| |
| |
| |
IV.
Zijn Hoogheid was dien morgen reeds vroeg uitgereden, had de posten bezocht, naar voeding en ligging gevraagd, den weg naar Exeter verkend, de marsch-route, door de voorhoede tegen den namiddag te volgen, vastgesteld en was na zijn rit in een opgeruimde stemming teruggekomen. Op het voorplein van het kasteel, waarvan de eigenaar, hoewel altijd nog onzichtbaar, uitnemend voor zijn hoogen maar ongebeden gast bleef zorgen, had hij zich eenige oogenblikken met den Graaf van der Lip en Mijnheer van Zuilesteyn onderhouden. Hij had zich echter van dezen afgewend, toen Kolonel Bentinck de hooge trappen afdaalde. De anderen traden dadelijk terug en bleven staan bij de valbrug, daar zij nog geen verlof hadden ontvangen zich te verwijderen.
‘Ik heb je rust niet willen storen... die heb je noodig, Jan Willem!’ hoorden zij Zijn Hoogheid den nadertredende toevoegen, terwijl hij dezen gul de hand reeds van verre toestak.
Wat school er een hartelijkheid in den toon, wat kwam er een blijde glimlach op het gelaat, dat straks hun nog zoo strak en stroef voorkwam! Maar 't was dan
| |
| |
ook Jan Willem Bentinck, Heer van Drimmelen en van Rhoon, den boezemvriend Zijner Hoogheid, de eenige voor wien de steeds geharnaste borst het metalen bekleedsel afleî. En wel mocht dit ook zoo zijn! Nog maar een knaap was hij als paadje, daarna als kamerjonker, bij het Kind van Staat geplaatst; tóen reeds wist Jan Willem Bentinck alle geheimen van den jongen meester, die zooveel te verbergen had. Wat de groote Raadpensionaris er voor zou gegeven hebben, indien hij de beide jongelieden eens onbemerkt had mogen gadeslaan! Hoe hij hoogten zou hebben ontdekt, waar hij nu slechts vlak land meende te zien; murmelende en bevruchtende beekjens, waar hij slechts dorheid ontwaarde; zeën van vuur hooren bruischen onder de ijsvlakten, welke laatste alleen zijn oog kon opmerken. Van welk gehalte de vriendschap was dier beide jongelingen - Bentinck was slechts vijf jaar ouder - bleek voor 't eerst naar buiten, toen de Prins door de pokken werd aangetast en de geneesheeren als eenig redmiddel de opoffering vroegen van een gezond organisme, om zich met de smetstof van den in krachten steeds afnemenden lijder te belasten. Bentinck bood zich daartoe aan; Bentinck sliep des nachts en waakte over dag bij den vriend, reikte de geneesmiddelen toe, welke de Prins van niemant anders wilde aannemen en toonde de kracht in de ziekekamer te blijven tot het gevaar voorbij was, niettegenstaande de pestsmet ook in zijn sterk lichaam woelde en dit ondermijnde. Uitgeput en reeds met de afzichtelijke teekenen der ziekte bedekt, vleide hij zich
| |
| |
eindelijk op zijn eigen bed neder. De dankbaarheid van den geredden Oranje-zoon was grenzenloos. Zoo als bij de zoogenaamde stille naturen, welke niet licht worden aangedaan en ontroerd, was een aandoening bij Willem van Oranje, zoo ze eenmaal tot de diepten van zijn gemoed was doorgedrongen, onvergankelijk.
