| |
| |
| |
VII.
Maud had Semeyns een edelman genoemd, en, al de anderen hadden hem evenzeer als een hooger in rang staande dan zij waren aangemerkt, hoewel zijn kleeding hem in niets van den kleinen burger scheidde.
Zijn wambuis was wat langer, zijn broek wat nauwer dan die van Nathanaël; maar de stof was van geheel dezelfde hoedanigheid en den hoed en de kousen had de jonkman voor de zijnen kunnen houden. Wat deed Maud dan den vreemde zoo hoog stellen, en waarom volgden de anderen haar van nabij in haar betoon van ontzach? vroeg zich Nathanaël wrevelig af. Ware hij minder bevooroordeeld geweest, hij zou voorzeker in aller meening hebben gedeeld. Het krachtig mannelijk gelaat met den stouten oogblik, de fiere houding, de gemakkelijkheid, waarmeê hij zich bewoog en met allen sprak, de gekuischte taal zonder de gemaaktheid, waartoe de akteurs op de stellaadjes bij Cheapside vervielen zoo dikwijls ze als helden en vorsten optraden, dat alles mocht hem tot een voornaam heer, misschien wel tot een baronet, stempelen. Zelfs in de wijze van eten onderscheidde hij
| |
| |
zich gunstig naar de meening van Maud. Toen Vader David de voorbede eindelijk had uitgegalmd - van de eerstdaagsche verlossing was er ook ingekomen en van Ezechiël, die haar lang geleden reeds voorspeld had, niet weinig - had de vreemde den kroes met porter, die naast zijn grauw-aarden bord stond in de hoogte geheven en op het hoofd van heel het lieve gezin gedronken, daarbij smeekende, dat de bede om verlossing door den Almachtige mocht worden verhoord. Maud had de handtjens er bij gevouwen, terwijl zij bij de voorbede ze dadelijk, toen Ezechiël werd aangeroepen, los in den schoot had laten vallen. Wat had ‘de Heer Vreemde’ handig met den houten lepel gewerkt en zelfs de reepjens spek er op weten te krijgen, die op de kool lagen. Ieder der huisgenooten was steeds gewoon zijn gerecht deel van moeder Sally te ontvangen, die den grooten houten pollepel, stevig geplant in den tot den rand gevulden aarden schotel, wat goed wist te hanteeren. Maud was gewoon, om even als de andere huisgenooten het spek met de hand aan te vatten. Ze had nu wel gewild, dat moeder Sally van middag een paar kippen had gebraden even als ze dat gister had gedaan. Het goede mensch had het zeker gelaten, om dezen dag niet als een heilige- of feestdag te doen beschouwen, wat Vader David streng verboden had, maar als Moeder zoo'n gerecht gegeven had, dan zou Maud wel eens hebben willen zien, hoe ‘de Heer Vreemde’ het er zonder het gebruik zijner vingers had afgebracht.
Bleef de door haar gewenschte vuurproef ook ontbreken,
| |
| |
een andere en niet mindere afdoende zou hem echter worden opgelegd. Daar verschenen de eierkoeken met honig bedropen. Sally vatte er met de hand een aan en wierp die op 's vreemden bord, waarna zij de van honig vochtige vingers aan de lippen bracht en schoon likte. En de Heer Vreemde? Hij gebruikte den gewonen lepel en voegde daar zijn mes bij; op die wijze werd alles verorberd, zonder dat vinger of lip eenigen overlast leed.
‘Doet men dat zoo in Holland?’ vroeg Sally, die thands mede zich verbaasde. ‘Och, Uwe Edelheid moet maar denken, dat wij kleine luidtjens zijn. Bij onze edelluî gaat het zeker ook anders toe.’
‘Bij ons in Holland is sinds kort het gebruik van vorken ingevoerd.’
‘Vorken?’ merkte Sally verbaasd aan. ‘Hoe zien die er wel uit?’
‘Ze hebben wel iets van een hooivork in het klein.’
