| |
| |
| |
IV.
‘Maud was even den tuin ingegaan en zou wel dadelijk komen. Johnny was haar gaan roepen;’ dus berichtte Sally, erg ongerust en gejaagd, aan de voorname dame, die voor eenige minuten in een karos met twee vurige paarden bespannen, voor de burgerwoning had stil gehouden, was binnengestapt, naar het kind had gevraagd, en de wenkbrauwen hoog had opgetrokken en de grijze oogen een toornigen blik doen afzenden, toen ze bespeurde dat men eigenlijk niet wist waar het kind was.
‘Wat heb ik daarvan te denken, vrouw? Ik heb recht te eischen, dat Maud nooit uit het oog worde verloren... nooit! Het is geen gewone deerne... dàt heb ik je meer dan eens gezegd... Ga haar zoeken!’
Dat alles klonk zoo bevelend, dat het Sally, die steeds gewoon was tegen de grootheid op te zien, allen moed tot zelfverdediging benam. Zij haastte zich aan het bevel gevolg te geven en nogmaals den tuin in te gaan en nu haar man te helpen zoeken.
Het ontzach van Sally was begrijpelijk. Zij verkeerde alleen met burgerluidtjens, en hier stond zeker een dame
| |
| |
van zeer hoogen rang. Grootere waereldlinge dan Sally zou dadelijk opgemerkt hebben, dat de kleeding der vreemdelinge slechts een negligé was, hoe fijn de stof ook ware, hoe smaakvol het overkleed, dat van achter sleepte en van voren was opengeslagen om het onderkleed van effen donker groene zij zichtbaar te doen zijn; hoe onberispelijk de wit fulpen handschoenen om de kleine handen sloten en de roode hakjens de fijne schoentjens droegen van bruin marokijnleder. Op wat wijze het hair was gekapt en van welke kleur dit was kon niet opgemerkt worden, omdat een zwart zijden hoofdsluier dit verborg en een regendoek van zwart laken, gevoerd met karmozijn roode zijde, daar over heen geschikt, bedekte wat de sluier nog bloot liet.
Een gestalte, die de aandacht trok! Een gelaat, dat tot herhaalde beschouwing verlokte! De houding was in de hoogste mate ongedwongen en vrijmoedig en werd daarom in eene woning als deze een hooghartige en een voorname genoemd. De trekken waren, voor zoo verre ze thands waarneembaar waren, niet regelmatig, niet schoon; de oogblik had iets gebiedends, de mond met de weeke lippen een groote plooibaarheid; de neus was groot maar scheen dit minder, omdat het gelaat waarin hij was geplant, iets mannelijk forsch en breeds had. Er school kracht in het geheel, maar kracht, ietwat getemperd of veredeld door de weelderige volheid der vormen, waarvan echter de armen, die boven den elboog tot aan den oksel bloot waren, op dit oogenblik ten minste, de eenige getuigen konden zijn.
| |
| |
Het wachten scheen haar onaangenaam te stemmen. Zij trappelde met de puntige hakjens op den met versch zand bestrooiden vloer; zij fronsde nogmaals de wenkbrauwen. Maar een blijde trek vertoonde zich plotseling op het koude strakke gelaat, toen zij een vroolijke stem hoorde en daarbij een haastigen tred in het achterhuis.
Maud opende de deur en vloog met open armen op de deftige en voorname dame af, die al haar deftigheid en voornaamheid vergeten was; want ook zij trad haastig op het kind toe, en omhelsde haar, terwijl zij haar een kus op de volle lippen drukte.
‘Dag, Auntie’ - tante-lief, zouden wij zeggen - ‘eindelijk zie ik u dan weer. Wat is 't lang geleden! Zeker een jaar of daaromtrent!’
‘De tijd schijnt je lang te vallen, wildzang! Dezen zomer nog ben ik een halven dag bij je geweest. Nu kan ik niet eens zoo lang blijven. Maar over drie maanden kan ik weer geregeld alle weken komen, als jaren geleden toen je amper kon loopen. Weer gegroeid, Maud! Wat zie je er lief uit, lieveling!’
Ze was gaan zitten en trok Maud op haar schoot en zag er niet naar, dat haar overkleed werd gekreukt. Ze knoopte haar sluier los en lei die af. Nu werd haar vale gelaatskleur, de matheid der trekken eerst goed zichtbaar!
