| |
| |
| |
III.
Maud had het altijd gauw benauwd in de woning van Sally en David en zocht daarom dikwijls de buitenlucht op, vooral zooals die zich frisch en geurig liet opsnuiven onder de beuken en olmen aan gene zijde van het water, dat de bezitting harer pleegouders van die rijk belommerde en bevallig glooiende plek scheidde. Bovendien had ze iederen ochtend veel in den tuin te doen om al de gedierten te verzorgen, die zij de haren mocht heten. 't Was van jongs af een harer charaktertrekken geweest, zich van levende schepselen te omringen. Tal van hoenders vulden de hokken, die steeds in aantal toenamen; duiventillen, waarin kirrende en korrende, giggelende en bijna lachende soorten kibbelden, krauwden of trekkebekten, hingen tegen den achtermuur; twee hokken, welke het hekjen flankeerden, dat toegang gaf tot de beek en de plank, die er over lag, waren bewoond door twee groote dikke doggen, wier oorspronkelijk woeste aard in het vet was gesmoord, dat de overdadige voeding sedert jaren in steeds toenemende mate had doen ontstaan; een kunstmatig gevormde heuvel, van een stevige heining omgeven, was
| |
| |
het verblijf van ettelijke konijnen, waarvan de overtalrijke jongen, gelukkig! door de twee reusachtige katers, welke vrij mochten rondsluipen, voor een groot deel werden opgepeuzeld voor ze tot het besef van eigen voortbrengingsvermogen gekomen waren. Hoeveel David en Sally Maud ook toestonden, in vroeger dagen daartoe mede gedrongen door de dringende voorbeden van hun eigen lieveling, die, zeker door Mauds voorbeeld, ook veel van alle dieren was gaan houden, het bezit der twee doggen en van den konijnenberg werd niet als na lang aarzelen vergund en toen nog alleen met beding, dat die vieze dieren buiten, ver van huis, zich moesten ophouden en dat altoos blijven doen. De strenge David had er als waarschuwing zelfs bij gevoegd, dat hij ieder konijn, dat hij in den tuin mocht tegenkomen, in den pot zou stoppen, natuurlijk zonder huid. En de strenge man had aan zijn bedreiging heusch eens gevolg gegeven, toen hij, die een even grooten hartstocht had voor zijn kool en zijn erwten als zijn pleegkind voor de beesten, een paar van de grootste snelvoetjens midden in een van zijn best aangelegde bedden vond knabbelen met een vraatzucht, welke voor zoo'n vet beest al heel onhebbelijk was. 's Middags was de roover met veel smaak gegeten door hem en Sally, die zelfs den kop niet had laten liggen. Maud evenwel en Dick hadden bedankt en in 't geheel niet willen eten; gene had onder het voorgebed al met natte oogen gezeten, en toen Dick dat gezien had snikte die zelfs nog onder het nagebed. David, de oude ijzervreter van Cromwell, had nooit weer
| |
| |
zulk een wreedheid gepleegd, minder omdat hij zich van eenige zonde bewust was - ganschelijk niet! - maar omdat Sally hem dat gebeden had, daar zij hun kinderen nooit weer in zulk een toestand wou zien. ‘Onze kinderen!’ had hij gegromd; ‘een van die twee is maar de onze, en daar dank ik den Heere Heere voor!’
‘Wat nog niet is, kan nog wel worden!’ had de altijd hopende en blijmoedige Sally toen uitgeroepen.
