon hij een oogenblik haar met deze vergeleken hebben! Bespottelijk! Zóo bespottelijk dat hij er zich over schaamde!
Wat had hij veel met haar gewandeld! Uren lang zonder dat zij moê werd, zonder dat hij van den tijd af wist! Wat had ze soms handig en smaakvol van het anders zoo weerbarstig sparreloof een krans weten te vlechten, dien ze dan om zijn hoofd slingerde, daarbij een bevallige Hebe gelijkend: een liefelijke bode van een gelukzalige Godin! Hoe schalksch had het dan van haar lippen geklonken, terwijl ze om hem heen zweefde in steeds enger wordenden kring en hem van alle zijden beschouwde: ‘Precies een half-god uit de Noorsche sage! Ja, 't eenig goede, waar ik broêr Nathanaël dankbaar voor ben, was wel, dat hij me dat oude papier meêbracht, waarop een sprookjen stond afgedrukt. Er was zeker een kostbare steen in gepakt geweest van een of andere Lady, wie het lezen moeielijker afging dan het kijken! Er zijn er zoo, niet waar?’ en een guitige blik verzelde die vraag. ‘Kijken, 't is heerlijk, als er maar iets te zien is! Hier heb ik lang gekeken en me verveeld.’
Als ze ouder was geweest of in de waereld opgevoed, dan zou hij die woorden anders hebben opgevat als hij toen
| |
| |
had gedaan. Het kijken had haar verveeld, maar toch wist ze dat het heerlijk was als er wat te zien was. Dus er was nu wat te zien... en dat was...! ‘Schaam je, veertigjarige, die alleen verstand heeft van den oorlog en dan nog maar alleen onder het bevel en de leiding van anderen, die er meer verstand van hebben dan gij!’ zoo had hij zich reeds dikwerf toegesproken.
Zij was even twintig en hij... Maar was ze werkelijk niet ouder? De ontwikkeling van de welgevormde leest gaf haar recht op minstens een vijftal jaren meer. En wat had ze van hém getuigd? Dat hij haar voorkwam de jongere broêr te zijn van den braven maar erg stumperigen Nathanaël.
Hij maakte een afkeurende beweging met de hand en schudde driftig het hoofd. Hij wilde de gedachten weg jagen, die bij hem oprezen, ronddwarrelden, op hem aanstormden.... en er waren er onder, voor welke hij zich schaamde en die hem met afschuw vervulden.
‘Geertrui, lieve Geertrui!’ Hij prevelde onwillekeurig dien naam. Hij zag haar in zijne verbeelding voor zich en scheen tot haar te spreken, toen hij de woorden uitbracht: ‘Daar moest een einde aan komen en ik heb er ook een eind aan gemaakt. Ja, ik deed dat zelf, zonder aandrang van buiten! Ja, dat kan ik onder eede getuigen, ja waarlijk!’
Het was ook zoo. Toen hij haar en Sally naar Mr. Stevens begeleidde, had Maud hem al den tijd, dat de tocht duurde, omvat gehouden en hem haar dankbaarheid en
| |
| |
haar bewondering in het oor gefluisterd. In die oogenblikken had hij het besluit haar niet meer te zien niet kunnen nemen, maar later wel, toen hij in zijn hokjen zat, alleen, buiten het bereik harer liefelijke stem en vooral buiten het bereik harer bruine bij wijlen zoo tintelende oogen.
Het had zijn aandrang bij Mr. Stevens, om in het huis van den gezant Hunner Hoogmogenden een veiliger schuilplaats voor hem te zoeken, versterkt. Wat zou er echter van de weeze worden naast een burgerlijke domme vrouw als Sally, aangenomen nog dat deze haar wou of kon houden? Waar was de beschermster te vinden, die Maud met den naam van Auntie betitelde? Sally had nooit veel van Mauds afkomst begrepen en nu, half verbijsterd door de geweldige ramp haar overkomen, was ze nog vergeten wat ze er van begrepen had.
Mr. Stevens sprak hij er over. Mr. Stevens was wel genegen haar bij zich te houden tot Sally wist wat ze doen zou en doen kon. De helft van het geld, dat hij nog over had en dat eigenlijk Landsgeld was, stond hij Mr. Stevens af voor Mauds eerste kostgeld, en toen was hij zonder afscheid te nemen weg gegaan.
