| |
| |
| |
V.
Het huisken van Kit was als uitgestorven. Geen tobbe, geen bleek; geen groot knappend vuur op den haardplaat van het waschhok, en dus ook geen smook, walmend uit de altijd open achterdeur naar buiten en soms over Davids tuin heen. Er lag echter wel iets glimmends en gloeiends in de beter trekkende schouw van haar pronkkamer, waar zij nooit zat en die, hoewel met dien weidschen titel begiftigd, in verre na niet op de achterkamer der rijkere buren geleek.
't Was Allerheiligen. Kit was naar de Kapel en had het er op gezet te toonen, dat ze de feestdagen harer Kerk in eere hield. Van daar die stilte, die rust in haar huis en op haar erf! Daar David echter het tegendeel wilde bewijzen, was 't in zijn woning drukte en gedruisch. Hij was aan 't houtzagen gegaan en had zich de bijl door Sally doen aangeven, om straks met kloven te beginnen. Maud zat stil in moeder Sally's hoekjen met naald en draad in haar hand en een stuk linnen en het nieuwste traktaatje: ‘Het Manna-Kruikjen in de woestijn’ voor zich; geen lachjen op haar gelaat, geen vroolijkheid in de anders zoo jolige kijkers!
| |
| |
Had zij door den tusschenmuur kunnen heen zien, welke zij nu den rug toekeerde, dan had ze den man aan wien ze, nevens aan zooveel meer wat haar belang inboezemde, dit oogenblik dacht, in de mooiste kamer van Kit aan de wrakke dennehouten tafel op een even wrakken zit op drie poten zien neergezeten, het hoofd voor over gebogen, de oogen strak gevestigd op iets, dat vlak voor hem lag, en een ganzepen in de hand. En als ze over zijn schouder had kunnen gluren, dan zou ze bekend zijn geworden met hetgeen ze zoo gaarne wilde weten. Wie was die man? Een winkelier of een hoogere? Een krijgsman misschien, want ze had ginder bij die eerste ontmoeting een diep likteeken meenen op te merken, meer dan half verborgen onder het prachtige dikke hair.
O als 't eens een krijgsman ware! Ze had er nog nooit een gezien, maar er veel van gehoord! Wonderen van moed en kracht wisten die ridders van ouds te verrichten, en hun eeredienst was de schoonheid, de Jonkvrouw!
Aan de andere zijde van dien muur vloog met de meeste vlugheid de ganzepen over het geele, harde, ruwe papier, dat Kit voor haar kostganger uit de stad had meêgebracht, te gelijk met een hoorntjen, gevuld met dikke drabbige inkt, welke door bijgieten van water bruikbaar moest worden gemaakt. Kaptein Semeyns schreef, zonder hoop op spoedige verzending, wat hij zijn dierbaarste betrekkingen, die zeker wel verlangend naar berichten zouden uitzien, wilde doen weten. Met dikke bespatte letters,
| |
| |
krachtig en forsch, maar stijf in hare regelmatigheid, stond er geschreven:
Lieve huisvrouw!
Ik had een moeielijke reis. Het weer was zóó zwaar, dat ik menigmaal dacht, UEd. noch Brechtjen en Ernst weer te zien. Schipper Wout kende evenwel zijn vaartuig en even goed de Oostkust. Behouden liepen we daar een engen inham binnen en wierpen we er het anker uit, beschut door de rotsen. Ik kwam aan land, doornat en verkleumd. Al had ik UEd's raad gevolgd en nog een verschooning meêgenomen, toch zou 't me niet hebben geholpen, daar alles nat zou zijn geworden, ook al had ik 't op mijn hoofd gehouden, terwijl ik door het zeewater heen mij naar 't land werkte. In een ellendige hut werd ik voor een groote fooi opgenomen en mocht ik mij droogen. De bewoners hadden echter zóóveel groot geld bij me gezien dat ze dadelijk ‘loyal’ werden en mij vertelden, dat er de dood op stond mij, die zeker een Hollandsch spion was, te herbergen.
