| |
| |
| |
V.
Exeter, de hoofdstad van het Westen, was sedert vier en twintig uur in rep en roer. De tijding van de landing Zijner Hoogheid, door het gantsche Graafschap met geestdrift ontvangen, was in de stad door de bevolking wel met dezelfde gevoelens als elders begroet, maar door de overheid met schrik en angst vernomen. Ja, als men de zekerheid had gehad, dat de Prins zou overwinnen, dan hadden ook al de achtbare magistraatspersonen zich ter aarde gebogen en zouden ze vol eerbied zelfs zijn neergeknield! Maar die zekerheid had men niet en dus.... Jakobs geduchte weerwraak van vroeger voor oogen gehouden en den schijn aangenomen van door de overmacht overvleugeld te zijn!
Den vorigen dag was een krijgsbende van Oranjes leger voor de poort gekomen, welke zij gesloten vond. Op de eerste forsche aanmaning werd zij evenwel geopend. Bij den bevelhebber bevond zich Doctor Burnet, die in last had de Episcopaalsche Geestelijkheid van de Kathedraal voor de woede van het volk, dat voor het meerendeel presbyteriaansch was, te beschutten. De opdracht had den
| |
| |
Doctor zeer behaagd. Deze begon weer te gelooven aan de mogelijkheid van welslagen. Hij was geraadpleegd en zijn raad was opgevolgd. Maar wat teleurstelling! De Geestelijken, die hij zoo gaarne met de houding van een beschermer ware tegengetreden, hadden de vlucht genomen. Een slecht voorteeken, dacht de Doctor. ‘Een goed! Een bewijs van de gunst des Heeren Heeren!’ jubelden de duizenden in en om de stad. Want uit het geheele Graafschap schenen wel al de inwoners derwaards te zijn heengestroomd. ‘De Prins komt van daag!’ zoo galmde het dezen morgen van mond tot mond. ‘Of de magistraat hem aan de poort ontvangen zal?’ dit vroegen de bemiddelde burgers elkaâr af. Neen, hoewel daartoe door den bevelhebber, die met zijn soldaten in de stad vernacht had, opgevorderd, had de Magistraat onbewimpeld geweigerd. De wrevel daarover dreigde een oogenblik de blijde stemming der toeschouwers te verstoren, maar de eerste stooten van den trompet werden gehoord, het eerste getrappel en gehinnik van paarden! Tien duizenden hadden slechts oog en oor voor den naderenden stoet.
Een schouwspel deed zich voor, dat gedurende tientallen van jaren het onderwerp uitmaakte van verhaal en gedicht, en dat, door de ouders aan de kinderen verteld, nog in onze dagen den achter-achterkleinkinderen voor de verbeelding treedt als een optocht van dapperen, waardig om als een mythe van reuzen en van halfgoden in het epos te worden vereeuwigd. Velen hadden eene halve dagreis niet te ver geacht, om de kampvechters der ware gods- | |
| |
dienst te gemoet te gaan. Een groote menigte, meest bestaande uit jonge boeren, zwaaiden hun wapens op den top van Haldon Hill, van waar het leger, van het dorp Chudleich oprukkend, het eerst de rijke vallei van den Exe en de twee groote torens ontdekte, oprijzende uit de rookwolken, welke de stad overwuifden. Langs den hollen weg bij het stapvoets nederdalen en op de vlakten tot aan de oevers der rivier bij het stapvoets voorttrekken, stonden de toeschouwers schouder aan schouder. Van de Westerpoort tot aan de Kathedraal werd er aan beide zijden van den weg gedrongen, gewuifd en gejubeld als door de tienduizenden te Londen op den Lord Mayorsdag. De huizen waren vroolijk versierd. Deuren, vensters, balkons en daken opgepropt met toeschouwers. Het verwelooze, het vervallen uitzicht der gebouwen werd er door in de schaduw gesteld. Een geoefend oog, aan oorlogspraal gewoon, zou in het schouwspel misschien wel wat te berispen hebben gehad, want de vele vermoeiende marschen in den regen, langs wegen waarop de voet bij iederen stap tot aan de enkels in de klei wegslibde, konden niet anders als het voorkomen der optrekkende scharen benadeelen. Maar het volk van Devonshire, dat zelden nog zoo vele geordende troepen aanschouwd had, was opgetogen van vreugde en vervuld met ontzach.
Wat onafzienbare gelederen!
