| |
| |
| |
VI.
Semeyns, tot zijn zitplaats teruggekeerd, opende haastig het hem ter hand gestelde.
Hij zocht naar een brief; hij vond slechts twee gedrukte stukken: het een een engelsche vertaling van ‘het Bijvoegsel tot de Declaratie Zijner Hoogheid,’ wat hij vermoedde hetzelfde stuk te zijn waarvan hij het handschrift had overgebracht, het andere ‘de Amsterdamsche Saturdagsche Courant, extra ordinair nummer, reeds des Vrijdags verschenen.’ Hij verslond de daarin voorkomende tijdingen. De keel werd hem als toegeschroefd, toen hij in allen deele bevestigd vond wat hij gevreesd had. De vloot was vernield, Zijne Hoogheid met moeite teruggekeerd en met hem slechts weinige schepen. Zoo was dan alles verloren; want tot een tweede inspanning van kracht waren de Geunieerde Provinciën, hoe rijk en hoe wakker ook, niet spoedig, zoo ooit weer, in staat. Maar Zijne Hoogheid was toch behouden en Zijne Hoogheid desespereerde nooit!
| |
| |
Wat stond daar ter zijde van het korte maar ontzachlijk veel bevattend relaas?
In de schemering - waar hij zat was 't niet meer dan schemering - had hij eerst niets bespeurd, maar eindelijk kwam het hem toch voor, dat er eenige krassen en strepen op het papier stonden. Hij trad naar het kleine venster. Waarlijk, daar was iets met potlood geschreven! Met veel moeite ontcijferde hij de woorden: ‘expresselijk geëxagereerd.’ Hij ademde ruimer: eerst om de verklaring zelve, welke iets geheel anders als het opgeven der onderneming voorspelde, en, in tegendeel, blijk gaf dat hetzelfde beleid, dezelfde behendigheid, als tot dusverre betoond, nog altijd het roer hanteerde: maar vervolgens ook om het stellen dier verklaring op een Hollandsche krant en de toezending van deze aan hem. Hij was dus geenzins vergeten. Er werd over hem gewaakt. Door wie...? Niemant anders kon het zijn als de Gezant Hunner Hoog Mogenden.
Mijnheer van Citters alleen kon zoo spoedig het bericht van het noodlottige feit en tevens dat der gewenschte overdrijving ontvangen hebben. En Mr. Stevens, ook een Hollander, had hem dit pakjen doen brengen. Langs dienzelfden weg zou hij nu ook zijn brief kunnen doen verzenden. Zijn post-scriptum, tot het schrijven waaraan hij zich nu dadelijk nederzette, hield meer in dan hij aanvankelijk gedacht had, meer dan een herhaalden groet aan de zijnen, meer dan een innig woord van liefde, een warmen kus als 't ware, voor Brechtjen
| |
| |
en Ernst; want er kwam ook in voor, op wat wijze hij nu door een brief te bereiken was. Hij vouwde het geschrevene dicht, vond de stijfsel, waar hij Kit vóor haar vertrek om gevraagd had, die daarbij gekeken had alsof haar zwaarste stampsteen plotseling voor haar voeten was neer geploft, en bestreek er het papier aan alle kanten meê. Vervolgens opende hij de buitendeur, welke hij achter zich liet dicht vallen, en klopte bij den buur aan.
't Scheen daar vroolijk toe te gaan. De rustigheid, die er zich wel metterwoon scheen gevestigd te hebben, had plaats gemaakt voor gedruisch en beweging. Een liefelijk klinkend woord, een volle mansstem, en een boven alles uit klinkende ronde gulle lach, deed Semeyns' kloppen aanvankelijk onverhoord blijven, maar toen een herhaling daarvan was vernomen, werd niet alleen de deur wagewijd geopend, maar klonk er ook een vroolijk welkom. 't Was Sally, die het sprak, maar in het volgend oogenblik er wel berouw over scheen te hebben, want zij zag Semeyns met eenige onrust aan en herhaalde haar welkom niet, al hield zij de deur ook open.