‘Je arme kakebeenen!’ meende Sally.
Semeyns legde haar het gebruik er van uit en beloofde, als de wind keerde, zijn lieve vrouw te verzoeken er een paar over te zenden.
Nog een kroes bier en nog een! Vader David werd hoe langer hoe spraakzamer. Hij was werkelijk voor zijn doen vroolijk geworden en begon te vertellen van de onthoofding van Karel den eersten in '49. Een schaduw, vlak voor hem op de tafel vallend, deed hem even het hoofd omwenden naar het venster, waarvoor Kit stond, die zoo iets, zelfs in den besten tijd, nooit had gewaagd.
| |
| |
Voor dat David nog kon opspringen en haar bevelen zich te verwijderen, begon ze al te schreeuwen: ‘Maak je maar niet druk, ik ga dadelijk. Als goeie buur kom ik je maar het laatste nieuws vertellen. Daar hangt er al een in zijn eigen deurpost vlak bij Cheapside. Een rijke kwanselaar van de City, die onzen Koning, - Zijn naam zij gebenedijd! - aan de Hollanders verried. Begin nu maar vast door je neus te zingen van plezier! Wel bekome 't je!’ Bij de allerlaatste woorden was zij al weg, daar de geërgerde en van toorn bevende David op den drempel der geopende huisdeur was komen staan.
‘Nathanaël, volg het wijf! Haal nu den mantel van onzen gast en doe haar dan zijn boodschap! Het reeds betaalde kostgeld moet ze terug geven.’
‘Laat haar dat behouden, vriend!’ zei Semeyns vergoêlijkend en tot kalmte vermanend.
Kit vernam de tijding. Haar stemming werd er niet zachter door. Haar stem werd zelfs krijschender, haar neustop nog rooder; zij wierp den mantel Nathanaël in het gezicht met den raadselachtigen uitroep: ‘nú zal het heele nest worden uitgebrand en wil ik rijk worden. Ja, Kit wordt zoo rijk als haar vriend, de fransche kok in 's Konings paleis.’
Op die woorden, door Nathanaël trouw overgebracht, werd weinig acht gegeven, en ze hadden, te oordeelen naar 't geen weinige dagen later plaats greep, juist de meeste aandacht verdiend.
Semeyns werd sedert door David als op de handen gedragen. Hem werd de stemming klaar van de kleine burgerij en
| |
| |
van de platte-landsbewoners door het geheele land. David hield voortdurend gemeenschap met de broederen in Londen en deze met de gelijkgezinden in al de Graafschappen. Hij vertelde veel, maar vernam weinig, want de Heer Vreemde, hoe meêgaande, hoe voorkomend en vertrouwelijk ook, liet niets los en had iets zóo gebiedends in oogopslag en stem als er gedoeld werd op den Gideon, ‘die zoo lang marde’ dat David zijn nieuwsgierigheid weldra voor goed aan band leî. Maar was de Heer Vreemde vóor en een paar uur ná het noenmaal, steeds de medgezel van David, 's morgens vroeg en in den namiddag was hij die van Maud, die van lieverlede haar beschroomdheid had afgelegd. O wat heerlijke ochtenden als er gevoederd werd! Hij moest den bak met eten dragen in beide handen, zoo had Maud het den laatsten ochtend gewild, daarbij zeggende, dat hij dan, hoewel onhandig, juist het minst onhandig zou kunnen zijn. Een raadsel voor ieder, die niet wist, dat hij, bij zijn eerste ommegang met haar, den met de eene hand vast gehouden bak had laten vallen tot groote vreugde van de gulzige duiven en de eksters en kraaien, die er dadelijk bij waren, maar tot nog grootere ergernis van de hanen met hun talrijk bevolkte harems, die ditmaal achteraan kwamen.
‘Goed, ik zal gehoorzaam wezen, Brecht... Maud, meen ik. Ik mag toch wel Maud zeggen.... lieve Maud?’