De verbeelding der eenvoudige landlieden en burgers zette de duizenden in tien duizenden om. Het juiste cijfer was bijna elf duizend man te voet en drie duizend
| |
| |
zes honderd te paard. Aan de spits van twee honderd Engelschen van goeden huize, die den intocht openden, reed een edelman van denzelfden landaard, allen met schitterende helmen en kurassen, allen vroolijk wiegend en deinend op de trappelende Vlaamsche oorlogsrossen. Ieder hunner werd te voet begeleid door een neger van de suikerplantaadjes van Guyana. Met de grootste verbazing werden de zwarten beschouwd, waarvan de huidkleur zoo scherp afstak bij de geborduurde tulbands en de witte vederen. Op hen volgde een eskadron Zweedsche ruiters, met ontbloote breede zwaarden, in zwarte pantsers en pelsjassen... Wijder werd het oog der toeschouwers gesperd, want de geleerdsten hunner verkondigden in 't rond, dat ze uit een land kwamen, waar de zee bevroren was en de nacht meer dan een half jaar duurde, en dat ze zelven de beeren verslagen hadden, wier huid hen dekte. Daar kwam de banier Zijner Hoogheid aangedragen, omgeven van vele edellieden en paadjes. Het door de faam reeds medegedeelde opschrift kon nu duidelijk gelezen worden; de woorden werden dit oogenblik door tien duizend monden herhaald, maar verdoofd onder handgeklap en gejubel. Dat alles werd echter nog te niet gedaan door den juichkreet bij de verschijning van Willem van Oranje, gezeten op een melkwit ros en omgeven van veertig heeren van zijn Garde te voet, in donker blauwe rokken en broeken met goud passement afgezet en de oranjebandelier om de heup geslagen. Rug en borst waren geharnasd. Een lange witte pluim wiegde op den
| |
| |
breeden rand van den hoed. Hoe krijgshaftig zat hij neer in den zadel en hield hij het brieschend ros in bedwang! Hoe diepdenkend en gebiedend tevens was de indruk door het breede voorhoofd en het valkenoog gewekt! Men kon zich niet verzadigen aan den aanblik; men poogde dat gelaat zich in te prenten, die trekken vast te hechten aan de fijne vezels der herinnering; men wilde zijn beeld blijvend behouden!
Wat gebeurde daar?
Een schamel gekleede, hinkende en daarbij op een kruk geleunde, vrouw heeft door de drie dubbele rijen der toeschouwers weten heen te dringen en den Prins te naderen, nog eer een der gardes du corps kon toeschieten om wellicht vijandige bedoelingen te keeren. Zij kuste het paard en toen de hand van wie het bereed en beteugelde. ‘Ik heb hem gezien! Nu kan ik heengaan in vrede, Heere!’ kreet ze, terwijl de tranen haar langs de rimpelige wangen stroomden. Willem wuifde haar met de hand toe en glimlachte vriendelijk. Hij wist genoeg van de ongerechtigheden hier gepleegd, om niet, gedeeltelijk altans, te begrijpen wat er omging in den verdorden boezem van die misschien ontkinderde weduw. Er bleken er te zijn onder de naast volgende troepen, die er nog meer van wisten; want een kreet van: ‘Beste moei Ellen!’ werd uit het derde gelid van het voorste Engelsche regiment gehoord en een blond jonkman liet het vendel dat hij droeg een oogenblik schuins afwijken, om zijn begroeiden mond te kunnen drukken op de slappe lippen der oude vrouw.
| |
| |
‘Ellen, de Profetesse! doe haar geen kwaad!’ riepen vele stemmen, toen een lang gebaard sergeant zich gereed maakte, de indringster met ruwe hand te verwijderen. De bede werd verstaan en verhoord, want Ellen werd niet bemoeielijkt in haar gang naast het gelid, waarin hij, die zich haar neef had genoemd, in paradetred opmarcheerde.
Het voorval was spoedig vergeten, want nieuwe afwisselingen deden zich voor. Een bosch van glinsterende pieken - thands bajonetten genoemd - kwam nader en nader, wiegend op den schouder der in vasten pas aanrukkende voetknechten, beheerscht door de maat der opwekkelijke krijgsmuziek.
Nu naderde in breede colonnes de Zwitsersche Infanterie. Even voor dit Regiment uit en onmiddelijk achter Zijne Hoogheid, reed een der beroemdste veldheeren van zijn tijd: de Graaf Schomberg, sedert Turenne en Condé waren heen gegaan, naar het algemeen gevoelen de eerste generaal in Europa, wiens dapperheid en genie de Portugeesche monarchie had gered en wiens zedelijke grootheid, welke hem zijn Geloof hooger had doen stellen dan de Maarschalkstaf van Frankrijk, nog hoogeren roem verwierf dan zijn veldheerstalent.