‘Wat ruikt u weer heerlijk, Auntie!’ riep Maud, de geuren, die uit de handschoenen opstegen, begeerig opsnuivend. ‘'t Is veel lekkerder dan de reuk van Mr. Chiffinchs pruik.’
| |
| |
‘Hoe komt ge aan dien naam....?’ vroeg Auntie eenigzins haastig.
‘Wel, die mijnheer - zeker een hooge, niet waar Auntie? want hij zag zoo erg laag neer op vader - die mijnheer kwam laatst hier. Vader en moeder wisten niet, dat ik in 't achterhuis was en de deur stond open en toen hoorde ik hem zoo noemen en geld op tafel uittellen; en toen hoorde ik hem vragen, de big, die vet gemest moest worden, eens te zien, en Vader verzocht Moeder toen mij te roepen.’
‘De ellendeling!’ mompelde Auntie. Ze was wel eens onrechtvaardiger in haar oordeel geweest. Chiffinch was toch de pourvoyeur des menus plaisirs van den vorigen koning geweest, en die had wat menus plaisirs gekend!
‘Wat ik gaarne het achterhuis uitsloop! Moeder vond me een eind ver in den tuin. Ik deed of ik erg bloô was toen ik voor hem stond en hij me lachend van hoofd tot voeten opnam...
‘De fielt!’ prevelde Auntie.
‘'t Was een ouwe man - misschien niet van jaren maar wel van lichaam - hij kuchte, zoo als Kit haar asem ophaalt als ze verkouden is.’
‘Goed, goed! Hoor nu eens met aandacht naar me, lieveling! Je bent nu oud genoeg om te hooren wat ik je tot dusverre verzweeg. Je hebt altijd geleefd bij je pleegouders, want David en Sally zijn je ouders niet!’
‘Juist zoo als ik wel dacht!’ riep Maud. ‘Lief heb ik ze wel, maar me altijd zoo streng vast te hou- | |
| |
den aan een band! Ja lief heb ik ze toch, maar niet zoo veel als u, Auntie!’
‘Ik heb je ook lief meer dan die luidtjens je ooit konden hebben.... Je bent van mijn bloed...!’
‘Dat heb ik ook wel gedacht!’ juichte Maud.
‘Dus hebben ze je altijd streng in den band gehouden, Maud? Nu, daar hebben ze goed aangedaan.... Ik heb hun dit bevolen.... Dat moet nog een paar jaar zoo duren....’
‘Mag ik dan niet met u meêgaan? Of neen, kan u niet hier bij ons blijven wonen? Dat zou nog beter wezen. En als ik dan met u eens naar de City mocht gaan...!’
‘Volstrekt niet... Op het land moet je blijven. 't Is goed voor je gezondheid en voor nog veel meer anders.’
‘Maar wie zijn dan toch mijn ouders?’
‘Die zijn dood...’
‘Mijn moeder ook?’
Auntie knikte.
‘Was ze mooi? Was ze lief en goed en vroolijk en aardig als u, Auntie?’
‘Ja, lief kind!’
‘Ik ben van uw bloed, heeft u gezegd. Dan waren mijn vader en moeder geen kleine lui. En waarom ben ik dan opgevoed hier in zoo'n...!’
‘Ik begrijp heel goed je verbazing, je nieuwsgierigheid... Maar dat alles geschiedde voor je best.’
‘Had u 't mij maar niet verteld!’
‘Waarom niet, allerliefste?’
| |
| |
‘Wel... me dunkt... nu begin ik me over mijn konijnenberg te schamen...’
‘Neen, schaam je er niet over.... in de hoogheid is geen geluk. Je moet nederig blijven, Maud, en dan laat ik je later een mooi park aanleggen en een lief huis bouwen midden in een bosch met beekjens, die er door heen murmelen... en met zooveel wild als je maar verkiest....’
‘Komt u daar bij mij wonen, Auntie?’
‘Ja, mijn kind!’
‘Waarom kan dat nu niet gebeuren? Nu dadelijk?’
‘Je zoudt me niet begrijpen al lei ik je ook alles hairfijn uit.’
‘Dat geloof ik niet, Auntie! Ik begrijp al heel veel...’ Een hoog roode blos kleurde eensklaps haar wangen.
Auntie voelde zich weder ongerust. Zij streek Maud over de glanzige hairen; zij leunde haar koude wang tegen de gloeiende van het kind en fluisterde haar in het oor: ‘Als we samen gaan wonen, dan gaan we ver hier van daan. Hier is alles leelijk... de menschen ook, Maud!’