Willem van Oranje en Jan Willem Bentinck vulden elkaâr van dien tijd af als aan. In iedere levensomstandigheid stonden zij naast elkaâr. 't Was weinige weken geleden nog gebleken. Bentincks vrouw was lijdende en kon niet herstellen toen de groote tocht naar dit land werd aangevangen, en Zijne Hoogheid had hem gebeden te huis te blijven en later te volgen. De ander wist echter hoe noodig hij was in de ure des gevaars, en dat er dreigende gevaren te bekampen waren begreep hij meer dan ieder. Hij volgde den vriend, die hoogere belangen vertegenwoordigde. Maar de storm, die de vloot tot terugkeeren dwong, bracht hem terug aan het ziekbed van de moeder zijner kinderen, tijdig genoeg om haar laatst vaarwel van de verstijvende lippen op te vangen. Hij mocht haar stof de laatste rustplaats bereiden en kon toen, verlost van zijn angst, maar gebukt onder den rouw, zijn vriend vergezellen.
Een nobel gelaat, nog nobeler dan gewoonlijk nu de smart het hooge voorhoofd bewolkt en de zware wenkbrauwen welven, de groote bruine oogen eenigzins dof staren, en de forsche lippen van den grooten, doch schoon gevormden mond sluiten doet! Wie zijn beeldtenis, door Simon de Bois geschilderd, aandachtig beschouwt denkt
| |
| |
in de trekken om neus en mond iets strengs en stroefs te lezen en acht de groote onderkin, welke vaak den indruk geeft van goedigheid, weinig voegend bij de diepe groeven, welke de benedenwangen scherp teekenen en begrenzen. Een dikke halsdoek omgeeft nu den gespierden hals; een hoed, op welks breeden rand een zwarte veder lag dekte het bepruikte hoofd; de blauw laken rok, op de borst verborgen onder een metalen kuras is aan de mouwen met rood uitgemonsterd; de broek van dezelfde kleur is maar even zichtbaar waar de panden van den langen rok eindigen en de kappen van de rijlaarzen beginnen. Een strik van zwart krip is aan zijn schouder gehecht en het gevest van zijn sabel is geheel omfloerst. Verklaarbaar waren dus de woorden Zijner Hoogheid toen hij Bentinck in het oog kreeg.
Ja, rust had de verslagen echtgenoot noodig. Maar had hij die gevonden? De pijnlijke glimlach op zijn gelaat, toen hij de hem toegestoken hand aannam en drukte, deed het betwijfelen.
‘Och, je hadt bij de kinderen moeten blijven!’ zei Zijn Hoogheid, zijn rechter arm op dien zijns vriends leggend. ‘Was onze Mary maar hier!’ 't Was Bentincks oudste dochter, dus genoemd naar prinses Mary, de gemalin Zijner Hoogheid.
‘Ja, de twee Mary's!’ hernam Bentinck. ‘Ze zullen ons volgen met de oogen der liefde en... die schreien zoo gauw...’
‘Niet zoo! Zet je maar dadelijk in 't zaâl! Neem
| |
| |
mijn paard; dát is al wat afgereden en een moê man moet er zoo een hebben.’
‘Ik weet dat het onvoorzichtig zou zijn haast te maken, maar ik zal blij wezen als we op kunnen trekken. Geen nieuwe vrienden van nacht aangekomen?’
Zijn Hoogheid schudde met ergernis het hoofd.
‘Verder dan Exeter waag ik mijn troepen niet! Of denkt ge dat het geraden zou zijn...?’
‘Sneller voort te trekken? Ik durf op dit oogenblik geen raad geven. Ik zou niet onpartijdig genoeg kunnen zijn. Ik smacht naar afleiding en die vind ik het meest en het best in beweging... Toch zou wachten en niets doen het voorzichtigst kunnen zijn’ hernam Bentinck.
Zijne Hoogheid liet Bentincks arm los en wees naar de valbrug. ‘Ik ken den man die naast Mackay hier heen komt... Wacht... dat is mijn laatste bode... Je hebt hem vroeger ook gebruikt, zoo als hij me zei...’
Mackay salueerde, Semeyns nam zijn breed geranden hoed af; beiden bleven toen staan.
De Prins wenkte hen te naderen. ‘Kaptein Semeyns!’ zeide Mackay den ander voorstellend.
‘Gedaan wat ge hadt te doen?’ vroeg de Prins.
Semeyns knikte toestemmend.