Nadat Maud dezen ochtend, zooals gewoonlijk, vroeg haar dakkamertjen had verlaten en in het achterhuis, dat voor keuken diende, een stuk weit en een aarden kom met melk uit de oude hinkende spijskast had te voorschijn gehaald, had ze haastig haar karig ontbijt gebruikt, daarbij de slimheid gebruikend om de harde korst brood in de melk te weeken. Daarna had ze van den breeden rand van den besmookten schoorsteenmantel - een bergplaats voor vele voorwerpen van huiselijk gebruik - een grof aarden schotel genomen, die gevuld bleek met stukken zwart brood en korlen gerst. Hoewel ze er stevig uitzag had ze blijkbaar toch eenige moeite de vracht te dragen, waarmeê ze zich te belasten had in het belang harer lievelingen, welke van haar naderen reeds schenen bewust te wezen, daar de stilte van straks eensklaps gestoord werd: eerst door een licht huiveren en trillen der lucht; weldra door een beter verstaanbaar, maar altijd nog bescheiden geluid, waarin gekir en gekakel nog ten deele sluimerde; eindelijk door zacht wiekgeklep van nabij en staartgekwispel in de verte. De klink van de achterdeur
| |
| |
ging omhoog en Maud werd gezien met den welbekenden zwaar geladen schotel. Nu nam alle onzekerheid een einde! Weg, met alle straks nog geveinsde bescheidenheid! Klapwiekend streken de duiven neder en een brutale doffer kirde zijn morgenhonger op haar schouder uit. Een manhafte haan spanseerde met een voornaamheid, die Maud altijd bekoorde, door den loop, en drong als een meester, die zich zijner macht en daarom hoogere rechten bewust was, zelfs zijn favorite op zij, om het eerst in het oog te vallen. De konijnenberg scheen mede levend te zijn geworden; velen van zijn grootste bewoners stonden op de achterpoten tegen de omheining en deden met de voorste alsof zij wenkten, terwijl de groote donkere oogen daarbij zoo deftig schenen te staren, dat Maud, die het van verre opmerkte, het weer even als gister en eergister en vele, vele ochtenden vroeger, uitschaterde, terwijl zij er dan dikwijls aan haar vroegeren meester Mark bij dacht, die precies zoo kon zien, als hij haar les kwam geven en ook niet wist wat zij niet wist, maar graag wou weten.
Daar vlogen de kruimels en de zaadkorrels in het rond, en daar kirde en knetterde, daar kraaide en kakelde, daar baste en knorde het om haar heen en floot en tjilpte het in de verte, in de toppen van de heesterboschjens en van de vruchtboomen, daar orgelde, knapte en kraste het in de hooge boomen aan de overzijde!
Van alle kanten beweging, begeerte, genot!
Maud voelde het hartjen sneller kloppen en had wel lust in de hand te klappen van plezier!
| |
| |
't Was of haar groote landgenoot, Shakepeare, die alle gedachten wel voorgedacht en alle aandoeningen voorgevoeld schijnt te hebben, Maud voor tientallen van jaren reeds had voorschouwd, toen hij den regel nederschreef:
And Thisbe fairfully o'ertript the dew.
Een bevallige maagd, zoo als ze daar stond, het levende om haar heen goed doende en liefhebbend en tevens beheerschend, maar toch met niet altoos strikte rechtvaardigheid! Er waren er toch onder de hongerigen, die dof van veêren waren en gebrekkig op de pooten stonden: ze werden terug gewezen; er waren er onder de beweldadigden, die zich voor de eerste en de meest geroepene hielden: fraai gekleurde doffers en hanen, die nog wat extraas kregen, terwijl een hongerige kraai en een snappende ekster, die óok de maag leeg voelden en al nader en nader bij waren gekomen om van den overvloed nog iets meester te worden, werden weggejaagd toen de reeds onbillijk begunstigden ze niet wilden dulden. ‘Terug, gulzigert! Zwarte nikker! Wil je wel eens op zij!’ - dat gold een heel ouwe raaf! - ‘Wat kijk je hongerig en je ziet er nog wel zoo mooi uit in je Zondagsche veertjens!’ zóo klonk het tegen een roodborstje en een specht in geelen met purper afgezetten dosch!
