een paar roode armen te voorschijn, dampend van het warme water, en nu manhaftig in de zijden gezet; de breede voeten schenen wel tot schoenen een paar oude stevels te hebben, waarvan de schachten waren weggesneden!
Zóo stond ze, David tegenover, gereed tot een tegenweer, even geducht als de aanval dreigde te zijn.
‘Verbrand zal je worden met je geheele nest, vermaledijde heiligschenner!’ riep ze met den vleeschklomp, die voet bij haar heette, op den grond stampend. ‘Ik ben vrij te doen in mijn huis wat ik wil, te laten droogen wat ik wil, en mijn tong uit te steken tegen wien ik wil...’
En van de vrijheid, zich voorbehouden, maakte ze wat het laatste betrof, dadelijk gebruik.
‘Neen!’ en bij dat woord werd er tandengekras gehoord. ‘Daar zijn Goddelijke en menschelijke wetten, die je dat verbieden, hoor je, domme beeldendienster?’
‘Onze aartsengel, die op den troon zit, verscheurt al jelui geschreven geraaskal - op zijn diamanten lanspunt vangt hij al jelui puntige kwastrige neuzen...’
‘Ha, ha! wat een onzin!’ lachte David valsch. ‘Jelui spreekt na wat je priesters je voorkauwen, niet wetende dat ieder zijn zelfs zaligheid moet werken met vreeze en bevinge.’
‘Ja, jelui werkt wat! Weet je wat jelui allen doet? Zeuren en uitkramen wat je zelf niet begrijpt. Pater Anselmus zal ik eens verzoeken bij je aan te komen als Zijn Eerwaarde hier toch voorbij moet gaan, om de boerderij van Patrick te wijen en te zegenen, nu het kettersch gebroed, dat er vroeger woonde, er uit is gejaagd.... Dat