Oude David oordeelde genoeg gedaan te hebben voor de belijdenis zijns Geloofs op dezen dag en had het houthakken gestaakt! Hij had zijn vaste plaats aan den haard hernomen en liet de scherts toe, welke Mauds wangen zoo mooi kleurde en de oogen van zijn erfgenaam zulk een blijde uitdrukking gaf. Hij deelde er echter niet in. Sally daarentegen moedigde haar aan.
‘Vader!’ riep de ondeugende Maud, die den strakken
| |
| |
man in de vroolijkheid meê wou sleepen, ‘heeft u 't gehoord? Nath wil me Syllabubs’ - 't was een uit melk, wijn en suiker bereide drank - meêbrengen en, als ik 't opgedronken heb, met zich naar Mulberry-gardens nemen. U is ook van de partij!’
‘Ik heb nooit van 't een of 't ander gehoord en wil er ook niet van hooren. Ik vind het wel wat vreemd, dat je zoo dartel kunt wezen na hetgeen ik je straks heb moeten meêdeelen. Een weeze, Maud...!’
‘Dat ben ik niet, zoo lang ik Auntie heb en u....’
‘Die waereldsche vrouw...!’ dus begon David, maar Sally liet hem niet volenden.
‘Ik ben heel blij, dat Maud het zoo opvat.’
‘En ik ben óok blij, dat Maud het nu weet en ik niet langer hoef te zwijgen.... Mulberry-gardens is de mooiste plek in Londen, en dat wil wat zeggen. Weet je waarom ik het er zoo mooi vind? Omdat men er de liefste meisjens vindt en zij, die er komen, trouwen willen’ zei Nathanaël, 't erg goed meenend maar vrij plomp toch ook.
‘Nu ik dat weet ga ik er stellig niet heen’ riep Maud haastig, en binnensmonds voegde ze er bij: ‘ten minste niet met hem. Och, Nath....!’ vervolgde zij op haar gewonen toon.
‘Ik heb veel tegen het radbraken van namen, vooral die der Heilige Schrift’ klonk het scherp van de haardplaat. ‘Zeg dan maar liever Dick, zoo als moeder, die het wel moeielijk vindt de Schrift te volgen, maar toch nalaat die te misbruiken.’
| |
| |
‘Nu dan, Natha....ná....el!’ deklameerde Maud ‘wanneer danste je 't laatst voor de Arke des Verbonds uit met de zoetklinkende luit tusschen de fijne lippen....?’ Het laatste was bepaaldelijk een onwaarheid, daar 's jonkmans lippen zóo dik waren, dat zij bij 't spreken als omkrulden. De geheele vraag was er op aangelegd, om Vader te kwetsen.
Wat deed Maud zoo scherp zijn?
David keek haar gramstorig aan en maakte zich gereed tot een straffe vermaning, maar ditmaal voorkwam Maud hem. ‘Dat deed Koning David, uw naamgenoot, toch ook, en die zou toch niets doen wat kwaad was in de oogen des Heeren!’
Maud maakte het nog erger, hoewel thands in haar onschuld. Ze wist waarlijk niets van Koning Davids verliefde buïen af.
Sally bezwoer den opkomenden storm door veel goeds te zeggen van Mauds handigheid op het spinet, het muziekinstrument, dat op Myladies last was gekocht, maar op Davids streng en herhaald bevel naar boven, naar Mauds kamertjen, was overgebracht. ‘Maar wáarin Maud in de laatste dagen 't meest vooruit is gegaan, dat is in het zingen. Toe,’ zei ze ‘laat ons het deuntje van “de smakkende karper” eens hooren.’ Zij wou aanduiden wat ze er zoo mooi in had gevonden, wat Dick en Maud aan 't schateren bracht. Toen ze dat merkte borst zij zelve in een lach uit, die alles overstemde. Op dit oogenblik klopte Semeyns aan.
| |
| |
‘Kom binnen!’ riep David, die Sally's tweestrijd bespeurde en de reden daarvan bevroedde, welke hij echter in geenen deele billijkte.
‘Ik zie 't, je bent soldaat en zeker een van de onzen. Welkom in 't huis van David Foppers’ riep hij.
