| |
| |
| |
Tweede boek.
| |
| |
I.
't Was een liefelijke streek: een half uur gaans van een der buitenwijken van het 17e eeuwsche Londen, dat toen nog niet de boschjens, van beken doorsneden en afgewisseld met weiden en bebouwde heuvels, verslonden had. Waar nu de smidse vlamt en smookt en talloze schoorsteenen walmen, stond aan den zoom van een weiland een tweetal huisjens, van achter gedekt door zware lommerrijke olmen en beuken, op een golvend terrein tot ware reuzen opgewassen, en aan de voorzijde beschaduwd door een paar eiken, wien reeds in den gulden tijd van Queen Bessy tientallen van jaren heugden. De huisjens waren nog met riet gedekt en voor het grootste deel van hout met leem aangestreken - een bouworde, welke, vóor den grooten brand, die een goede twintig jaar geleden de groote stad teisterde, algemeen voor de woonhuizen van den kleinen burger werd aangewend, maar sedert voor de stad zelve bij een wet was verboden.
Wat er hier aan stevigheid en zekerheid werd gemist, was aan bevalligheid en vriendelijkheid gewonnen.
Dikke takken, waarvan de knoestige vormen geheel
| |
| |
schuil gingen in het dikke donkergroene loof, dat slechts hier en daar een tint vertoonde dat in het donkergeel verliep, wiegden over de dakvorsten, waarop een ooievaar zijn nest reeds sedert jaren gebouwd had. Het riet, blijkbaar nog onlangs vernieuwd, liep over de beide woningen heen en strekte zich aan weerskanten wel een el over de leemen muren heen. Onder dat riet lag de zolder, die in het grootste der twee huisjens een dakvenster had, dat licht en lucht gaf aan een klein kamertjen. De andere kleinere woning miste die weelde en toonde, hoe gelijk ook in bouw en inrichting, minder welvaart of minder netheid en orde. Verwonderlijk, hoe de inborst der bewoners zich in honderde kleinigheden naar buiten kan openbaren! De buitendeuren en vensterkozijnen van beide woningen hadden eens dezelfde kleuren gedragen, maar welk verschil had er zich in den loop der laatste jaren daarin voorgedaan! De oorzaak daarvan was de rook, die bij de eene steeds door den schoorsteen was opgetrokken, maar bij de andere wel eens, naar het oude, en verderop in de Graafschappen nog in zwang zijnd, gebruik, door de voordeur moest worden uitgedreven. Dat in de eene mogelijk was geweest wat in de andere steeds een onoverkomelijk gebrek was gebleken, getuigde van meer overleg en zorg, uit hoogere eischen van weelde en dus fijnere beschaving geboren dan in de andere. Achter iedere woning lag een tuin, maar van zeer verschillende grootte, daar die der eene achter dien der andere omliep; door een bouwvallige houten schutting waren ze gescheiden.
| |
| |
De grootste tuin, die wel drie vierden van de geheele ruimte innam, liep uit op een beek van helder stroomend water, waarover een plank lag die als brug dienst kon doen, om den voetganger naar het bekoorlijk bosch aan de overzijde te voeren.
Heel licht kon het binnen niet wezen, zelfs niet in de best bedeelde woning, die twee vensters van voren telde: dus een meer dan de andere. Die vensters toch hadden slechts kleine in lood gekaste raampjes. Als men de deurklink oplichtte en dan over den drempel trad, kon men bij den eersten blik weinig onderscheiden, vooral op een dag als heden dat dikke regenwolken de stralen der morgenzon onderschepten. Had het oog zich eenigermate aan de schemering gewend, dan vermeide het zich in de woning, die wij thands binnen treden - het is de grootste der twee - in den aanblik van reinheid en orde, die tot in de kleinste bijzonderheden afdaalde en door overdrijving wel iets kleinzieligs had. De houten vloer was met frisch zand bestrooid, de vierkante houten tafel glom van de was, even als de vier stoelen met matten zittingen en recht opstaande ruggen, door kruiselings aangebrachte latjens van greenen hout gestevigd. Op de glimmende haardplaat knapte een vroolijk vuurtjen, uit dennentakken en stronken gebouwd, en daarover hing aan een ijzeren ketting een groote ijzeren pot, waaruit voor een grage maag een liefelijke geur opsteeg. De wanden waren helder gewit. Tegenover den schoorsteen stond een bruine kast, waarop eenige pullen van hetzelfde aardewerk als
| |
| |
de borden, die achter twee rijen latjens op den rand van den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel pronkten; op den achtergrond tegen den muur een glad houten tafeltjen, van zulk rijk hout en in zulk een sierlijken vorm, dat het eenigzins vreemd afstak bij den eenvoud van het andere huisraad; op dat tafeltjen lag een bijbel en naast dezen prijkte een zeer fraai gesneden kopstuk van serpentine-steen; daarboven aan den wand hing een friesche klok.