‘Hebben de menschen hier mijn moeder kwaad gedaan....? Ja, 't zal alles wel wat te maken hebben met mijn vader en moeder.... Hebben de menschen ze kwaad gedaan en verdienden ze dat niet?’
‘Kleine, slimme vraag-al!’ riep Auntie den mond van Maud, die veel te veel vragen had, met kussen bedekkend en dus sluitend. ‘Je moogt me naar mijn karos brengen, maar eerst moet ik nog even je pleegouders spreken. Ze wachten daar zeker?’
| |
| |
Ze wees op het achterhuis, waarop Maud toestemmend knikte.
‘Wil ik ze roepen, Auntie?’
‘Neen; blijf me hier wachten.’
Auntie ging naar achter en sloot de deur achter zich dicht.
Daar zaten de pleegouders, niet zonder eenige onrust het vertrek van Mylady af te wachten. Wel wisten zij niet hoe zij heette, dat had Mr. Chiffinch, die alle drie maanden het kostgeld bracht, hun nooit verteld, maar van den hoogen staat van Mauds beschermvrouw hadden zij zich kunnen overtuigen telkens als deze tot hen kwam. Toen ze nog in de City woonden in een onaanzienlijke achterbuurt, hadden zij tegen dezen en genen er wel eens van gesproken, in het kleine huis ruimte genoeg te hebben, om er nog een kostganger in te bergen. En zie, de zegen kwam als uit de lucht vallen. Voor een klein kind werd goede verzorging gevraagd tegen een ruime belooning. Toen was Maud gekomen, even een jaar oud, en van dien tijd dagteekende eerst recht hun welvaart. Nu, bijna twintig jaar later, hing hun bestaan nog grootendeels saâm met dat van dat kind. Niet dat ze broodsgebrek zouden lijden indien ze de drie maandelijksche toelage van tien pond eerst, later twintig, hadden moeten missen. Ze hadden weten over te houden, maar wat ze hadden gespaard was voor Nathanaël, zoo als de agaat van Sally, door deze gemakshalve Dick genoemd, eigenlijk heette. Bij ieder bezoek dus, door de onbekende Lady gebracht, rees de
| |
| |
vrees bij hen op, dat het kind opgeëischt zou worden; en behalve het geldelijk nadeel, dat vooral bij David zwaar woog, golden nog bij beiden de gehechtheid, uit het jaren lang samenzijn geboren, en bij Sally de zeer stoutmoedige wenschen, door den moedertrots jaren lang gevoedsterd en aangekweekt. Niet meer dan fluisterend hadden ze elkaâr hun vrees en hun hoop medegedeeld, terwijl Mylady met Maud in de voorkamer bezig was. David rustte wat uit van zijn met Kit gevoerden heftigen strijd; Sally bekwam van de vrees, haar straks door de scherpe Lady aangejaagd.
‘Spreek me nu maar niet van het Oude Testament!’ fluisterde ze over de lompe aanrechttafel, waaraan zij en haar echtvriend waren gaan zitten. ‘We hebben in onze tijden ook Saraas, die Hagars de woestijn zouden durven in jagen. David, hoor die beesten eens een leven maken....! Lieve God, die hanen willen hun bek niet houden....’ ‘'t Zelfde kon gezegd worden zonder dien vloek!’ vermaande haar echtvriend.
‘Je hebt wel gelijk, Johnny! Ik zal 't niet meer doen.... Zou Maud vertellen, dat ze maar's Zondags alleen honig op haar brood meer krijgt, nu alles is opgeslagen...? Heere Jezus, ze komt hier naar toe!’ zei Sally met heesche stem, toen ze de klink der deur bewegen zag.
‘Laffe, zondige menschenvrees!’ pruttelde David, die evenwel mede zich haastte op te staan, toen Mylady voor hen stond.
| |
| |
‘Ik ben tevreden over jelui, luidtjens!’ klonk het zeer genadig.
‘Uw Hoogedelheid is wel goed. Uw Hoogedelheid heeft maar te bevelen!’ stamerde Sally.
‘Vleierijen, verdoemelijk voor den Heere Heere!’ mompelde David, die er evenwel voor zorgde, dat Zijne Heere Heere die woorden maar alleen hooren kon.