‘Ik kom u een dienst vragen, maar vrees te storen!’ hernam Semeyns naar alle zijden groetende, naar die waar Maud stond het diepst. Deze kreeg een hoog roode kleur, wendde zich af, nam den schijn aan van haastig eenigen huiselijken arbeid te verrichten, maar keek, als zij zich onopgemerkt dacht, telkens naar den vreemden man, die voor haar geen vreemde meer was en dien zij, bij David en Nathanaël vergeleken, een pracht van een man vond. Moeder Sally oordeelde, dat Johnny tegen de belofte, aan Mylady gedaan, handelde, en daar Mylady had gezegd overal oogen te hebben, vond zij dat verre van aangenaam en niet in het belang van haar en de haren. Nathanaël voelde iets wat naar afkeer zweemde van dien rustigen vreemde, die zich zoo maar dadelijk thuis gevoelde en, naast Vader David gezeten, dezen deed luisteren naar zijn verhalen uit den oorlog der laatste jaren op het Vaste-land.
‘Ja,’ zei David levendig ‘wij hadden in de laatste honderd jaar den vijand altoos in ons binnenste en hadden op het Vaste-land niet meê te praten... Maar dat zal verkeeren... als de wind maar verandert... Denkt ge ook niet?’
‘Ik kan daarover niet oordeelen’ hernam Semeyns ont- | |
| |
wijkend; maar, een vijand van alle veinzerij, voegde hij er aan toe: ‘Ge ontvingt me zonder naar mijn naam te vragen - dat is ridderlijk. Ik kan dien ook niet zeggen; evenmin mag ik bekend maken waarom ik hier ben. Ik heb bij u aangeklopt, alleen om uw zoon te verzoeken dezen brief aan zijn patroon te geven, die wel zal weten op welk een wijze hij hem verder kan zenden... Zijn patroon, zoo meen ik van uw zoon verstaan te hebben, is een Hollander... Zijt ge dat ook?’ vroeg Semeyns met oningehouden blijdschap, toen hij het oog richtte op de Statuette, te pronk staande op het tafeltjen dat niet ver van hem afstond.
‘Neen, maar ik wou dat ik 't was. Want van Holland moet Gidéon, de wreker, zich opmaken met zijne heirscharen...’
Sally hield altijd een oog in 't zeil als David het roer nam. Zij was dan ook er weder dadelijk bij en onderschepte den woordenvloed, die bij Johnny aan 't opkomen was. ‘Dat beeldtjen is mooi, niet waar, Heer Vreemde? Dat heeft mijn man dertig jaar geleden gehouwen...’
‘Gesneden!’ bromde David.
‘.... naar een model, dat hij bij Mr. Stevens vond.’
‘Dat is onze Prince Mauring!’ viel Semeyns in.
‘Nu weet ik in eens wat Johnny me nooit zeggen wou...’
‘Kon’ snauwde David.
‘Ja, Mr. Stevens kwam in '50 uit een Hollandsche stad en bracht zijn kunst meê... Heerlijk werken ze
| |
| |
tot in porfier en agaat toe, niet waar, Dick? En in 's Konings paleis daar staat het vol van al die kostlijke steenen, niet waar, Dick? Onze genadige Koning Karel zaliger...’
‘Vrouw, zeur nu niet langer! Als je van een Stuart spreekt komt het woord zaliger niet te pas. God de Heer, de Almachtige en de Gerechte, verderve allen van dat Huis, gestorvene en nog levende!’
David had zich in zijn volle lengte opgeheven, de rechterhand omhoog gestoken: het was een plechtige aanroeping, waarbij Semeyns mede was opgerezen.
‘De dwazen, de verrotten van hart!’ vervolgde David, ‘de Bisschoppen van de zoogenaamde Engelsche kerk, die een lijdelijke gehoorzaamheid prediken omdat de Koning de gezalfde des Heeren is...!’
‘Maar dat is hij toch, vader!’ waagde Nathanaël op te merken, hoewel bedeesd en bescheiden.