Vergeten was 't niet bij eenigen der toeschouwers, dat de twee helden, op wien aller oog staarde, thands onafscheidbaar verbonden door het gemeenschappelijk Geloof, twaalf jaar vroeger tegenover elkaâr hadden gestaan onder de wallen van Maastricht en dat toen én de veerkracht én de vermetele dapperheid van den jongen Prins niet
| |
| |
waren opgewassen tegen de koel berekenende wetenschap van den Veteraan, die nu de vruchten zijner ervaring en al de kracht van zijn rijp genie aan de voeten had gelegd van den vroegeren vijand. Maar niet allen waren met den grijzen held zóo bekend als met den Prins, dien zij reeds jaren lang als hun Gidéon hadden leeren liefhebben en verwachten. Vandaar dat bij zijn voorbij gaan de juichtonen wel weerklonken, maar het Regiment der stoere bergbewoners de aandacht dadelijk afleidde en tot zich trok.
Welke fiere houding van die krachtige mannen, met stouten stap voorttredend, en wier gebruind en verweerd gelaat getuigde van een reeks veldtochten in Noord en Zuid, in Oost en West! En op dit Regiment volgde een reeks anderen - de benden waarop Gidéon het meest steunde, al paste hij er wel op dit overluid te erkennen: benden, die hij zelf, bij neerlaag en rampspoed, van ordelooze rekruten, te wapen gesneld bij den nood van het vaderland en ter verdediging van godsdienst en have of aangelokt door het werfgeld of door losbandigheid uit de maatschappij verstooten en door wanhoop in het gelid gebracht, had weten te vervormen tot soldaten, die het dapperste leger van Europa, het Fransche, dikwijls tot staan niet alleen maar ook tot wijken had gebracht, door hunne koenheid, door hun doodsverachting, door hun taaie volharding.
Dat waren de Hollandsche en de sedert tientallen van jaren in Hollandsche dienst zijnde Engelsche Regimenten,
| |
| |
meerendeels reeds opgericht in 1672 bij den Franschen inval in de Geünieerde Gewesten.
De opvoeding, toen begonnen, was voortgezet op de slagvelden in de Spaansche Nederlanden en zou weldra, in de grootsche veldslagen, die aanstaande waren, en waarin de Zonne-Koning zijn legers en zijn invloed en macht zou inboeten, zijn voltooid.
Daar rukten zij op, geleid en beheerscht door de tonen van het Wilhelmus, de musketiers en de fuseliers en de grenadiers van Bentinck, Solms, Mackay, Ginckel en Balfour, de Zeeuwen van Graaf van Nassau, de Gooiers en Waterlanders van Van Zuilestein, de Friezen van Kingma, de Marrewits-dragonders, de Hugenoten van Marquis de Monpouillon en de Caillemotte, die de martelingen aan de hunnen - aan vader of moeder of broeder of zuster of kinderen gepleegd - hadden te wreken en voor God de gelofte hadden afgelegd dit ook te zullen doen. En steeds rukten er nieuwe drommen aan: in leeren kolder of in ijzeren borstharnas, in blauwe, grijze, roode en witte jassen of rokken, verschillend uitgemonsterd, het hoofd gedekt door de glad geschuurde in het zonlicht bliksemende helmen of den lichteren hoed met ten deele opgetoomden rand en bij de officieren voorzien van roode en witte of blauwe en gele pluimen. De kleuren van de uitmonstering duidden de Regimenten aan. De Kolonels, waarnaar gene werden genoemd, droegen de kleeding en uitmonstering hunner onderhebbenden, maar natuurlijk in fijner stoffaadje en tint.
| |
| |
Wat op het Vaste-land reeds bijna algemeen bekend was: het kleeden der manschappen in uniformen, was in Engeland nog iets geheel ongewoons. Werd daar een bende soldaten gezien, dan was kleur en snit van rok en jas, van broek en schoeisel verschillend en overgelaten aan ieders welbehagen. Voor het eerst werd hier dus een leger gezien, in orde zich voortbewegend, opmarcheerend in rechte gelederen, in geregelden pas, den gang vertragend en versnellend, zwenkend, zich verdeelend en samenvoegend, zich vormend in carré of in colonnes bij een enkel woord van den bevelhebber.
Zóo moes[...] de hemelsche heirscharen, de onoverwinnelijken, de uitvoerders van de besluiten des Allerhoogsten zich voordoen, riepen de meest bijbelvaste van de toeschouwers elkander toe.
Maar wat nu volgde vond, tot dusverre ten minste, zijn wedergade zelfs niet op de hemelsche slagvelden, waarvan volgens hen de Bijbelsche oirkonden gewaagden. Daar naderde de artillerie: een en twintig groote stukken geschut van brons, waarvan elk met moeite werden voortgetrokken door zestien paarden en.... daar achter, een vreemd voorwerp op wielen. Dit laatste bleek een beweegbare smidse te zijn, voorzien van alle gereedschappen om wapens en assen te herstellen.