Zonder iets te andwoorden en alleen met het afgewend hoofdtjen toestemmend knikkend, vloog ze vooruit naar het kippenhok, waar ze met strafbare partijdigheid den groot- | |
| |
sten haan, die op de dikke lichtgeele pooten met bijna even zooveel ijdelheid paradeerde als een pauw, handen vol gerst toe wierp.
‘U sprak gister van uw vrouw... Heeft ze u lief?’ vroeg ze, toen hij weer naast haar stond maar den etensbak van haar af hield.
‘Op een andere wijze als Maud het dat brutale beest doet...’
‘Hij is ook zoo mooi en zoo sterk. Ik kan me begrijpen dat de eierlegsters van hem houden... Hij heeft een gunstelinge, maar die is ook heel lief voor hem... 't Moet dan ook heerlijk wezen zoo'n gunsteling te zijn... Is uw vrouw ook de gunsteling van...? Och, ik zeg onzin!’ en met die woorden zweefde ze weg en liet ze hem alleen staan.
Dien geheelen morgen bleef ze onzichtbaar. Aan 't middagmaal zat ze voor zich te zien of vloog ze gewillig, wat waarlijk niet dikwijls gebeurde, op, als Sally haar vroeg iets voor haar te halen. Na het eten ging ze naar haar zolderkamertjen, dat zij den Heer Vreemde had willen inruimen; maar deze had zulk een opoffering niet begeerd en was tevreden met een matras op den planken vloer van den achterzolder. In den namiddag dacht ze onbemerkt de boschrijke heuvels aan de overzij bereikt te hebben. In een soort van vallei, omgeven van groene hoogten en bewassen met eiken hakhout, op de plek waar de tronk van een omgevallen olm haar zoo menigmaal reeds als bank had gediend, zat zij neder, diep in
| |
| |
gepeins. De oogen schemerden van ingehouden tranen. Zij voelde zich zoo diep ongelukkig! Zij voelde zich wat zij zich nog nooit had gevoeld: alleen; want haar hart liep over van aandoeningen, van vragen, van angsten, van verwachtingen, van wenschen, van begeerten, welke zij niemant meêdeelen en toch niet langer in den engen boezem opsluiten kon.
Daar stond de Heer Vreemde plotseling naast haar, hij, dien zij het minst van allen tot vertrouwde kon kiezen. Waarom niet? Zij begreep het zelve niet. De ander deed het haar evenmin. Dat bleek, toen hij naast haar ging zitten, haar hand in de zijne nam en met een stem, die thands zoo week klonk, zei: ‘Lief kind, heb ik iets gedaan of gezeid wat je onaangenaam was?’
‘Wel neen!’ klonk het eenigzins bits.
‘Je pleegvader vertelde van je korte maar treurige geschiedenis. Zonder ouders en alleen tot beschermster een onbekende vrouw... die zich misschien over je schaamt.’
‘Wie durft dat zeggen!’ riep zij uit met toornigen blik.
‘Niemant, Maud! 't Was maar een opvatting van mij... Hoor eens!’ en hij trok haar tot zich en drukte een kus op haar gloeiend voorhoofd ‘wil ik je meênemen naar mijn huis?... Ik heb een allerliefste dochter.’
‘Neen!’ snauwde ze. Maar plotseling nam ze zijn hand in de hare en fluisterde ze hem hartstochtelijk toe: ‘Ik dank u, dank u hartelijk. Wil u mijn vriend wezen...? Och, denk nu maar niet dat ik altoos zoo ben... Ik ben anders vroolijk... Zeg, wil u me liefhebben...?’
| |
| |
‘Zoo als mijn Brechtjen: heel graag. Die is licht blond, maar verschilt de hairkleur ook, de hartjens zullen wel eender zijn.’