Van de donker geverfde zoldering en tusschen de kleine schoorbalkjens hingen ter zijde van de schouw groote stukken gerookt vleesch, in de meest volkomen orde, naar de lengte, in rijen verdeeld. Voor het venster, het dichtst bij den schoorsteen, zat een vrouw van even in de vijftig, het hoofd gedekt door een muts met gesteven opstaanden rand, waar langs eenig grijs hair krulde. Het laag uitgesneden jak en de bouwen van wollen stof, de hagelwitte kroplap en het even vlekkelooze schort, de klepmuilen aan den grooten welgevormden voet, getuigden wel van nederigen stand, maar ook van welvaart en netheid; de klare blauwe kijkers in het rondvleezig gelaat, het niet breed voorhoofd, dat nog maar weinig rimpels telde, de flink gevormde neus, de groote mond, waarvan de roode lippen meestal een open gleuf toonden, en de roode blos op de wangen, spraken van gezondheid zoo uit- als inwendig.
Het scheen haar geliefkoosde plaats. Ze was niet te warm of te koud; zij gunde het uitzicht naar buiten over
| |
| |
den zandigen rijweg en de daarachter liggende bouwakkers en weilanden, in het verre verschiet bezoomd door boschjens en aan den gezichtseinder door een woud van hoog opgaande boomen, waar Londens ‘Rijkdom’ op zon- en feestdagen zich verlustigen kwam. Het plekjen dáar scheen die vrouw wel voor zich en voor een andere, die er echter nu niet was, te hebben ingericht. Aan den eenen kant was het beschermd door het tochtscherm, dat met de voordeur een rechten hoek vormde, aan den anderen door den binnenmuur, waar eenige prenten achter glas hingen, enkele gelijkenissen in beeld brengende uit het Nieuwe Testament. Op het glad geschuurd tafeltjen, waaraan zij het grootste deel van haar leven neerzat, stond meest, en ook nu, een groote rietendoos - een kleine koffer leek het wel - waarvan niet alleen de uitwendige vorm, maar meer nog de inwendige rijkdom, ja overdaad zou men 't bijna noemen kunnen, verbazing wekte.
Al wat er noodig was om te scheiden en te verbinden, om te hechten en te tarnen, om te doen golven en te pletten, te omboorden, in te krielen, te vouwen en te strijken, was dáar in voorraad. En de bezige gebruikte dien voorraad goed en vond de plaats genoeglijk waar zij dat deed: innig er van overtuigd, dat de plicht ernst gebood, maar dat een lachjen er goed bij stond!
Het was zóo stil in het vertrekjen, dat het tikken der hangklok zich luide deed hooren, en toch was Sally, Toppers vrouw, zoo als haar naam was, niet alleen.