Al was er geen dauw op het veld, zooals de dichter straks schilderde, toch had de nachtelijke regen, die bij den dageraad was opgehouden, de grassprietjens besprenkeld met zilveren droppels. Maud trachtte er de voeten vrij van te houden zoodra de zorg voor haar lievelingen
| |
| |
niet al haar aandacht innam. Dit bleek echter niet dikwijls het geval te zijn geweest, daar de schoentjes glommen van het vocht. Toen de honger van haar lievelingen en van de ongebeden gasten gestild was, achtte zij eerst den tijd gekomen voor de rustige waardeering harer schatten. De fraaiheid van vederdosch, de fierheid of bevalligheid van houding en gang, waar die gepaard ging met kracht, verplichtte haar tot bewonderen, noopte haar tot liefkozen. Haar eigen persoonlijkheid maakte dit begrijpelijk. Maud zelve toch was bekoorlijk, al was ze niet mooi, en het echt vrouwelijke in haar maakte het verklaarbaar, dat de mannelijke kracht vooral door haar werd gehuldigd.
Het zwarte hair kwam in lange krullen uit haar wollen hoofddoekjen te voorschijn en omkringde het van gezondheid blozend gezichtjen. Het voorhoofd was laag en smal, het neusjen iets gekromd, de mond in evenredigheid van het geheel te groot, de lippen donzig, maar te dik, de kin mollig, maar wel wat te vleezig. De zwarte wenkbrauwen echter waren zuiver geboogd en in de donker bruine oogjens flikkerde het licht van speelziek vernuft, een licht, dat soms warmte geworden, zich kon verdiepen tot den gloed van den hartstocht.
Maar wat er ook ontbreken mocht aan schoonheid werd ruimschoots opgewogen door de bevalligheid der gestalte, door de weelderigheid der vormen. Haar keursjen liet, al dekte ook dit oogenblik een rood zijden doek borst en schouders, de rondingen van haar buste gissen, de korte mouwen den schoonen vorm en de blankheid harer
| |
| |
armen, de bovenrok, die van voren open hing en daar het onderkleed liet zien, even den fraaien bouw van het been bewonderen. Maud was bekoorlijk en wist zeker dat zij 't was, al had niemant het haar ooit gezegd, want de niet meer dan eenvoudige stof, waaruit haar kleeding vervaardigd was, toonde kleuren waarvan de schakeering met groote zorg was gekozen, droeg tal van versierselen, weinig kostbaar wel, maar op 't voordeeligst aangebracht en als door de toovervingeren eener fee geschikt en geordend.
Zij had nadat de voedering was afgeloopen, het hoofdtjen naar boven gekeerd en den wind en de wolken geraadpleegd. Het was echt najaarsweer, guur maar niet koud, en het warme jonge bloed verdroeg zelfs de felste koude bijzonder goed. De wind was West en beloofde te ruimen en uit te schieten. Zij was van haar weerkennis vast overtuigd en de ervaring had haar daarin versterkt. Vader en moeder - ze wist niet beter of David en Sally waren dat, al had ze ook wel eens woorden opgevangen, die er haar aan deden twijfelen - vader en moeder zouden ternauwernood zijn opgestaan, en de boomen aan den overkant zagen er zoo frisch uit, en in het hout, tusschen gindsche heuvels in, had ze een strik gezet voor een valsch en verraderlijk beest, dat jacht maakte op haar konijnen en twee nachten geleden een aanval had gewaagd op den berg, helaas! met maar al te goeden uitslag! Dus gauw de plank gekanteld, die over het water lag! Terwijl zij zich voortrepte kwam in eens de begeerte in
| |
| |
haar op, om aan haar ménagerie ook eenden en ganzen toe te voegen. Met de oogen mat zij de oppervlakte van den tuin, welke in water moest worden verkeerd.
‘Een goed werkjen voor Vader!’ prevelde zij.
