| |
| |
| |
III.
De stortregens, welke vele uren lang neer gudsten en de slechte wegen, zoo ongelijk aan wat Zijn Hoogheid in zijn vaderland gewoon was, zelfs voor de voetknechten onbegaanbaar maakten, hadden eindelijk opgehouden. De Prinsenvlag wapperde van de toren van het kasteel, Ford, een prachtige bezitting van het oude en doorluchtig geslacht der Courteneys. De eigenaar liet het Zijne Hoogheid, die daar het hoofdkwartier had opgeslagen, aan niets ontbreken, maar hield zelf zich schuil. Hoewel een der Whigs - de liberalen en radikalen dier dagen - waagde hij het niet, den aanvoerder der invallers, voor wier welslagen alles wat in hem was ijverde, eenig bewijs van hulde te toonen.
Geheel het Westen was nog onder den indruk der wreede slachtingen van Jeffreys, en zij die nog iets te verliezen hadden het meest. Daarbij kwam, dat niet éen Engelschman van digniteit en qualiteit zich nog bij Zijne Hoogheid had gevoegd. Deze zag zich wel omgeven van de hoofden der samenzwering, die met hem den tocht hadden mede gemaakt, maar vond al hunne verzekerin- | |
| |
gen, dat het gantsche land hem bij den eersten voetstap op de kust zou bijvallen, een logen. Bij zich zelven overwoog hij reeds de vraag, of het niet geraden zou zijn terug te keeren en de keurbenden, die hij meê voerde, voor het vaderland te bewaren.
Naar buiten deed hij daarvan nog niets blijken.
Opgeruimd zelfs als maar zelden gaf hij in overleg met den ouden Maarschalk zijn bevelen. In den liefelijken omtrek van Newton-Abbot had hij zijn regimenten gelegerd: zijn gardes du corps in de onmiddellijke nabijheid, dán zijn oude Hollandsche regimenten Solms, Ginckel en Opdam, verder op, naar Exeter toe, de andere Hollandsche, Duitsche en Zweedsche en eindelijk, slechts weinige mijlen van de straks genoemde hoofdstad van Devonshire verwijderd, de zes Engelsche en Schotsche.
't Was reeds ver in den namiddag. De loodgrauwe wolken hadden zich gescheiden en lieten het blauw van den hemel door. De zon wierp hare schuinsche stralen op het marktplein der kleine stad. De trompetten schetterden driemaal. Al de inwoners schenen wel op éen punt saamgestroomd. Op een verhevenheid, uit eenige rotsblokken in der haast opgebouwd, stond een Engelsch officier, in schaduw van de groote vlag. Hij las met luider stem ‘de declaratie Zijner Hoogheid en het Bijvoegsel tot deze,’ voor, en de inhoud wekte toejuichingen en betuigingen van toestemming, van hulde en trouw, van gehechtheid en liefde!
‘Geeft ons wapenen! Er zijn er niet veel, die ze meer
| |
| |
dragen kunnen, want zij die 't konden, liggen onder den grond of werken als slaven in de West-Indiën, maar neemt de ouden en de kinderen voor zooveel zij de kracht hebben een piek te dragen!’ zoo werd van alle kanten verzekerd. De plek, waar dat tooneel plaats had, was voor altijd geheiligd. In onze dagen nog duidt een steen de plaats aan, waar de gezindheid van de schamele landbevolking het eerst met overweldigende kracht en eenheid zich uitte. Het werd Zijner Hoogheid geboodschapt. 't Was een teleurstelling voor den bode, dat hij het strakke gelaat van den meester er niet door veranderen, dat hij hem den schouder licht zag ophalen en dadelijk bevelen hoorde geven, om enkele regimenten te doen oprukken en alles gereed te houden voor den intocht binnen Exeter op den volgenden dag. Gelukkig nog dat de opgewonden man niet de woorden had kunnen vernemen, die Zijne Hoogheid tot de lippen deed komen: ‘Katvisch is er altijd genoeg!’
Maar weldra zou er een welkomer bode in het hoofdkwartier verschijnen.