Zonder afscheid te nemen? Dat was niet de volle waarheid. Vóor hij 's avonds laat weg werd gebracht, had hij even in de kamer gegluurd, die hij langs kwam en waarin de pleegmoeder met haar pleegkind verblijf hield. Hij had Mauds geestig kopjen op het kussen zien liggen, beschenen door het schemerlichtjen van de kaars, die hij
| |
| |
in de hand hield. Hij had den kandelaar op den drempel gezet, was op de teenen naar binnen geslopen, had haar een kus op het voorhoofd gedrukt en - hij wilde 't zich zelven in de eenzaamheid haast niet bekennen - toen nog een op de half geopende rozeroode lippen, welke den zachten druk der zijne schenen te beandwoorden...! Toch had hij de kracht gehad zich toen te verwijderen - dat was goed geweest, daarvoor mocht hij zich zelven prijzen. Weinigen zouden als hij hebben gedaan! Hij was zonder om te zien heen gegaan... voor altoos. Hij zou haar nimmer terug zien... ‘Neen, Geertruid, nimmer!’ fluisterde hij.
Stak hij met zich zelven den draak? Was niet telkens het beeld van Maud voor het oog zijns geestes opgerezen: in het huis van Mijnheer van Citters, op de reis naar Torbay, in het kamp de vorige dagen, in het gelid straks? En was hij, even alleen en nog wel oververmoeid, niet weer dadelijk tot haar terug gekeerd? Voelde hij zich niet gelukkig, met haar beeld voor oogen, een nieuwe waereld ingevoerd, een waereld vol beweging en afwisseling...?
‘Als ik niet zoo moê was ging ik dadelijk naar huis schrijven!’ riep hij eensklaps uit. De reeks zijner gedachten was te volgen; de afgebroken schakel in de keten te vinden. ‘Waar blijft Fred toch!’ riep hij gramstorig. ‘Mij dunkt dat hij tegenover mij stipt op zijn tijd moest passen!’
Hij zou immers met den jongen Vaandrig een bottel
| |
| |
cider gaan drinken? Tevens hoopte hij van den jongen wat tabak te kunnen krijgen, tabak van de soort, welke hij gewoon was uit een steenen pijp te rooken. Wat genot! Hij had er zich lang van moeten spenen! En het werd door zijn mede-officieren ook zóo hoog gesteld, dat meer dan éen hunner hem verzekerd had, het prijsgeven van dat genot moeielijker te vinden dan een etmaal op water en brood te worden gezet!
De straat, waarin het huis van zijn gastheer stond, was een der stilste der over het algemeen zeer stille stad. Toen hij straks door een der kleine vensters naar buiten had gegluurd, had hij een paar vechtende honden gezien, daarbij een kip, die er door verschrikt, de ronde opening in een deur klokkend was binnen gestoven, en een paar kraaien, die in de modder van den ongeplaveiden weg elkaâr het daar rijkelijk te vinden aas betwistten. Zoo was 't een kwartier geleden nog geweest. Maar dit oogenblik was 't geheel anders. Er was drukte en beweging. Vele hoofden waren uit de vensters en over de onderdeuren gestoken; de buren wierpen elkaâr vragen toe, onrustig en gejaagd, en de haastige voorbijgangers andwoordden daarop nog onrustiger en gejaagder.
‘Zijn de Ieren in aantocht?’
‘En de bloedhond?’
‘Heere Jezus, zij ons genadig! Hebben zij den Prins opgelicht?
‘Zijn we verraden? Dát hebben de Baälpriesters van den Dom zeker gedaan!’
| |
| |
Algemeene ontsteltenis zoo lang niemant eigenlijk wist óf er iets en zoo ja wát er gaande was! Nog grootere evenwel, toen de verwarde gissingen zwegen en vervangen werden door zekerheid!
‘De Hollanders zijn aan 't plunderen en moorden..... Vlucht, vlucht, als het leven je lief is!’ riep er een, die bezig was dat leven in allerijl te bergen.