Ze zag hem al spitten, met drift spitten - alles wat de man deed ging met haast en drift! - en Kit den langen hals uitrekken over de schutting, waar die het laagst was, om te zien wat de vijand, die zich zoo ongewoon stil hield, wel uitvoerde. Ze lachte... Ze stond op de plank, zag het kristalhelder water, dat de lucht zoo zuiver weerkaatste, en kon den lust niet bedwingen het zelfde voor zich te eischen. Ze boog zich even voorover om zich te spiegelen, daarbij de golvende lokken wat ordenend, den hoofddoek verschuivend, den kroplap verschikkend. Had zij het maar niet gedaan! Een rukwind deed den doek omhoog fladderen en weg wapperen, den kroplap van lichte stof uitwaaien. Gelukkig, zij ving nog een punt er van in de hand en vouwde hem weder om haar hals!
Een oogenblik echter was deze geheel ontbloot geweest, en... in dat oogenblik was zij bespied.
't Was of zij voelde, dat er een paar oogen op haar gevestigd was. Ze zag om naar Kits woning, naar het kleine dakvenster, dat daar in het riet was aangebracht en bespeurde er een vreemde... een man. Met de snelheid der gedachte zweefde zij voort, den eersten heuvel over; dáar gluurde zij langs de glooïngen behoedzaam naar het venster, dat zij van daar uit nog even kon waarnemen.
| |
| |
Er was niemant meer te zien!
Hoe? Zou Kit een kostganger hebben opgedaan? Den vorigen avond, dat herinnerde zij zich nu, had zij vreemde fluisterende stemmen en een zacht heen en weer loopen in haar nabijheid gehoord! En Kit, die er haar niets van verteld had dat ze iemant wachtende was! Het mensch was zeker naar de stad; ze kon het haar dus nu niet gaan vragen; anders...! Ze wou toch wel weten wie daar geherbergd was en hoe die man - hij had kastanjebruin hair! - er verder wel uitzag!
Wat was 't toch heerlijk onder die boomen! Wat liefelijke houtgeur! Daar viel een groote droppel van een der takken juist in haar eene oog, toen ze naar boven keek om den ooievaar op te nemen, die van morgen nog vóor haar het nest verlaten had. ‘Ooievaar, lepelaar, waar kom je toch van daan?’ neuriede zij. Ja, waar kwam hij van daan? Zij had het meester Mark eens gevraagd, en die had, na haar lang met zijn konijnenoogen aangekeken te hebben, met een grafstem gezegd: uit het Zuiden. Of hij daar dan ook de kinderen van daan bracht? had zij verder gevraagd. En meester Mark had toen een kleur gekregen en gepreveld, dat hij dat wel eens gelezen had. Ze was toen veertien geweest....
‘Wat was ik toch een schaap!’ fluisterde zij. ‘Die goede Mark, wat zou hij nu wel kleuren als ik 't hem nog eens vroeg! Maar... ik weet niet of ik het nu nog wel doen zou!’
Dus die langbeen kwam heel ver uit het Zuiden! Als 't maar geen sprookjen was zooals zooveel andere!
| |
| |
Wat zou er te zien zijn in dat Zuiden? Kon ze er maar naar toe!
Hoor, in de verte wat gerommel en gedruisch!
Daar lag de groote stad, waarvan zij nog maar weinig had gezien! Als ze er eens naar toe ging, dan was 't 's morgens vroeg of in de schemering en dan met vader en moeder, tusschen die twee in, en met een dichte huik op het hoofd! Vader noemde die stad altijd het Babylon der verderfenisse, maar moeder sprak er gauw over heen en vertelde een oogenblik later van den tuin Eden, waar ‘Adam en Eva altijd door maar plezier hadden....’ ‘En de eerste zonde deden!’ viel vader dan in. ‘Of Adam een mooie man was geweest?’ had ze gevraagd. En vader had haar dan grimmig aangekeken en toegegrauwd, dat die Adam een monster was geweest even als zijn vrouw, daar ze met hun beiden de zonde in de waereld hadden gebracht, en die zonde was doorgegaan tot alle menschen, die sedert in zonden werden ontvangen en geboren...