‘God! God!’ kreet Maud opstaande en den heuvel opklimmend. Dáar bleef ze echter staan, terwijl de uitdrukking van haar gelaat eensklaps veranderde. Zij wenkte hem, dien zij een oogenblik te voren verlaten had, tot haar te komen, en legde den vinger op de lippen. Hij stond naast haar en volgde de richting harer oogen. In den hollen rijweg omlaag bewogen zich een tiental mannen voort, gewapend met pieken, die ze ordeloos droegen, eenige op den schouder, andere in de hand met de punt voor zich uit of als wandelstok met de spits in het mulle zand. Een wonderlijke hoop! Slechts twee droegen ouderwetsche pothelmen, de overigen vilten hoeden, waarvan de breede slappe randen half van den bol gescheurd neerhingen en het stug blond hoofdhair in bossen lieten zien. Over het laag toegeknoopte wambuis, dat de wijde broek nog even bloot gaf voor hij voor goed wegschool in de hooge laarzen met wijde kappen, hing een bandelier, waaraan de ouderwetsche kokertjens zwabberden, welke bij de legers op het Vasteland in vroegere jaren de patronen bewaarden. Van de laarzen waren híer de schachten gespleten of gebarsten, ginds de hakken verdwenen of de zolen bijna afgeloopen en versleten. De twee, wier hoofden van pothelmen waren voorzien, droegen behalve den piek nog een haakbus; het paar, dat achter hen aan schommelde, droeg voor elk hunner de aan den bus voegende vork.
| |
| |
Wat sla je met je staart!
schreeuwden eenigen hunner, terwijl sommigen een anderen deun begonnen en de woorden uitgilden:
‘Waar gaat die weg naar toe?’ vroeg Semeyns, zonder een blijk van onrust.
‘Naar een wei... Ze zijn zeker verdwaald: maar ze kunnen zóo ook op den heirweg komen aan den anderen kant als ze straks het voetpad van de wei inslaan en over het vondertjen gaan. Wat is dat voor volk?’ vroeg Maud, die aan Semeyns arm hing en zich tegen hem aandrong.
‘Ik weet het niet. Soldaten oogenschijnlijk, maar dan van 't kaliber, dat de Dey van Algiers er op na houdt.’
‘Zie eens... wat hangt er aan den stok die Kit in haar bleekveld heeft geplant? Twee kousen, geloof ik... De vagebonden wijzen er op.’
‘Kom Maud, we gaan naar huis, het wordt koud. Je klappertandt werkelijk. Dáar, neem dezen doek!’ Hij wond hem van zijn hals en knoopte dien om den haren. Zij liet het toe, hoewel ze zeer goed zag, dat zijn hals er door ontbloot en dus prijs gegeven werd aan den kouden wind, die naar het Noorden was uitgeschoten.
‘Echt ridderlijk!’ fluisterde zij, terwijl zij haar huive wat verschoof, waardoor haar gezichtjen voordeeliger uit- | |
| |
kwam. ‘Het zal u toch geen kwaad doen, niet waar? Mijn hals is maar een dorre stok vergeleken bij den uwen.’
‘Dor, waarlijk niet,’ had hij willen zeggen, daarbij denkende aan dien vroegen ochtend toen haar kroplap door den wind eerst werd opgetipt en toen meêgevoerd; maar hij hield die woorden als ongepast geheel binnen. Hij bestrafte er zich over, dat hij ze had kunnen denken en dat de herinnering van wat hij uit zijn schuilhoek had beschouwd, hem bijgebleven was.
Het woeste gezang was in de verte weggestorven. Maar toen ze in de gezellige woonkamer traden, waar een vroolijk vuurtjen knapte, dat een ijzeren pot met borrelende melkbrei gaar stoofde, Vader David een pijpken tabak genoot en Moeder haar laatsten zoom naaide, konden zij den zang, die nu wel een luid brullen leek, weer van zeer nabij hooren.
‘Dat zijn Ieren!’ riep David uit. Zijn gelaat betrok en vertoonde een uitdrukking van bekommering, welke nog duidelijker werd, toen Semeyns hem vertelde wat hij achter Kits huis had gezien.