Even als uit éen vallende sneeuwvlok de alles vernielende en meêsleurende en te pletter slaande lawine geboren wordt, zoo hechtten zich aan dien eenen verschrikten vluchteling steeds meerdere in toenemende mate en groeide er uit dien eenling een menigte saam, even wanhopig verschrikt en nog minder in staat een oordeel te vormen, maar nog steeds grooter indruk wekkende, naarmate hun aantal toenam en de uitroepen van teleurstelling, van verontwaardiging, van ergernis, van ingehouden toorn en eindelijk van los gelaten woede, werden herhaald!
‘Wat zwart verraad!’ riep een smid, die een zwaren hamer zwaaide.
‘Is er dan geen ruste voor het volk Gods?’ kraaide een klein manneken, een bijbel-voorlezer en uitlegger bij de kleine Gemeente, welke zich ‘het manna-kruikjen’ noemde en in een achterbuurt een oefenings- en bedehuis had.
‘Wáar wordt er geplunderd?’ vroeg eensklaps een krachtige stem uit een der klapvensterkens van een huis aan den overkant.
De hoop stoof uiteen, toen hij, die de vraag had gedaan,
| |
| |
goed opgenomen en als een officier van het plunderend leger was herkend.
‘Hebt ge moed?’ zoo fluisterde de smid tot een kleermakersgezel en tot twee welgedane vrouwen - de anderen, en de bijbeluitlegger het eerst, waren dadelijk na den officier gezien te hebben aan den haal gegaan, - ‘hebt ge moed, dan slaan we dezen ten minste de hersens in voor hij nog weet wat hem gebeurt?’
‘Wat gaat er toch om?’ vroeg dezelfde stem.
De kleermakersgezel zag daar juist, dat de vijand, dien de smid verslaan wou, zich wapende, en de smid, die een anderen kant opzag, bespeurde de nadering van twee soldaten in een vuurrooden rok, met een musket op den schouder en een sabel in den bandelier. Zonder eenige nadere ruggespraak te houden vlogen zij op zij, de een ter rechterzij de straat op, de ander ter linker zijn huis in; de beide vrouwen, van haar natuurlijke beschermers verlaten, zagen van alle verdere pogingen van verzet of wrevel af, maar voelden een geheel andere en ook meer natuurlijke aandoening in den boezem ontwaken; en deze was: de nieuwsgierigheid. Deze hield ze op de been, vlak tegenover het huis, uit welks bovenverdieping de officier nog altijd in het rond spiedde. ‘Kaptein!’ hoorden zij de toegesnelde soldaten roepen ‘de Vaandrig is dronken of gek.... Hij heeft alles kort en klein geslagen....!’
‘In zijn kwartier?’
‘Neen, Kaptein, bij een wild vreemde en dien heeft hij overhoop gestoken ook.’
| |
| |
‘Groote God!’ riep Semeyns uit, die alle reden had de tijding voor waar aan te nemen.
Hij repte zich naar beneden en op straat, waar hij met de soldaten verdween. Na eenige zijstraten te zijn doorgegaan en bespeurd te hebben wat algemeene vrees er was opgewekt en met hoeveel argwaan zij door den hoop menschen, die voor een vrij aanzienlijk huis was saamgepakt, werden beschouwd, hadden zij het doel van den tocht bereikt. ‘Wie woont hier? vroeg Semeyns aan een der angstig glurenden; en toen hij hoorde dat het Tom Butler was vreesde hij het ergste. Reeds andere soldaten van dezelfde kompanjie onder een luitenant waren aanwezig. Zij hadden den ingang van het huis afgezet en de menigte in bedwang gehouden. Toen Semeyns aankwam waren zij onder zijn kommando. Hij trad de stoep op en de goed geverfde deur met glad geschuurde geel koperen klopper - kenteekenen van hier zeldzame welvaart en netheid - binnen.