Terwijl ‘de declaratie’ gelezen werd en al wat adem had ademloos luisterde, was aan de uiterste voorpost een buitengewone beweging ontstaan. Langs het bergpad, dat een tiental musketiers van Mackay's regiment onder een Vendrig bezet hield, kwam een man op een ellendigen hit, die haast den last niet meer dragen kon, aangereden. De musketten werden op hem gericht bij de vraag: wie hij was, waar hij vandaan kwam en waar hij naar toe ging.
| |
| |
‘Te veel vragen op eens, Fred!’ riep de reiziger den verbaasden Vendrig toe, die den sabel haast uit de hand liet vallen bij de onverwachte begroeting.
‘De Kaptein!’ juichte Fred, ‘Kaptein Semeyns, mannen! Rust!’ kommandeerde hij, trad voor het front en maakte het militair saluut.
‘Zoo, mijn jongen! 't doet me genoegen je in je vaderland te ontmoeten.... dus tóch meêgekomen! Ik was bang dat de geeling je in Hellevoet zou houden....’
‘'t Vooruitzicht van de weerwraak was voor mij de beste medicijn, Kaptein! De gal, die nog niet bij me in orde is, zal me hier te feller doen vechten. O ik heb zooveel te wreken!’ riep de jonkman van even vier en twintig, op de tanden knersend, uit.
‘Zullen we uw paard naar den vilder brengen, Kaptein?’ vroeg een der soldaten droog.
‘Zeker niet. Hij werd me geleend door een landbouwer, hier wel zes uur van daan, toen ik niet verder loopen kon. “Is 't je mogelijk,” zei me mijn weldoener, “dan breng je hem me terug; anders hou je 't beest maar; zachts dat ik ook iets doe voor den goeden Prins!....” En zoo oordeelen ze allen op het platte land, van Londen af.’
‘Hoerah!’ riep Fred, in welken juichtoon de anderen van gantscher harte deelden.
‘Mijn jongen, ik kom straks een bottel cider met je drinken. Geef “mijn ros” een paar goede sneden zwart brood’ zei de Kaptein schertsend, terwijl hij het bevend viervoetig dwergjen den vochtigen neus strookte. ‘Ik moet
| |
| |
nu verder. In den omtrek zijn er geen vijanden, en mocht ge al eenige mannen zien in kleêren, door Koning Jakob betaald, schiet er dan maar niet zoo dadelijk op, want 't kon best wezen dat je goede vrienden vóor hadt!’
‘Begrepen! Begrepen! Een goede boodschap!’ riepen de soldaten.
‘Een heele slechte!’ schreeuwde de Vendrig, wien de geeling nog in het lijf scheen te spooken. ‘Vechten wil ik met die slachters! Het bloed wil ik van hen, die het bloed van de mijnen namen! Hoofdhair noch baard laat ik mij korten voor vader en broêrs gewroken zijn...’
‘Stil, Fred!’ fluisterde Semeyns hem toe, toen hij even met hem op zij was getreden ‘wie onder het Prinsenvaandel staat moet tucht kennen. Gehoorzaamheid is de eerste deugd - dapperheid eerst de tweede...’
‘U heeft goed praten!’ bromde de geelbleeke jongeling, wiens licht-blonde hairen sluik neerhingen langs de matbleeke slapen en wiens rosse ruige baard tuigenis aflei van den ernst, waarmeê hij tot dusverre de afgelegde gelofte nakwam. ‘Hebben ze u verkocht als slaaf voor tien pond zooals ze mij deden? Tom Butler, de verklikker die me aanbracht, moet hier wonen...!’
‘Ik verbied je te doen wat een gewoon jonkman zou doen..... Je hebt de eer de oranje-bandelier te dragen, - blijf die waardig!’
Zonder meer te willen hooren, wendde Semeyns zich af, stapte de hoogten op, waar hij te midden van een
| |
| |
boschjen kreupelhout het Regiments vaandel zag wapperen. De Kolonel ontving hem met de grootste hartelijkheid.
‘Dat 's waarachtig vlug! We zijn nauw drie dagen hier, en nu al bij ons!’