‘'t Zijn de knechten van den woesten Tyrconnel, den eenige, die met den Baälpriester door dik en dun gaat! Dus zijn de Amalekieten in Londen. Dat is tegen alle privilegies in! Ze komen u zoeken.... ze zijn door het wijf hier naast gehaald... Is u gewapend? Ik heb mijn sabel nog... maar geen musket meer...’
‘Ik wil het verderf niet over uw huis brengen, goede
| |
| |
man!’ zeide Semeyns, terwijl hij naar de deur trad, welke de doodsbleeke Sally voor hem wilde openen.
‘Neen..... neen!’ riep Maud zich er voor plaatsend. ‘Ze zullen hem vermoorden en ons doen ze niets.’
‘Kind!’ David zag haar hoofdschuddend aan. ‘Ga naar je kamertjen en vertoon je niet! Een gast al was hij mijn vijand is mij heilig en deze is een welbeminde broeder!’
Semeyns had onder zijn wambuis twee pistolen van daan gehaald van de nieuwste konstruktie: met een trekker en een haan met vuursteen. In den leeren gordel, dien het lange wambuis steeds goed had weten te verbergen, scholen nog twee metalen doozen: een voor buskruit en een voor gekapt lood.
‘Wat zal ons gebeuren! Wat zal ons gebeuren!’ jammerde Sally.
‘Niets als ge mij tot hen laat gaan! Ik sta in uw land niet alleen. Zij durven me geen hair krenken.... Laat me gaan!’ beval Semeyns, toen hij het bonzen hoorde op de deur en het bevel om te openen met de bedreiging, dat bij verzet allen als honden zouden worden neergeschoten. ‘Ze hebben alleen pieken; de twee haakbussen, die ze meêvoeren, zijn niet te gebruiken!’ merkte hij met een spotachtigen lach aan. ‘'t Zijn pochers en die zwetsen maar alleen!’
Het gedruisch, het gewoel en gevloek nam toe en daar tusschen werd de stem van Kit gehoord, die eerst lachte en vroolijk scheen, maar heel spoedig van toon veranderde, toen het rauwe volk er van sprak, den ouden rondkop te gaan vierendeelen. ‘Van hém zullen jelui de handen
| |
| |
thuis houden. Hij is mijn vijand, maar niet die van jelui. Ik ben hem ook nog drie verreljaars huur schuldig en hij is zoo kwaad niet, als hij er wel uitziet.’ Woedend werd ze toen al haar huisraad doorzocht werd, en toen ze dat verbood, de ruwe gasten haar te lijf wilden, de muts van het hoofd trokken en in haar hoofdhair de grove handen staken. Ze was opgevorderd aan buurmans deur voor hen toegang te vragen; maar zij weigerde 't botweg, en slingerde hen daarbij in hun eigen dialekt echt Iersche vloeken naar het hoofd. De knechten waren dronken, woest als wilde zwijnen. Kit riep in stilte den zoeten Jezus aan om erbarmen en om hulp, en begon in te zien een dom stuk te hebben gedaan.
In buurmans woning had men zich in staat van tegenweer gesteld. Op Davids vraag wat men daar buiten wilde, was er door twee of drie stemmen geschreeuwd dat de Koning hen gezonden had. ‘We willen den spion hebben... De dood staat op 't verbergen... De deur open of we steken het heele nest in brand!’ riepen ze allen door elkaâr.
‘Al stelde ik mij in hun handen, toch zou 't gevaar niet gekeerd zijn van u allen; dat zie ik nu in. Maar misschien kan ik een verdrag sluiten.’
‘'t Zijn hongerige hijenaas!’ zei David met heesche stem. ‘'k Heb mijn goed oud zwaard op zij. 't Is me of de Protektor me aanziet.... De vijanden des Heeren, ze zullen wijken!.... Psalm 102 heffen we aan. De lievelingspsalm van den Protector! De vrouwelijke Judas zullen we grijpen.... Die vooral! Die vooral!’
| |
| |
Sally borst in tranen uit. Haar goede oude zwakke man was weer aan 't raaskallen en ditmaal was de schrik er de oorzaak van.