Onder den schoorsteenmantel zat op den eenigen stoel,
| |
| |
die een kussen droeg, haar man, David, die een tiental jaren ouder dan zij was en wiens beenig gelaat geen aangenamen indruk maakte. 's Mans voorhoofd toch met de afgeplatte slapen, de kleine, maar eenigzins opgetipte neus, de tengere schier bloedeloze lippen, de spitse kin, de scherpe en toch dikwijls afzwervende oogblik, stieten bij het eerste ontmoeten af. Niettemin scheen die man genegenheid te kunnen inboezemen en dus ook te kunnen geven - liefde baart wederliefde - want het oog van Sally dwaalde telkens vriendelijk naar hem af, en haar stem klonk zacht, nu zij het haar opgelegd stilzwijgen, dat haar reeds lang had verdroten, afbrak en zeide:
‘Johnny,’ zoo noemde zij haar David ‘zit nu niet langer in je eigen te mopperen... Je windt je weer op. Kom tegenover me zitten! Maud is zeker weer aan 't zwieren. Die wildzang! Die deugniete!’
‘Laat me stil zitten! Hoor, daar heb je 't weer! 't Is niet uit te houden! Die afgodendienster zal nu het huis uit! Met Kerstmis moet ze opdansen... Dat wil ik nu eens, vrouw! hoort ge, dat wil ik!’
‘Of ik het hoor, Johnny, en wat je wil dat wil je,’ zei ze met iets guitigs in haar toon. ‘Maar laat dat goeje mensch...!’
Johnny sprong van zijn stoel op. ‘Noem je Kit Smolls goed? Slons in haar huis, slons in haar hart, slons in haar geloof! Als de Lord Protector nog leefde...!’
‘Lieve Hemel!’ dacht Sally, ‘daar beginnen we weer aan de dagen van Cromwell te denken,’ en zij wist wat
| |
| |
dat beteekende. Haar man, dat zou ze tegen ieder staande houden, was een beste, maar zou de allerbeste wezen, als hij maar nooit onder dien ijzervreter gediend en even als al die ‘Heiligen der laatste dagen,’ stijf staande van leder en ijzer, zoo erg brutaal den baas had gespeeld. Van dat oude baasspelen voelde ze nu nog de naweën; al moest zij 't zich zelve bekennen - en daarbij kon ze nooit een glimlachjen bedwingen - dat David niet altijd den baas bleef.
In 't jaar '51 was ze met hem getrouwd. Haar huwelijk kon toen doorgaan, omdat hij zoo'n besten patroon had gevonden in Nicolaas Stevens, een Hollander, die uit Delft de kunst van in porfier en agaat te snijden naar Londen had medegenomen, waar hij het deksels goed had, wat hij zijn knechts ook liet merken. Toen ze hem trouwde was hij bijna niet in den band te houden. Dat redetwistte den heelen dag, niet alleen met zijn kameraden, maar ook met den patroon over de verborgenheden des Geloofs en kwam dan thuis met een warm hoofd en balsturig humeur, om met haar het ook nog eens aan te leggen. Maar dat was hem maar zelden gelukt, want zij wist van geen andere verborgenheid als de eene, die toch nooit kon worden opgehelderd, hoe al dat redeneeren, waarbij men zich zoo erg boos maakte, en al dat hoofdbreken, waarvan men 's nachts de nachtmerrie kreeg, gezocht en geliefd kon worden door een schepsel Gods, dat het goed had in de waereld, een lieve vrouw bezat, een jongen kreeg, zwaar als een steen van acht pond en een loon
| |
| |
verdiende, dat redelijk wel voldoende zou wezen om er een half dozijn van dat slach volop te eten te geven.