Dat had haar de predikant, bij wien ze was aangenomen, later ook geleerd...
Hóor! daar klonk heel in de verte een gezang! Zeker uit de Paapsche Kapel in de buurt! de Kapel, die er zoo prachtig uitzag en die de Koning had laten bouwen! Het werd overstemd door een ander koor! Dat had ze meer gehoord... dat was een psalm...!
Een oogenblik vernam ze niets meer dan gillen en schreeuwen! Zeker vochten ze daar! Hoe jammer dat vader dat niet wist!
| |
| |
Lieve Hemel, wat was 't toch stil om haar heen, en er scheen in die wijde waereld zooveel om te gaan! Liever mekaâr overschreeuwen dan ongestoord alleen praten!
In de nabijheid deed een voetstap de doode takken kraken. Kit, een groven strooïen hoed op het hoofd, een aarden pijp in den mond, die blauwe wolken blies, een groote mand met goed op haar rug, daalde een der zijpaden af. Ze was zeker nieuw werk gaan halen. Zou ze haar aanroepen en een praatjen met haar maken? Maar vader had haar verboden met die vrouw te spreken. Ze had niets om dat verbod gegeven wanneer hij er bij was, maar achter zijn rug dat doen, neen, dat wou ze niet! Van Kit hield ze niets, van Kit, die eigenlijk geen vrouw was, had ze een afkeer; ze zou dus om harentwil niet laf wezen en heimelijk iets doen wat haar verboden was.
Dan maar haar strik opgezocht! Maar waar had ze hem gezet? Zij zocht en zocht! Zij begon werkelijk moê te worden! Maar wat trilden ginder de dunne stammen van het eiken kreupelhout! Daar school iets wat in de angst zat! Ja, 't was de plaats waar zij den strik, door Dick voor haar gemaakt, gezet had. Zij herkende die nu. 't Was veel dichter bij dan zij gedacht had. Zou ze het beest gevangen hebben? Wat zou 't er voor een zijn? Haar hart klopte. Hoe meer ze naderde des te meer onrust in haar hart! Dorre bladeren werden opgeworpen, alsof een wervelwind ze opzweepte. Een onverdragelijke reuk deed haar walgen... Ze zag... om den dikken boomstam vlak naast zich heenglurend... een bunsing in doods- | |
| |
angst met den eenen poot in de toegeschoten lus gekneld, zich rekkend en dan weer zich krommend, nu met de tanden in den grond gravend, dan de bereikbare houtstammen schilferend als door fellen honger geplaagd.
‘'k Heb 'em!’ Dát was haar eerste blijde gedachte. ‘Had hij maar zich zelven geworgd!’ dat was haar tweede.
Zij werd bang voor haar zegepraal. Hoe zou ze het razende beest meester worden? En dat wou en zou ze toch! Als zij iets wilde dan moest het ook gebeuren. Dat wist ieder harer huisgenooten al reeds lang en dat begreep zij zelve in dit oogenblik ook. Daar lag een dikke tak op den grond. Het beest er meê doodslaan? Dat zou ze misschien niet kunnen. Bloed kon ze wel zien... om bloed gaf ze niets, het druppelde haar zoo dikwijls uit den neus! Maar als dat stinkende beest zich eens losrukte en dan op haar aanviel...!
Ze waagde den eersten slag, die wel raakte maar niet krachtig genoeg. De bunsing sprong op en het touw was door uitrekking langer geworden, zoodat het den gevangene toe liet haar voorschoot te bereiken en de scherpe tanden er in te slaan.
‘Help, help!’ kreet ze onwillekeurig, terwijl ze haar wapen vallen liet.
Wat was er gebeurd? De bunsing lag voor haar voeten met verpletterden kop, en een vreemde man stond naast haar... de man met het kastanjebruine hair, met oogen, die door alles heenzagen... prachtige oogen!
|
|