‘Zijn Hoogheid wordt goed gediend door Mijnheer van Citters, maar deze wordt wederkeerig goed ingelicht door of van wege Zijn Hoogheid. Kan ik naar het Hoofdkwartier, Kolonel?’
‘Ik ga met u.... Heeft u eenig schrijven bij u?’
‘Zeker niet; daarvoor is Mijnheer van Citters te voorzichtig...! Een boodschap echter wel, die ik van buiten heb geleerd om dezelfde woorden te kunnen overbrengen; en dat was noodig daar ik niets van den inhoud begrijp. Ik had voor mijn studie, op mijn wandeling hier naar toe, al den tijd.’
‘U is van Londen komen wandelen?’ vroeg Kolonel Mackay verbaasd.
‘Niet geheel, maar toch het grootste deel. Ik ging 's nachts te voet op reis met een tamelijk goede kaart; den dag daarop trof ik den postwagen naar Salisbury en daarin moest ik mijn nachtrust vinden. Die postwagen! Hij helde meest rechts over; de hit, dien ik de laatste zes uren onder mij had, deed het links, waaraan ik het te danken heb dat ik mij op dit oogenblik rechtstandig naast u kan vertoonen.’
De Kolonel glimlachte. ‘U komt opgeruimder terug dan u is heengegaan. Zeker kort geleden goede berichten van huis gehad?’
| |
| |
Semeyns kleurde even. ‘Ik kreeg nog geen enkelen brief, maar denk maar: geen tijding, goede tijding. Ik schreef éens, maar of de brief terecht is gekomen bleek me nog niet. De schaduwzijde van onze officie, Kolonel! Van vrouw en kinderen gescheiden te leven...! Maar wat zou hun kwaads overkomen in Amsterdam? zoo troost ik me maar.’
‘De mijne bleef in den Haag - maar zoo spoedig ik kan laat ik haar overkomen.’
‘U heeft ook geen kinderen zoo als ik, Kolonel...!’
‘Ja dat is zoo; en daarbij geloof ik dat uw vrouw ook wel eenige jaren ouder is...’ lachte de Kolonel.
Er kwam een gevoel van ergernis op bij Semeyns, dat hij echter wijselijk wist te verbergen en te beheerschen.
‘Hebt je in Londen gevaar geloopen? vroeg de Kolonel eensklaps, alsof hij toch iets gemerkt had en daarom aan het gesprek een andere richting wilde geven. ‘Doe ik een vraag, die je niet beandwoorden kunt zonder eenig officie-geheim te schenden, dan blijft ge zwijgen. Je staat nog niet onder mijn kommando.’
‘Van harte graag kom ik er weer onder. Dat mij deze zending werd opgedragen, die mij wel uitzicht geeft op eenige avancement, heb ik aan uwe vriendelijke interventie te danken. Ik ben er u zeer erkentelijk voor.’
‘Daar is geen reden voor. Had ik je niet boven anderen daarvoor bekwaam geacht, ik zou je niet hebben voorgedragen.’
‘Dat weet ik, Kolonel! Uw vraag tuigt van belang- | |
| |
stelling en niets verhindert mij er andwoord op te geven.’
Nu gaf hij een kort verslag van de feiten, welke wij reeds kennen. Vreemd genoeg echter genoot Maud niet de eer van in het gebeurde betrokken te worden. Van den ouden rondkop, die zoo spoedig en zoo treurig aan zijn einde kwam, van de radelooze Sally en de van schrik verstomde Kit des te meer.