Ik begreep den schranderen toeleg dier eerlijke liên. Ze wilden mij eerst mijn buidel leêgen en dan nog de hooge premie verdienen, voor het aanbrengen van een spion uitgeloofd. Vóor het aanbreken van den dag was ik dan ook onbemerkt de hut reeds uitgeslopen. Het kostbaarste wat ik te bewaren had, was op het bloote lijf verborgen, maar zóo, dat ik 't, als het gevaar niet meer te ontwijken was, met de hand grijpen en verscheuren kon. Dat ik nagezet
| |
| |
zou worden was zeker. Een armen boer kocht ik een paard af. Ik betaalde er maar twaalf gulden voor; toch was het beest niet meer dan de helft waard. Wat voor wegen! Wat voor armoê overal! Schoorsteenen waren in de eerste dorpen, die ik doortrok, onbekend. De rook sloeg de open deuren en vensters uit.
Hoe het dus met de zindelijkheid gesteld was, kan UEd. daarnaar afleiden.
Ik had een goede acht uur te rijden. Er waren vele voorbijgangers, die mij zacht ‘God zegen je’ toeriepen. Éen zeide me, dat ik een zijweg moest inslaan, daar hij bereden Iersche knechten in den omtrek had gezien. Hoe meer ik Londen naderde, des te vrijer kon ik voortstappen. Aan een herberg met het uithangbord ‘de zingende leeuwerik’ rustte ik wat; ik betaalde mijn gelag met mijn paard.
Op mijn voeten kwam ik aan het huis, waar Mijnheer Citters, de Gezant Hunner Hoogmogenden, woonde. Zijn huis was mij in den Haag nauwkeurig opgegeven, zoodat ik maar éens te vragen had. Vriendelijk werd ik opgenomen. Ik deed een heerlijk maal en sliep op een bed, dat UEd. - neen, Mijnheer van Arkesteijn zelfs - niet tot oneer zou zijn geweest. Mijnheer zelven sprak ik echter niet. Ik begreep wel, dat ik niet naar hem moest vragen. Den volgenden dag ging ik op weg naar Sunderland-house. Een van Mijnheer Citters' schrijvers, die van alles, mij betreffende, op de hoogte scheen, duidde mij de plaats aan waar ik wezen moest: zóoveel straten door, dán
| |
| |
rechts afhouden, de brug over, aan de andere zijde der rivier links afgeslagen enz. De oude landmetersnatuur kwam weer bij mij boven: 't was of ik een plattegrond voor me had: 'k zou het terrein wel in kaart hebben kunnen brengen. Wat een vesting, dat huis van Lord Sunderland! De Amsterdamsche schutters namen 't zelfs in geen etmaal in! Gelukkig, dat geen hunner deze woorden lezen zal, daar ik anders, t' huis gekomen, het ongemakkelijk zou hebben te verandwoorden! Een kaptein maar, die iets van Amsterdam durft gering schatten! Door allerlei achterwegen werd ik in een vertrek vol boeken gebracht; dáar had ik een gesprek van een paar minuten.
Ik zou met dien grooten Engelschen Mijnheer niet graag met veel geld op zak alleen in een bosch wezen. 't Had er veel van of ik als gevangene werd beschouwd, als een gijzelaar, die men houden of uitleveren kon, naar dat de wind woei. Ik moest naar beneden en werd opgesloten in een gewelf. 't Was er niet koud, maar vochtig. Mijn cipier wierp me een dikken mantel om; op mijn leven was 't dus niet toegelegd. Heerlijke wijn en een lekkere schapenbout werd me voorgezet. Als UEd. bij me was geweest, dan had UEd. zeker naar de bereiding gevraagd, welke kostelijk was, met laurierbladen geloof ik. Maar uren alleen in dat sombere gewelf! Geen stem drong tot me door, zelfs niet het gieren van den wind. Ik beken eerlijk, dat ik mismoedig werd en tot God opzag om sterkte. Wat zou er van Zijner Hoogheids vloot zijn geworden! Was ze in den storm geweest, dan moest zij ver- | |
| |
gaan zijn. In dat geval liep ook ik gevaar. Maar wat beteekende dat bij al het andere? Een soldaat weet dat zijn leven ieder oogenblik in perikel kan komen, maar ook dat God een man der weduwen en een vader der weezen is.