‘Den tuin door, de plank over en het bosch in! Als ge hard loopt kunt ge in twintig minuten bij de buitenste wijk van de stad aankomen!’ fluisterde Maud aan het oor van Semeyns.
‘Ik ben uw eenige verdediger! Aan den ouden man hebben we niets. Plaats je met vrouw Sally op de ladder, ik ga er voor staan. Laat je niet zien.... 't Zijn rauwe klanten.... 't Was al heel erg als ze je te zien kregen, beste Maud! Kom, vader David, óok naar boven!’
Met een balk werd op de deur gerameid; met de pieken werden de ruiten der raampjes ingeslagen. 't Was een oorverdoovend geweld, gekraak van hout, rinkinken van scherven, geloei van stemmen, geschetter van vloeken en verwenschingen!
David, in plaats van Semeyns' bevel te gehoorzamen, volgde de ingeving, welke hij van den Heere daar juist meende ontvangen te hebben. Hij had aan de achterdeur geluisterd, haar plotseling geopend, omdat de inwendige stem hem zeide, dat dáar de dochter van Judas Iscariot in stilte haar triomf dacht te genieten. Met het zwaard in de vuist stoof hij, toen hij haar niet achter de deur vond staan, het achterhuis door, den tuin in, juist op het oogenblik, dat de voordeur bezweek en het licht, dat de in brand gestoken en op een piek omhoog gehouden kleedingstukken verspreidden, naar binnen viel. De gemeene
| |
| |
tronies werden onder dat licht afschuwelijk. Maud had de armen om Sally's hals geslagen en snikte: ‘Zeg dat hij zich redt zooals vader.... want die is achter uit gegaan...’
't Was voor de aanvallers een Egyptische duisternis in dat vertrek, terwijl zij door hen, die er in waren, goed konden worden gezien.
‘De stommerts!’ mompelde Semeyns. ‘Den achteruitgang niet eens te bezetten!’
Maar door het open staan der achterdeur werd men het bestaan van zulk een uitgang indachtig; daar buiten toch was het niet zoo donker als binnen waar zij stonden. De aanvoerder, die voor een oogenblik werd gehoorzaamd, beval dat twee der knechten door Kits huis in den tuin moesten trachten te komen, terwijl zij hier naar voren zouden dringen. Levend moest het heele kettersch gebroed gevangen worden genomen.
‘Vooruit, Pat! Vooruit, Bob! Schurken.... Lafaards, vooruit!’ kommandeerde hij.
‘Doe 't zelf. Jij bent sergeant!’ was het stekelig andwoord.
Semeyns had middelerwijl bedaard zijn pistool gericht. Tot tweemaal knalde er een schot en tweemaal was het doel getroffen.
‘Heilige Patrick! Jezus Maria!’ zoo klonk het uit den hoop, die eerst achterúit en toen héenstoof, met achterlating van twee zwaar gekwetsten of misschien wel dooden.
‘Held, Held!’ juichte Maud, die achter den held stond, met haar beide handjes kloppend op zijn schouder, terwijl ze in haar vervoering hem een kus drukte op den ontblooten
| |
| |
hals. Semeyns merkte het ter nauwernood op. Hij overlegde in stilte wat hem te doen stond, nu er van de aanvallers niets meer te zien was.
Daar ging echter een gejoel op uit den achtertuin, waarheen David zich begeven had, voor dat Semeyns het had kunnen verhinderen, al had hij dat gewild. De oude man, eenmaal buiten waar geen vijand was, had zich misschien kunnen redden. Maar nu, wat beteekende dat gejuich? Hij moest er heen. Maar de beide vrouwen dan?... Maud!’ klonk het kort ‘ga met de oude vrouw naar boven en trek de ladder op. Spoedig!’