‘Wat zou ik’ vervolgde hij ‘met die vrouwen beginnen midden in den nacht op een plek, eenige ellen maar in het rond verlicht door de fel brandende woningen? Naar ik vernam waren deze het eigendom van den vermoorde, die jaren had gespaard om het geld van de koopsom te vinden, en te zuinig was geweest om zich tegen brandgevaar te dekken, zoo als men bij ons, in de steden ten minste, doet. Ik hoorde dat zijn vroegere patroon in Londen woonde - in Fleetstreet - en dat hij een Hollander was, dezelfde door wiens tusschenkomst Mijnheer van Citters mij een paar kranten had doen toekomen. Gelukkig! Ik kon de vrouwen onder dak brengen en mij zelven ook, zonder dat ik opzien wekte. Ik moet zeggen, dat Mr. Stevens eer doet aan zijn landaard. Hoewel diep in de zestig schuwde hij voor mij geen moeite. In zijn nette kleine woning kregen de vrouwen een goed kwartier, en ik in de werkplaats, waarvan in allerijl het achterst en minst in 't oog vallend gedeelte werd afgeschoten, met matten bedekt en van een uitmuntend bed voorzien zoo als ik er in de laatste tien dagen geen had
| |
| |
gehad. Den volgenden morgen had ik al tijding van Mijnheer van Citters. Mijn gastheer had hem dus al heel gauw in kennis gesteld met wat mij wedervaren was. De Iersche, die, zoo als men mij vertelde, den geheelen nacht op haar kniën had gelegen en gebeden gepreveld, was 's morgens spoorloos verdwenen. Zij had zeker de droefheid van de vrouw, die zij tot weduwe gemaakt had, niet langer kunnen aanzien... Dat zij ten tweeden male verraad zou plegen, vreesde ik niet. Mr. Stevens was echter niet van mijn gevoelen en duchtte voor mij het ergste. Hij ging weder Mijnheer van Citters raadplegen, die eindelijk er in toestemde mij in zijn huis op te nemen. ‘Mids het in het holle van den nacht gebeure en langs omwegen, want de weg naar mijn huis wordt door vele spionnen omgeven; van ieder die in- en uitgaat wordt nota genomen’ had hij gezegd. Ik werd eenige nauwe straatjens door gevoerd en kwam door een pakhuis, waarin allerlei afval bewaard scheen, in het achtergedeelte van Mijnheers woning. Ik mocht me nauwelijks in mijn kamertjen bewegen; het hokjen, ware 't maar een oogenblik, te verlaten, werd me streng verboden. Als Hannes, de lijfknecht, geen dobbelsteenen had gehad en ze niet met mij had willen gebruiken, dan zou ik me onbeschrijfelijk hebben moeten vervelen. We maakten een pot van eenige shillings en gingen dien uitgooien of gaven elkaâr raadseltjens op. Van zijn steenen ging een verdachte geur uit en van zijn raadseltjens niet minder. Een vulgair man, Kolonel!’
| |
| |
‘In extra ordinaire omstandigheden misschien nog het beste gezelschap;’ merkte de Kolonel op schertsenden toon aan.
‘Gelukkig dat ze spoedig wat meer ordinair werden. Hannes vertelde me zekeren middag na het uitgooien van den pot - wat hij telkens deed, hetgeen me op 't vermoeden bracht dat hij de natuur zijner dobbelsteenen beter dan ik kende - dat in de City weer wat oranjelintjens gezien werden en dat Mijnheer dien morgen voor het eerst sedert weken had geglimlacht tegen een zijner schrijvers. ‘Ik hou je op de hoogte, vrind!’ had hij de goedheid te zeggen, terwijl hij achteloos weer een mijner shillings naar zich toe streek en daarna mij goedig op den schouder tikte. Maar zijne zich zoo laag nederbuigende goedheid was vier en twintig uren later overbodig. ‘Ik moet je naar boven brengen’ zoo kwam hij 's namiddags me haastig berichten. ‘Mijnheer wil je de eer aandoen met je te spreken. Geef je handen nu een dubbele beurt, hoor, want Mijnheer is kraakzindelijk. Mijn eigen barbier heb ik voor je besteld. Wil je een schoonen halsdoek van me omdoen? Ben je wel eens meer bij een hoogen Mijnheer geweest? Ik zal je aandienen, dát helpt; anders had je zacht te tikken en zóo lang te wachten, tot je permissie krijgt binnen te komen, wat soms heel lang kan duren, vooral als 't humeur niet te best is. Wil je wel gelooven dat ik, Mijnheers confident en eerste lijfbediende, voor veertien dagen, toen hier de tijding kwam van 't vergaan der vloot en 't er erg spaansch uitzag...
| |
| |
dat ik toen wel een vol kwartier met mijn oor tegen de deur moest staan luisteren...’