‘Zond Mijnheer van Citters u hier heen?’
‘Ja, Hoogheid, met een boodschap.’ Semeyns zag even om zich heen. Mackay deed een paar stappen terug.
‘Een boodschap? Geen brief dus? goed! Welke?’
‘Het “zwaard” denkt “het kruis” tot in Salisbury te
| |
| |
brengen. “De paarden” staan gezadeld. Ze waren al gekomen, maar ze zochten “de ruif in 't Oosten.” “De vos” den strik ontloopen. Langzaam op reis waar “het kruis” komt; voor de rest wordt gezorgd.’
‘Zoo, zoo!’ hernam de Prins, zonder eenige bevreemding over dien zonder haperen overgebrachten onzin. ‘Wat weet je van de gezindheid der bevolking?’
‘Zij is algemeen voor Uw Hoogheid. Toen ik vertrok was Londen in gisting. Mijnheer van Citters, hoe verdacht ook in White-hall, is veilig en zou dat zelfs zijn al was hij minder voorzichtig dan hij is.’
‘Waarom zegt ge dat?’
‘Omdat dit feit de richting der algemeene meening toont en de kracht, welke haar door den Koning wordt toegekend.’
‘Juist geoordeeld. Zijn er violente maatregelen genomen toen 't bekend werd, dat wij, door storm beloopen, onze havens weer moesten binnenvallen?’
‘Ik ving hier en daar een woord op. De bijeenroeping van het Parlement werd uitgesteld, de Bisschoppen tot het doen van gebeden verplicht, wat zij weigerden; Iersche knechten werden óm en ín Londen gebracht; eenige der luidste kraaiers aan den lijve gestraft zonder vorm van proces...’
‘Waarlijk!’ liet Zijn Hoogheid zich ontvallen, en de toon waarop hij dat woord zeide had iets warms.
‘Ik was getuige van éen schandelijke daad, welke een niet licht te overkomen onwil onder de lagere bevolking van Londen te weeg bracht...’
| |
| |
‘En het pakket dat ik u ter hand stelde?’
‘Ik vermoed, dat het 't Bijvoegsel tot “Uwer Hoogheids declaratie” bevatte. Ik heb bij mijn vertrek uit Londen zelfs voor een der kleinste bierhuizen 't luide hooren voorlezen.’
‘In orde. Zijn er geweest, die je kwaad of die je goed hebben gedaan, zoo geef hun namen op aan je Kolonel, die dat niet lang meer zal wezen, want ik neem je op als kaptein onder mijn garde du corps, zoodra wij zijn... waar wij wezen moeten...’
‘Uit den grond van mijn hart dank ik Uw Hoogheid. Ik weet wat eereplaats Uw Hoogheid mij toekent en hoe overrijk de belooning is...’
‘Ik acht de belooning geëvenredigd aan de dienst... Reeds woorden genoeg gewisseld!’ zei Zijn Hoogheid koud, waarna hij omkeerde en met Bentinck zich verwijderde. Zijn Hoogheid had daar een zijde van zijn charakter vertoond, welke niet de beminnelijkste was en het onjuiste oordeel zijner Engelsche onderdanen later verklaarde en ook... misschien wel voor een goed deel rechtvaardigde.
De warmte der erkentelijkheid voelde Semeyns eensklaps onder een ijskouden waterstroom verdwijnen. Maar spoedig was hij de onaangename stemming, waarin hij gebracht was, vergeten, toen de gedachte zich opdeed, dat het zwakke lichaam van den opperbevelhebber, dat zulke zware lasten te dragen had, de oorzaak kon zijn van die opwellingen van nurkschheid, welke in vroeger tijden, toen invloed en macht minder waren, wel eens beter werden bedwongen dan nu.
| |
| |
‘Ik vergat je te vragen die woorden op te teekenen’ zei Zijn Hoogheid, terwijl hij met een licht kuchjen en den langen mantel, waarin hij zich geheel had gehuld, tot over de ooren optrekkend, de trappen opklom, door Bentinck gevolgd.