En die jongen, een Agaat zooals Johnny maar eens had mogen fatsoeneeren, was nu in zijns vaders plaats. Goddank, dat het zoo was, maar dat die plaats zóo gauw was opengekomen, daar waren, naar haar vaste overtuiging, die verborgenheden des geloofs weer de oorzaak van geweest. Johnny was, zoo ze anders zei zou ze liegen, thuis van lieverlede minder - strijdlustig kon ze niet vinden maar wel - strijdvaardig geworden, maar in de werkplaats scheen het wel het oude te zijn gebleven; want, nu tien jaar geleden, was hij op een middag t'huis gekomen met een paar half afgesneden vingers! 't Was van een scherp werktuig, dat op den steen was gericht geweest, maar op zijn hand was terecht gekomen. Nu ja, dat kon waar wezen en dat zou ook wel waar zijn, maar - en dáar zat het hem - wáarom was die beitel, of hoe dat moorddadig ding ook mocht heten, zoo dánig afgedwaald? Ze zou wel durven wedden dat het groote beest uit de Openbaring - een lievelingsonderwerp van haar lieveling! - aan de orde was geweest. Nu, 't was gebeurd; en met heel veel pluksel waren de gaten gestopt en door veel zalf was de wonde gaan dicht groeien. Ze had hem behouden; maar werken kon hij niet meer; en hij was juist de beste van den winkel geweest, zoo als Mijnheer Stevens - ze hield bepaald van den ouwen baas, die er zoo stofferig uit zag en toch zoo'n warm hart in zijn lijf droeg - haar zeide, toen hij
| |
| |
haar kwam troosten en meteen berichten, dat Dick - dat was háar glanzende, goed gesneden en in goud gevatte agaat - nu wat meer zou gaan verdienen. Bestig, al was 't niet eens noodig geweest, want Johnny had gespaard en de twee huisjens gekocht, waarvan ze het een nu zelven gingen bewonen en het andere verhuurd was en bleef aan de Iersche vrouw, die nóg haar buurvrouw, maar niet meer hetzelfde mensch van vroeger was.
In 't geheel niet! Tot voor twee of drie jaar was alles goed gegaan. Kit Smolls had zich een vlijtige en daarbij goedhartige en meêgaande vrouw getoond, die trouw aan de waschtobbe stond - ze had groote lui te bedienen, heele groote zelfs, die aan het Hof kwamen! - trouw de huur betaalde en daarbij bescheiden zweeg, als Johnny aan 't redeneeren sloeg en haar zonneklaar bewees, dat haar geloof - ze was Paapsch - uit den duivel was, en zij, zoo ze nog langer er bij bleef, noodzakelijk hier namaals terecht zou komen bij het bekende groote beest.
Maar langzamerhand had Kit haar grooten mond leeren open doen - 't leek in de laatste maanden meer dan een mond, 't leek wel een muil; en sedert dien tijd was de rust van haar ouden ijzervreter, die het nooit-iets-opgeven van zijn veldheer zaliger zeker geleerd had, weg en haar eigene de verlorene gaan zoeken.
Wat was er dan toch in die Kit gevaren! Haar Johnny zeî, dat de Anti-christ was gekomen; haar Dick, zoo wat hetzelfde, maar in andere woorden, en Maud, het kleine porfiertjen, zoo als háar agaat de twintigjarige deerne in de laatste
| |
| |
weken eens genoemd had, geloofde, dat het van de vervalschte zeep was, waarmeê Kit hoe langer hoe meer was gaan wasschen. Maar Maud, dat moest ze erkennen, was op dit punt, even als op vele andere, juist niet heel erg te vertrouwen. Een lief kind, maar wild - wild als een jong veulen....! Toch Godvreezend ook, maar naar haar eigen hart! Ieder wist, dat Sally Toppens veel van een lachjen hield, maar dat ze ernstig óok kon wezen, de tien geboden van buiten kende en al de boeken van Oud- en Nieuw Testament van voren naar achter en vice versa wist op te zeggen. Maar zóo was de wildzang niet en daarom was 't gelukkig, dat Maud niet haar eigen kind was en haar zelfs niet in den bloede bestond. Dat had háar agaat laatst ook nog heel zachtjens aan haar oor gezegd met een hoog roode kleur. Hem had zij de waarheid wel moeten zeggen; tegen over alle anderen had zij hare gelofte van geheimhouding altijd gehouden. Maar was 't wel zoo gelukkig, dat Maud een vreemde was? Indien het eens haar eigen was geweest - en een dochterken had ze toch ook wel willen hebben! - dan zou ze haar nog beter hebben kunnen fatsoeneeren naar... - zich zelve? - neen, dat zou al heel hoogmoedig klinken - maar dan naar háar beeld en dat van haar man, half en half, zooals het bij haar Dick was geschied, die evenwel, ja, heel uit de diepte van haar hart werd het gefluisterd, toch eigenlijk meer dan drie-vierden van háar had.
|
|