Tegen den avond werd ik even geheimzinnig als ik gekomen was, weder weggehaald. Onder de mannen, die mij in den steenen benedengang wachtten, was een bekende, Mr. Berkley, Mylord Churchill's dienaar, die mij den vorigen keer voorthielp. Hij sloeg mij den mantel dicht om het lijf en fluisterde, dat ik niets moest zeggen of vragen; door den tuin kwamen wij aan de waterpoort, waar een bootjen lag. Toen we er met ons driëen in zaten stopte een den breeden rand van mijn hoed in 't water, om dien goed week te maken, waardoor hij neerhing tot op mijn ooren. 't Was me, of alles om me heen een samenzweering was, waarover de hoofden of aanleggers zich zelven schaamden. Of was 't, omdat Zijn Hoogheids voornemen verijdeld en alles verloren was?
Na een half uur varens legden we aan, vlak bij een scheepstimmerwerf. Van daar liepen we nog ongeveer denzelfden tijd en stonden toen stil voor een boerewoning. Later bleek ze mij in tweëen verdeeld. Aan het huis, waar nog een schemer van licht werd bespeurd, klopte men aan. Ik werd daar uitbesteed voor een paar shillings in de week, wat ik nog duur genoeg vind, in konsideratie nemende wat ik er voor krijg. Maar toen ik voor Grave lag, kreeg ik niet veel beter eten en sliep ik op den grond onder den blooten hemel.
| |
| |
Het bleek me al spoedig, dat ik bij een waschvrouw en nog wel een Paapsche was, wat me singulierlijk onaangenaam stemde. De buren zijn van óns Geloof. Het hoofd van dat gezin is, ik geloof 't uit eenige woorden van mijn waschvrouw te moeten opmaken, soldaat geweest. Hij kijft met haar den gantschen dag, wat me soms nog wat opvroolijkt, omdat er de ganze-domheid van haar zoo heerlijk uit te voorschijn komt. 't Maakt op me den indruk, alsof ik de tegenwoordige gesteldheid van het gantsche land hier verkort te zien krijg. Er is een aardig kind bij de buren. Kit, zoo heet mijn Iersche gans, zegt dat ze Maud heet, even in de twintig is en dat hare ouders haar geen enkel pleziertjen gunnen. Wáar is het, dat ze erg schuw is, maar nieuwsgierig ook. Als ik me maar even aan mijn dakvenstertjen vertoon, dan zie ik haar naar me kijken, om dan weer dadelijk haar huis in te loopen. Vertel Brechtjen eens, dat ik dat Engelsche kind half slaags met een bunsing vond. Brechtjen, die naar ik geloof, zelfs voor geen stekelvarken zou schrikken, lacht zeker als ze hoort, dat jonge juffer Maud toen geen woord kon spreken en me aankeek met een paar oogen, waarin zóóveel koddige angst lag, dat ik haar wel naar haar huis had willen dragen. Ik zou het misschien gedaan hebben, als ze niet in eens zich had omgedraaid en als een boschnymf ware weggezweefd. 't Is een allerliefst kind, dat me soms aan Brechtjen doet denken, ofschoon ze heel anders is. Maar wat lief en zacht is lijkt op mekaâr.
Ik heb op mijn woord van eer moeten belooven mij
| |
| |
verborgen te houden tot dat men mij komt halen. Ik loop groot gevaar, zoo zei men, daar men in White-hall van mijn aankomst weet en geen geld of moeite zal sparen om mij in handen te krijgen.
Nu zit ik al lange dagen hier. Gister was 't Zondag. Ik had er behoefte aan Gods woord te hooren, maar.... ik gaf mijn woord van eer mij verborgen te houden en bleef dus t'huis en op mijn zolder, waar ik me alleen warm kan houden door de lappe-dekens van mijn bed om me heen te slaan! Maar niet getreurd, al wordt ook de moed door niets-doen erg gedrukt! Ik begrijp wat veerkracht UEds moed steeds gehad moet hebben om moedig te blijven in de rust van het gezin. De beweging, ons mannen opgelegd of liever vergund, voorkomt het roesten....