‘Ik heb Maud nu gezegd, dat ze niet jelui dochter is. Ik zal haar hier nog eenige maanden laten blijven. Ik wil niet, dat ze in Londen komt zonder masker; dat ze eenige kennis aanknoopt met vreemden, vooral niet van Davids geslacht. Ik doe je beiden nagaan, en hoor ik, dat van dat gebod, zij het maar voor éens, wordt afgeweken, dan neem ik Maud weg. Mr. Chiffinch mag hier nooit meer ontvangen worden; dat zal ook niet noodig wezen, want ik zal een ander belasten met de uitkeering van dertig pond per trimester. Mocht Mr. Chiffinch zich hier weer aanmelden, dan wijst ge hem de deur, maar ziet ge meteen, binnen vier en twintig uur, om naar een andere woning wat verder van London af. Hebt je me goed verstaan?’
Beiden bogen bevestigend. Ze hadden alles heel goed verstaan - die verhooging van twintig pond op dertig wel het allerbest.
‘Je zorgt er voor, dat Maud onwetend blijve... Ze mag geen enkel boek lezen...’
‘Als Gods woord’ vulde David aan.
‘Den bijbel der Presbyterianen? Neen. Alleen wat het
| |
| |
Algemeen Gebedenboek er uit meêdeelt. Begrijpen jelui dat goed? Niets van je godzaligheid, man!’
‘Zoo als Uw Genade blieft!’ haastte zich Sally te stameren met een ootmoedig nijgen.
‘Vroeger kon haar dat geen kwaad doen, maar nu wel, en daarom spreek ik er nu over. Is je zoon sedert getrouwd? Me dunkt, hij moet al een goede veertiger zijn...’
Nog geen dertig had David willen zeggen, maar Sally trapte hem op den voet, wat zooveel wou zeggen als: ‘zwijgen is goud.’
‘Ja, hij zoekt lang, de beste jongen!.. Misschien dat hij wel wat gevonden heeft; maar Uwe Genade weet het licht ook: de tijden zijn slecht, de werkloonen laag vooral voor groote lui's werk, wat toch eigenlijk Mijnheer Stevens steenen maar zijn... Wij hebben binnen - Uwe Edelheid zal 't toch wel gezien hebben - zoo'n beeldtjen staan... dat was mijn mans gilde-proef, weet u....’
‘Als je zoon een vrouw op het oog heeft, dan moet hij maar spoedig onder den preekstoel komen. Ik zorg voor een uitzet van twintig pond.’
‘Waar blijft de heiligheid van den echt? Koppelaarster!’ bromde David erg diep inwendig.
‘Ik zal 't Dick zeggen, Mylady! Wat zal de goeje jongen blij wezen..! O 't is zoo'n goeje jongen...! werkzaam en nederig!’ merkte Sally met vuur aan.
‘Ja, voor mijn Nathanaël sta ik in als voor mijzelven... Paalvast in de leer als in de liefde!’ verzekerde David.
‘Zeker je gelijkend afbeeldsel, man!’ riep Mylady
| |
| |
met iets wat naar een glimlach zweemde op het gelaat, met iets wat wel een lichtjen geleek in de oogen. ‘Je behoeft me niet te volgen. Maud brengt me naar mijn karos. Nog een enkel woord!’ en dit zeggende wenkte ze Sally de klink nog niet op te heffen waaraan deze de hand hield: ‘Als Maud iets mocht overkomen door je schuld, al was 't maar een verdriet, dat haar éen nacht uit den slaap hield, ik liet je opsluiten... levenslang. Ik heb er de macht toe.’
Daar binnen wachtte Maud nog altijd. Mylady lei haar arm in den haren en trad de deur uit buiten het gehoor van de oude lui, die ook niet in een stemming waren om te luisteren.
Zóo waren ze nooit toegesproken door de sedert jaren goed betalende onbekende. Toch was deze begonnen te zeggen, dat ze tevreden was... Sally rilde bij de gedachte, dat ze levenslang nog kon worden opgesloten...
‘David, je hebt me wel eens wijs willen maken dat je droomen kon uitleggen even als de aartsvader Jozef: begrijp je nu iets van die dreigementen? Zijn we 't kind niet voorgegaan in eer en deugd? En dan zoo'n vermaning!..., Wat is er gebeurd? Toon nu eens je wijsheid... je weet zoo veel...!’
‘'t Komt alles van dien wind... dien paapschen wind!’ predikte David.
't Was duister als Johannes' Openbaring, maar juist daarom geloofde Sally.
|
|