‘Dat is hij, zoo lang niet een ander dat met meer recht toont te wezen, uilskuiken! Saul werd door Samuel gezalfd, maar David ook, nog bij het leven van Saul. Zul jij, als de Gideon uit het Oosten komt, den woorden echtbreker, den menschenslachter, den Baälspriester, die nu nog in White-hall woont, gaan helpen? Zul jij dat doen, Nathanaël?’
‘Neen, vader! Maar ik doe 't den ander ook niet, voor hij toont van God verordineerd te zijn tot onze Overheid...’
Semeyns glimlachte over deze logische redeneering, welke
| |
| |
zóo veel staatsmanswijsheid en vooral voorzichtigheid inhield, dat de jonge man, die er juist niet heel schrander uitzag, zeker niet een eigen opvatting liet hooren maar alleen voor echo speelde. Hoe goed toch, dacht hij, dat Zijne Hoogheid zijn eigen keurbenden meêbrengt en op deze bij de uitvoering van Gods ordonnantiën zal kunnen steunen.
‘Waar bemoei jij je toch meê!’ zei Maud vrij scherp tot Nathanaël, die zich gereed maakte tot een andwoord; maar hij kon 't niet uiten, want zij ging door: ‘Vader David en de vreemde heer vooral weten daar veel meer van. Heb je niet gezien hoe de vreemde heer glimlachte bij je woorden?’
‘Ik neem zijn brief niet meê!’ andwoordde Nathanaël boos.
‘Dan doe ik het en ga meteen de stad eens rond...’
‘En dan ga je rusten in Mulberry? Doe dat; daar kan je niet alleen komen en dus...’
‘Vraag ik den vreemden edelman meê te gaan - hij is zeker edelman - en dan kom ik, 'k wil er alles onder verwedden, zijn naam ook wel te weten...’
‘Je durft niet’ sarde de jonkman, wien het groen en geel voor de oogen werd. ‘Je waagt het niet eens hem aan te zien... ten minste als hij je aanziet... anders wel... anders gedurig...!’
Maud wendde zich snel van hem af en trad op Semeyns toe. De hoogroode kleur van straks maakte op eens plaats voor een mat bleek. Op vasten toon zeide ze:
| |
| |
‘Heer Vreemde, Nathanaël wil uw brief niet overbrengen, maar ik zal 't doen...’
‘Een allerliefste bode zou ik dan krijgen’ zei Semeyns vriendelijk, terwijl hij haar kleine hand in de zijne nam.
Er ging een huivering door haar leden: geen angst verzelde haar, maar een nog nooit gevoelde aandoening van weelde.
‘Maud, je hebt me niet goed begrepen!’ mompelde Nathanaël verlegen. ‘Den brief borg ik al in mijn borstzak; na het noenmaal ga ik terug en dan zal ik hem den patroon dadelijk overhandigen.’
‘U blijft toch bij ons?’ David vroeg het Semeyns zonder Sally daarbij aan te zien.
‘Eten,’ vulde deze haastig aan.
‘En slapen,’ zei David op een toon van gezach. ‘Nathanaël zal u al bericht hebben, dat u eigenlijk bij ons uw tente hadt behooren op te slaan.’
‘Ik mag u niet verbergen, dat ik hier liever mij ophoude, hìer bij de huisgenooten des geloofs...!’
‘Ja, u is onze broeder en het Kananeesche wijf hier naast...’
‘Johnny, Johnny, Kit is zoo arm,’ prevelde Sally, en nog zachter voegde ze er bij: ‘Mylady verbood...’
‘Daar heb ik niets van gehoord, en gaf zij dat verbod werkelijk, dan is 't onchristelijk en dus in strijd met onze konsciëntie. Nathanaël, ga hier naast en haal wat onze broeder daar heeft achtergelaten,’ gebood David.
| |
| |
‘Dat is niet veel, jonge vriend! Alleen een blauw laken regenmantel. Een soldaat kan met weinig toe, dat weet een dappere uit Cromwells tijd óok wel!’
Als Semeyns den toeleg had gehad, het hart van den ouden puritein stormenderhand te veroveren dan was hem dat volkomen gelukt. Een tevreden glimlach gleed over Davids beenig gelaat, even als een herfstzonnestraal langs een loodgrijze wolk.
|
|