‘Nu vind ik hem toch óok heel vulgair!’ riep de Kolonel lachende, ‘maar ik geloof, Semeyns, dat je overdrijft.’
‘Waarlijk niet’ verzekerde deze.
De Kolonel had zijn Kaptein, die knap, dapper, maar meestal hoog ernstig en karig met zijn woorden was, met klimmend verbazen aangehoord, en vond de opvatting, welke hij altijd had voorgestaan, dat een avontuurlijk leven het beste was voor een krachtig man, in Semeyns ten volle bewaarheid.
‘En hoe was de les van den dorper verder?’ vroeg hij.
‘Als ik was toegelaten, dan moest ik, even over den drempel, in diep gebogen houding blijven staan en, het verlof hoorende nader te treden, een of twee stappen, naar dat de kamer groot was, naar voren doen en dan weer in dezelfde houding wachten. Hannes had mij misschien nog veel meer te leeren gehad, indien niet een der schrijvers zonder te kloppen bij mij was binnen getreden en mijn leermeester vrij ruw had toegevoegd: “Mijnheer wacht al meer dan vijf minuten op.... Mijnheer.” Bij het laatste woord wees hij met een lichte buiging op mij. De arme Hannes wist niet hoe hij 't had. Ik geloof dat al mijn shillings, in de laatste dagen uit mijn zak naar den zijnen overgesprongen, daar in opstand kwamen en gereed waren een tweeden dans, maar in tegenovergestelde richting, te aanvaarden. Hannes stak
| |
| |
ten minste zijn hand in den zak en sloot daardoor iedere opening af. Vervolgens mompelde hij wel wat verlegen: “als... Mijnheer... me dan maar volgen wil.” Ik meen me zeer goed te herinneren dat hij 't woord Mijnheer heel moeielijk uitbracht. “Mijnheer moet dan maar voor Mijnheer komen, zooals... Mijnheer is...” Ik zal 't boven wel goed voor je maken, Hannes! en zeggen dat je 't best met me voor hadt! zei ik “Neen, neen, toch niet! spreek om Godswil niet van de dobbelsteenen,” fluisterde hij. “Je weet in dit huis niet meer wie je voor hebt. Je zoudt, bij mijn ziel, zelfs met de bedelaars aan de buitendeur in de war komen... 't Zijn misschien ook nog wel Mijnheeren!” De laatste opmerking, door mij alleen gehoord, was niet erg vereerend voor mij, maar zeker zoo niet bedoeld. Hannes was nu eenmaal zijn rustige kalmte en zijn degelijk gevoel van meerderheid kwijt. De schrijver begreep dit misschien ook, en verwachtte geen dadelijke gunstige verandering daar hij de leiding der zaak overnam en mij verzocht hem te volgen...’
‘Dat Mijnheer van Citters er zulk een simpele knecht op na houdt, komt me toch vreemd voor.’
‘Mij ook, in den beginne altans; later evenwel leerde ik inzien, dat het zoo heel slecht nog niet gezien was weinigzienden en hardhoorenden in een huis te hebben, waarvan de bewoners zooveel geld waard waren als ze goed zien en goed hadden kunnen hooren. Mijn eerste blik op Mijnheer den Gezant Hunner Hoogedelmogenden gaf me al dadelijk aanleiding tot mijn beter inzicht. Een
| |
| |
ontzachgebiedend voorkomen, fijne trekken, scherpe oogen! Ik heb ruimschoots gelegenheid gehad prachtexemplaren van de regeerende Heeren te zien en kon dus vergelijkingen maken.’
Semeyns' stem had weder het snijdende, dat hem in oogenblikken van ergernis en wrevel kenmerkte.
‘Zijn Hoogheid is te Torbay geland’ zoo hoorde ik mij toespreken. Ik supposeer dat u daar nu nuttiger kan zijn dan hier...’
‘En toen werd je voorgezegd’ viel de Kolonel in ‘wat je zoo aanstonds kunt gaan navertellen, want wij zijn aan het Hoofd-kwartier en hem, dien je spreken wilt, schijnt je al te hebben opgemerkt.’
|
|