Men was ten laatste vermoeid van 't beschouwen en van 't bewonderen, wat hier hetzelfde was. Was dezen en genen een oogenblik de schrik om 't hart geslagen bij 't zien van zoo vele grimmige gezichten, van zooveel
| |
| |
glinsterend en kletterend staal, zoovele bliksemende zwaarden piekspitsen, de volkomen orde, de eenheid der bewegingen, de stipte gehoorzaamheid, stelde allen weldra gerust. Men was overtuigd van de almacht van zulk een leger en tevens, dat die almacht in hún belang en ter verdediging húnner hoogste belangen zou worden aangewend.
Zijn Hoogheid was reeds lang afgestegen en had de eereplaats in de Kathedraal ingenomen; Doctor Burnet had zijn preek reeds ten halve geëindigd en een dozijn malen de zware wenkbrauw gefronsd bij het zien der vele ledige plaatsen van de Geestelijkheid en van den Magistraat, toen de volksmenigte, hoe moede ook en afgesloofd, hare bewondering van het aangestaarde nog altijd in de warmste woorden uitte en bij het bericht, dat aan al de aangestaarde mirakelen er nog éen en wel het grootst zou worden toegevoegd, zich liet medeslepen om door de poort terug te stroomen naar de rivier, waar weder anders gekleede soldaten een arbeid gingen verrichten, waarvan men zich nog geen denkbeeld kon vormen.
Daar werd een brug van kleine booten gebouwd en als met een tooverslag bevloerd en geschikt gemaakt, om een menigte legerwagens te dragen en over te voeren. Nauw was dat geschied of met dezelfde snelheid als de brug ontstaan was, verdween ze ook weer.
‘Ik wil wel drie dragonders in huis nemen!’ riep er een.
‘Ik wel zes - ik heb er ruimte voor en schaf het best!’ schreeuwde een ander den kwartiermeesters toe,
| |
| |
waarvoor officieren van de Engelsche regimenten waren gekozen. Kaptein Semeyns, als Hollandsch en tevens Engelsch sprekende, was hun tot hulp toegewezen en deed dienst als tolk; hij had moeite, niet om het leger onder dak te brengen, maar om aan al de aanvragen der burgers tot het herbergen van soldaten te voldoen.
‘Er wordt zeker te veel voor betaald!’ dacht Semeyns. ‘Dankbaarheid over onze komst alleen zal 't wel niet zijn.’
Meer dan de koele Hollander meende was het dat toch.
Honderden brieven werden dien dag in Exeter geschreven, en door 's Konings post, maar veel meer door bijzondere voetboden, of op boerenkarren en heerenkarossen, naar alle windstreken in Engeland verzonden. In den inhoud van alle spookte de verbeelding, door het aangestaarde schouwspel tot den hoogst mogelijken graad geprikkeld, zoodat van de talrijkheid van het leger, van de grootte en de kracht der soldaten fabelachtige verhalen werden gedaan. De duizenden werden tienduizenden; niet éen soldaat was minder dan zes voet; de meesten verre daar boven; met het meeste gemak droegen zij de zwaarste pieken, zwaarden van drie yards en musketten, die zonder lont en met een enkel trekjen van den voorvinger afgingen. En welk een orde en wat een wel voorziene kas! Alles werd vriendelijk gevraagd en met goed zilver dadelijk betaald!
Zijn Hoogheid kon tevreden zijn; de indruk, dien hij gewenscht had was te weeg gebracht. Tegenover Jakobs willekeur werd orde en rechtvaardigheid gesteld.
| |
| |
Dr. Burnet deed dat in zijn tweede preek ter dege uitkomen en waagde zich aan de voorspelling, dat binnen een week de geheele Geestelijkheid der Engelsche Kerk zich als éen man om den leunstoel zou scharen van den Redder, die de wijsheid van Salomo en den moed van Gidéon bezat. Burnet was sedert zijn optreden in de hoofdkerk van mokkend bediller, weeldrig lofredenaar geworden.
Bentinck was minder licht gemutst. ‘Als we ze maar in den band kunnen houden! Ze zijn aan 't oorlogvoeren gewend maar in vijandelijk land!’ zei hij tot Zijn Hoogheid, toen hij na den avondmaaltijd in de door den Deken verlaten woning even bleef napraten.
‘Daarvoor hoop ik te zorgen!’ was 's Prinsen kort maar vastberaden andwoord.
|
|