Ik heb UEd. bij 't afscheid misschien vergeten te zeggen, dat alle maanden op 's Lands kantoor mijn gage wordt betaald en dat ik verzocht, haar aan het geldkantoor van Amsterdam voor UEd. over te maken; wat gebeuren kon, zooals ze me zeiden. Zorg er dus voor, lieve vrouw, tijdig daar naar toe te gaan; 't is in 't Stadhuis: de groote trap op. Beneden staan er wegwijzers voor vier duiten.
Ik hoop, dat er voortaan geen afscheid meer genomen zal behoeven te worden en dat Zijn Hoogheid mij nu indachtig zal wezen. De groote Heeren ónder hem deden 't tot dusver, waarachtig! maar al te weinig! Hoorde ik Brechtjen maar eens spreken en Ernst over tafel en stoelen springen! Maar dat zal wel gauw gebeuren. Ik
| |
| |
weet dat UEd. mij in uw gebeden indachtig zal zijn en wat UEd. bidt dat wordt door onzen Hemelschen Vader zeker verhoord.
Gode bevolen, moed gehouden! Ik weet niet wanneer UEd. deze ontvangen zal en kan ook niet zeggen op wat wijze UEds rescriptie mij kan bereiken.
Wees hartelijk omhelsd, lieve vrouw, en kus voor mij de kinderen. Vertel Brechtjen maar dat ik het heel goed heb en vroolijk ben.
Maar dat ben ik ook als ik aan u allen denk. Gegroet, gegroet van
Uw U liefh. man,
Karel Semeyns.
Hij dacht nog aan een post-scriptum. Hij kon nog niet scheiden van de kinderen of van zijne lieve huisvrouw, die altijd, onder wat leed ook, zoo recht op ging en alles deed behalve klagen... Zij kon zich zelve helpen; zij was zich zelve genoeg. Maar die kinderen, vooral zijn Brechtjen niet - die hadden Vader noodig... Hij greep weder naar de pen.
Maar.... er werd geklopt.... ja, geklopt aan de voordeur beneden. Eerst heel zacht, toen harder en harder. Kit kon 't niet doen, want die kwam altijd het bleekveld over, de heg door en de deur van het waschhok in. Nu er te handelen viel was hij weer krachtig en beraden. Hij klom de ladder af en luisterde aan de deur. Daar wachtte iemant. Met veranderde stem deelde hij
| |
| |
niet meer dan fluisterend mede, dat de waschvrouw niet thuis was.
‘Is u de kostlegger van Kit Smolls?’
‘Ja.’
‘Dan heb ik u dit te geven van wege mijn patroon.’
‘Wie is dat?’
‘Mr. Stevens....’
‘Dien ken ik niet...’
‘Een Hollander; u had eigenlijk bij vader in den kost gelegd moeten worden... Men heeft zich in de donkerte vergist.’
Nadat Semeyns vernomen had, dat de vader van hem, die buiten stond, buurman David was, aarzelde hij niet langer de deur te openen. Een jonge man stond voor hem met een pakjen in de hand. De snit van zijn openhangend grof laken wambuis en tot aan de knie reikende broek, zijn zwart garen kousen en lompe schoenen met vierkante teenstukken, deden hem dadelijk kennen als een eenvoudig burger, het groene koordtjen aan zijn wambuis op den eenen schouder vastgehecht, als een lid van het gilde der goudsmidsgezellen. Zijn hoed met lagen bol en breeden rand zonder eenig versiersel, die het dik en stug maar natuurlijk hair dekte, werd dadelijk met beleefdheid en tevens met eenigen zwier afgenomen zoodra hij Semeyns aanschouwde, in wien hij als bij instinkt zijn meerdere in rang scheen te erkennen.
‘Wees gedankt voor uw boodschap...! Zeg uw vader, dat de begane vergissing mij werkelijk spijt. Misschien
| |
| |
zal hij mij wel willen helpen haar te herstellen. Mijn groeten aan uw ouders en uw lieve zuster! Ja, ja, ik heb haar gezien, al schuilt ze ook altijd gauw weg; toch heb ik haar goed gezien...’
Waarom kleurde Nathanaël tot over de ooren? De goede jongen! Hij leek precies op zijn moeder: dezelfde bolle wangen, hetzelfde slappe vleesch, maar ook dezelfde goedige uitdrukking!
|
|