‘Ik deed het ongemerkt. Hier zijn ze’ en Bentinck reikte hem een blaadtjen papier toe, dat hij uit zijn portefeuille nam, welke Zijner Hoogheid goed bekend was, niet alleen omdat ze een geschenk van hem was geweest op een van Bentincks verjaardagen, maar ook omdat ze zoo dikwijls voor de eenig veilige schuilplaats mocht gehouden worden van zoo menig Staatsgeheim, waarvan het lot van millioenen afhing.
‘Nu heb ik eens een depêche, die Jan Willem Bentinck niet begrijpt!’ zei Zijn Hoogheid schertsend. ‘Ik gaf de woorden Fagel op, toen je... niet bij me kon wezen.’
Hoe fijngevoelig kon hij toch zijn! Hij moest doelen op de ongesteldheid van Bentincks vrouw en hij begreep dat hij daarbij den vinger legde op een nog bloedende wonde.
Bentinck keek over Willems schouder heen, terwijl zijn vriend van het papier, dat hij in de hand hield, las: ‘Churchill is voornemens Jakob Stuart naar de stad Salisbury te lokken. De adel is gereed tot mij te komen. Hij zou reeds gekomen zijn, indien onze inval niet aan de Oostkust ware verwacht. Sunderland, die men begon te wantrouwen, is gevlucht.’ Zijne Hoogheid hield even op, en vervolgde op anderen toon en Bentinck daarbij glimlachend aanziende: ‘Sunderland is in Rotterdam aangekomen, wat
| |
| |
Citters niet weet. Hij schreef mij dat naar Hellevoet en stelde zich geheel ter mijner dispozitie.’
‘De verrader!’ mompelde Bentinck.
‘De vos!’ hernam Zijn Hoogheid.
‘Je denkt er toch niet aan...?’
‘De vos te gebruiken? Zeker wel, maar in een omheining en aan een goede ketting.’
‘Je zoudt hem dus willen laten overkomen en je het Engelsche volk voorstellen met zulk een dienaar naast je?’
‘Hij zou in allen gevalle niet naast me, maar achter me staan... en... aan de omheining en de ketting kan eerst later worden gedacht. Dus voor 't oogenblik laat ik hem waar hij is. Schud niet het hoofd, Bentinck! Ik beloof je, hem niet te laten overkomen voor ik je er ampel over gesproken heb.’
De gestaakte lezing werd voortgezet. ‘Voorzichtig naar Salisbury op gerukt! Voor de rest wordt gezorgd.’
‘Voor de rest wordt gezorgd. Men wil ons den Koning daar in handen spelen?’ vroeg Bentinck langzaam.
‘Ja, maar dát wil ik niet. Hij moet Engeland verlaten zonder mij te zien.’
‘Is je dat ernst?’ vroeg de ander eenigzins verbaasd.
‘Ja, van hem moet geen martelaar worden gemaakt en ook geen gevangene, voor wien gebeden wordt en die verlost kan worden,’ hernam Zijn Hoogheid levendig: heel zacht voegde hij er bij: ‘hij moet zelf zich onmogelijk maken... belachelijk...’
‘Hebt ge er uw gedachten reeds over laten gaan?’
| |
| |
‘Van het eerste oogenblik af al.’
‘Heb je iets besloten?’
‘Dat zou te vroeg wezen en... dan hadt je die vraag niet behoeven te doen. Ga nu te paard..! De Schotsche regimenten zijn al op weg naar Exeter. Ga een oog in 't zeil houden en laat de Engelsche volgen.’
Bentinck deed naar de ontvangen order. Zijn Hoogheid keek den vriend na en prevelde, de hand aan 't gloeiend hoofd brengend: ‘hij heeft niets aan me gemerkt; want dan zou hij weer bij me gebleven zijn, en de frissche lucht is zoo goed voor zijn zenuwen.’
|
|