Het inwendige beandwoordde aan het uiterlijke. Door een steenen voorportaal kwam men links in een groote vierkante kamer, waarvan thands de dikke eikenhouten deur open stond. Geheel met eikenhout beschoten waren de wanden; op den houten vloer lagen veelkleurige matten en stonden eikenhouten stoelen en tafels, waarvan vorm en snijwerk de tijden van Koningin Bessy herinnerden; een groote spiegel in drie stukken en met stalen rand, rustte van onder op den breeden boord van den grooten schoorsteenmantel en was van boven door een koord aan
| |
| |
den wand bevestigd, en wel in dier voege, dat hij, voorover gebogen, het eerst die voorwerpen weerkaatste, die zich óp of niet ver bóven den beganen grond bevonden. Semeyns huiverde bij den eersten blik in dien spiegel; want hij zag een welgekleed burger op den grond liggen onder de vensters, waarvoor de donker groene wollen gordijnen hingen, die thands als met geweld en in allerijl waren weggerukt. De man, die daar roerloos lag, had op het zwart fluweelen wambuis onder den fijn gesteven en opstaanden Spaanschen kraag, een zilveren keten om den hals gedragen, want een paar gebroken schalmen waren nog zichtbaar, vastgehaakt in den op vele plaatsen in flarden gescheurden kraag. Zware stoelen waren omgevallen, een tafel op zijde gekeerd, de matten weggerukt, gekreukt, vertrapt, gescheurd en met bloed hier en daar bedropen.
Voor den schoorsteen stond Fred, de Vaandrig, het mat bleek gelaat met stof en zweet bedekt, verwrongen tot onherkenbaar wordens toe. Het anders zoo goedig blauw oog was met bloed doorschoten; de meestal lachende mond dichtgeklemd; een grijns van woede en van voldoening langs neus en lippen als bevrozen, want de uitdrukking van het gantsche gelaat duidde verstijving aan. De rechtervuist omklemde het gevest van den bebloeden houwen steekdegen, en de linker hield de zilveren schalmen, die ginder ontbraken, de daaraan verbonden geweest zijnde zilveren penning en een gouden ring vast. Twee soldaten hielden hem aan den schouder en hadden dat al eenige
| |
| |
minuten lang gedaan, in afwachting dat de hoogere macht, om welke de jonge in angst verkeerende luitenant gezonden had, zou zijn aangekomen. Al dien tijd had de schuldige, zonder eenig verzet te beproeven, onbewegelijk gestaan, het oog op den vijand geslagen, die tegenover hem onder het vensterkozijn roerloos en bloedend neerlag, en alleen eenige rauwe onverstaanbare kreten uitstootend; maar bij Semeyns woorden: ‘Fred, Fred, moet ik je zóo vinden?’ ging er een rilling door zijn leden en welde er een traan in zijn oog.
‘Satan was mij te sterk! Die daar ligt is Tom Butler, die Ellens man en twee zonen aangaf en mijn schuilplaats verried... Moei Ellen wees mij zijn woonplaats aan...!’
‘En dit dan?’ vroeg Semeyns op de voorwerpen duidende welke de ander in de hand hield. ‘Een dief dus ook?’
De hand liet glippen wat ze zoo lang krampachtig had omvat gehouden.
‘Neen, neen! Geloof dát niet! Die keten was het loon voor zijn verraad en die ring ontnam hij Moei Ellen toen ze niets anders meer had... en ze had een wondheeler noodig voor haar half afgekapten voet..! Een dief ben ik niet, Kaptein, dat gelooft ge toch niet?’
Paardenhoeven kletterden op de straat: het rinkinken van sabels tegen metalen kurassen werd gehoord: de Provoost-geweldiger, geheel in het rood gekleed, met zwart uitgemonsterd, een zwarte hoed op het hoofd met roode pluimen, neerhangend langs den half opgetoomden rand, trad met twee zijner knechten binnen, verklaarde
| |
| |
den jongen man in naam Zijner Hoogheid gearresteerd, wendde zich tot Kaptein Semeyns om voorlichting en, toen deze tot zijn innige vreugde zich daarvan exkuzeeren kon ‘als te laat geparaisseerd zijnde,’ tot den luitenant, die te elfder ure was verschenen en slechts kon staven wat reeds was geschied.
Een getuige dus maar, die zelfs niet kon mededeelen of er manslag was gepleegd door provokatie en in zelfweer of moord met opzet en geleider lage! Semeyns hoopte nog dat Fred zich het jonge leven zou kunnen redden.
Helaas! de jonkman bekende alles; hij had den dood van Tom Butler gewild.
|
|