De toon van gezach voorkwam alle tegenwerpingen. Sally scheen na de twee pistoolschoten wezenloos geworden en liet zich leiden. Ze vroeg niet naar haar Johnny... Zij hoopte noch vreesde iets meer. Semeyns stond nu alleen en zonder eenige schuilplaats meer. De vrouwen waren voor het oogenblik veilig. Werd hij echter gegrepen dan zou Maud.... een alles overweldigend gevoel van angst over haar lot greep hem aan. Hij zou haar liever met een zijner pistolen zelf neerschieten, dan dat een van dat vuile viesche geboefte haar aanraakte.
Zijn pistolen waren weder geladen.
Hij ging op het geschreeuw en op het rosse licht af, dat in den achtertuin eensklaps opflikkerde, en deinsde, van ontzetten terug op den drempel der tuindeur.
't Scheen wel of de geheele wasch van Kit op de pieken, welke thands in den grond staken, aan 't branden was, en te midden der vlammentongen, welke het lichte lijnwaad
| |
| |
omkronkelden, zag hij ouden David opgeknoopt aan den ondersten tak van den beuk, den sieraad van zijn tuin. Het hoofd hing op zij, de handen, waarvan de vingers waren uitgespreid, slap naast het lichaam.
‘Ellendig gespuis! De arme oude!’ Maar hij bedwong zich, de hand moest niet beven, die hij aan den trekker bracht. Weder klonk er een schot en viel er een neer. De hoop stoof nogmaals uiteen en scheen nu, bevreesd voor de overmacht van den onzichtbaren vijand, aan den haal te gaan. Wat laatste heldendaad ze nog verricht hadden bleek hem weldra.
Uit het rieten dak van Kits huis knetterde de vlam, die voortliep als gevleugeld, eerst bruischend en sissend, toen knappend en loeiend. De geheele omtrek was eerst in walm, maar weldra in een zee van donker- en lichtgoud gedoopt!
Maar van de heuvels stormden de straks gevluchte knechten terug op de brandende woningen toe, waar Semeyns de vrouwen riep de ladder neer te laten en dan naar beneden te komen...
‘Hulp! Hulp!’ was het eenige wat hij uit Mauds mond vernam.
‘Wees geen kind!’ riep hij streng en bevelend. ‘Red het leven! Ik wil het!’
Daar stormde Kit ook de hoogten af, de woning in, met loshangend hair, het jak aan flarden, de rokken ten deele afgescheurd, zonder schoenen, met verscheurde kousen vol bloed, en achter haar aan kwamen eenige Londensche
| |
| |
burgers aangeloopen, behoorende tot de Train-bands of schutterij, met oude hellebards en verroeste houwers, maar met breede schouders en forsch gespierde handen.
‘Is 't te laat? Ja, te laat!’ gilde ze, toen ze bij den geworgden vijand aankwam. Zij wierp zich voor hem neer en greep de koude neerhangende hand en kuste die; zij deê 't, die altijd zoo bang was voor een lijk, en die altijd zoo'n vinnigen hekel had gehad aan den verstokten aartsketter!
‘Ik heb de leerjongens hier naar toe gehaald...! Arme ouwe stakkert! ... Och, doe je oogen nog eens open... scheld me maar uit! De duivel zat in me! Maar ik heb 't weer goed willen maken... Ik breng je hulp: die van 't slachtersgild waren 't naast... Je bent gered, David! Jezus, Maria, laat hij me nog maar eens het ouwe beest noemen!... Heilige Jozef, mijn wasch verbrand en David in een strop, gehangen... dood!’
Ze werd met het hoofd voorover op den grond onder Davids hangende voeten gevonden door Semeyns. Een van de toegeschoten helpers vertelde, dat zij buiten adem was komen aanloopen, hulp vragende voor een ouden stakkert en een hollandschen spion, dien de Koning wilde doen opknoopen.
De Natuur had 't ook ditmaal gewonnen van de Leer.
|
|