| |
| |
| |
V.
Welk een schrik beving Zijn Majesteit toen hij het vertrek waarin hij gewoon was zijn ontbijt te gebruiken, binnen trad en naast de vischpastei - 't was vastendag - en de kan malvezij een boekjen zag liggen met het opschrift: ‘Declaratie van Zijne Hoogheid’ enz.
De Groom van de slaapkamer, die de oorzaak dier ontsteltenis niet dadelijk begreep, vreesde dat een duizeling Zijne Majesteit overvallen had en strekte de hand uit om hem voor neerzinken te behoeden.
‘Een stoel!’ snauwde de meester hem toe. ‘Is Sunderland er nog niet? Zend nog eens naar zijn huis! Hij moet hier worden gebracht, met geweld als hij niet dadelijk meê wil... Laat me alleen... weg, doe je boodschap!’
De hooge Hofbeambte haastte zich naar de deur te gaan, maar hoorde zich naroepen: ‘Ook de Kanselier moet komen en Churchill. Maar de laatste zal wel in de wacht wezen. Die is nog de eenige, die altijd op zijn post is!’ De andere bleef stokstijf van verbazing over die woorden staan en zijn meester aanstaren. Deze vervolgde vergramd: ‘Ga! Zorg, dat ze gewaarschuwd wor- | |
| |
den! Ik wil dat ge gaat...! Durft ieder dan me ongehoorzaam zijn?’
De bedeesde dienaar had de deur geopend en wilde haastig den drempel overstappen, toen hij opnieuw terug gehouden werd door het bevel het eerst van alles te onderzoeken wie van ochtend in deze kamer waren geweest.
Het andwoord daarop scheen niet gegeven te kunnen worden.
Niemant beweerde dat vertrek betreden te hebben! Het was om alle geduld, zelfs om alle vertrouwen op de meest vertrouwden van zijn eigen huishouding te verliezen! Het Koninklijk ontbijt stond op tafel en niemant gaf voor er geweest te zijn! Op zijn toornige vragen werd nederig geknield, zooals het betaamde in de tegenwoordigheid van den Gezalfde des Heeren, maar gezwegen en eindelijk gezworen, dat men er niet was geweest. ‘De deur uit!’ had de Gezalfde toen gebulderd. ‘Nu deze deur uit en straks de poort van den Tower in!’
Hij bevond zich alleen. De diepste stilte heerschte alom. De vrees boeide aller tong en scheen wel aller voetzool met dons omwoeld te hebben. Geen stem, geen voetstap werd gehoord! Toch schuw om zich heen ziende alsof hij vreesde in een of ander hoek der kamer een glurend oog te bespeuren, greep hij met bevende hand naar het gedrukte stuk.
Hij wilde lezen, maar hij kon niet, hij durfde niet.
Onwillekeurig wendde hij het hoofd naar de deur. Ellendige herinnering, welke nu bij hem oprees! Hoe kwam
| |
| |
ze hem nu, juist nu, plagen en tergen! Dáar had eenige maanden geleden Monmouth gestaan, de bastert van zijn broeder, den afgod van het gepeupel, zijn neef, die het gewaagd had een inval in Engeland te doen, maar, overwonnen en gegrepen, gebeden had om een mondgesprek.
Hij had de bede genadiglijk ingewilligd: hij had den schoonen, jongen, ongelukkigen man dáar op dien drempel voor zich zien nederknielen, om zijn leven hooren bidden, en hij had toen een heerlijke zalige aandoening gevoeld, welke zich op zijn gelaat had vertolkt in een blijden glimlach, en hij had de woorden gestameld: ‘ge hebt een martelaar willen worden; nu, ik zal u er een maken.’ Hij had die belofte heel gauw vervuld, want vier en twintig uur later lag dat schoone hoofd van den romp!
Weg met die herinnering! Ook weg met die van den zoneclips op zijn verjaardag, even veertien dagen geleden! 't Was een onheilsteeken, hoe zijn biechtvader die opvatting ook bestreed! Op Golgotha was de zon óok verduisterd - Weg, weg! Hij moest dat alles kunnen vergeten, wilde hij in staat zijn de logens te lezen van dien hoofdman van Satan, dien Judas Iscariot, wien hij zijn oudste dochter tot man had moeten geven! Hel en duivel, dat ontaarde kindergebroed!
Hij was geheel vergeten wat ontaard vader en echtgenoot hij zelf steeds geweest was!
‘Declaratie Zijner Hoogheid... behelzende de redenen, die hem bewegen met de wapenen in het Koninkrijk van Engeland over te gaan.’
| |
| |
Het was dus waar, ontegenzeggelijk, dat hij met een inval bedreigd werd! Hij had nu eerst de zekerheid! Een aandoening van haat, van toorn overheerschte hem! De heete adem der razernij kwam over hem en dreigde hem te verschroeien. Hij bracht beide handen aan het bonzende hoofd! Hij moest lezen! Daar druppelde bloed op zijn handen neer: zijn gewone kwaal bij heftige gemoedsbeweging...! Het bloed stroomde hem den neus uit en op de declaratie neer. Eindelijk was het gestelpt. Hij zou nu lezen....
Daar trilde de dampkring van een alles overweldigend gejuich en gejubel. Het gonsde over de straten en bonsde tegen de voorzijde van White-hall aan. Het gleed en golfde over de wateren der rivier, waarop de tuin der grootsche woning en ook het venster, waarvoor hij zat, uitzag!
Een menigte, tot overladens toe gevulde, boten dreef op de Theems, een zeker nog grootere menigte volks had zich voor het paleis saamgepakt, en uit al die monden stegen kreten en klanken op, en uit al die verwarde kreten en klanken wonden zich de tonen los van het op doodstraf verboden schimplied op Tyrconnel, den Ierschen beul, of liever op hem, den meester van dien woesteling: een lied, dat in de laatste weken het gantsche koninkrijk door gezongen werd en waarvan het refrein was: Lilli bullero, Lilli bullero! Niets beteekenend was de inhoud, onzinnig als een kermisdeun. Maar wat de maker niet vermocht, dat deed het duizendvoudig monster: het volk, dat het zong en er ziel in leî. Waar het werd
| |
| |
aangeheven werd de moed ontboeid, de vrees verkeerd in moed, werd er naar de heup gegrepen waar het gemis van mes of zwaard voor het eerst sedert langen tijd werd gevoeld.
‘Lilli bullero! Lilli bullero!’
Het werd hem voor zijn eigen paleis toegebruld!
De schrik maakte zich van hem meester. Hij vatte de ‘declaratie’ in de vingers en begon het papier te scheuren, eerst in groote stukken, de grootere toen in kleinere, de kleinere in de kleinst mogelijke. Het was of om hem heen een zwerm goore sneeuwvlokken was neergestrooid, toen Sunderland en Churchill binnen traden.
‘Churchill, met de lijfwacht er op in! Veeg de straten schoon!’ riep hij den acht en dertigjarigen krijgsman toe, wiens fiere gestalte en stoute oogblik ontzach geboden en zoo goed uitkwamen tegenover den sluikschen gang, den gebogen rug en de half gesloten oogleden van zijn medgezel.
‘Het zal geschieden, Sire!’ zeide hij zoo rustig en kalm, dat het den meester zelven rustig maakte. ‘Ik heb het van mijn plicht geacht, mijn Heer en Koning een libel uit te leveren wat mij van morgen van geheel onbekende zijde werd bezorgd.’ Zonder blikken of blozen bood hij Zijner Majesteit een gedrukt stuk aan, waarvoor deze terug beefde alsof een schorpioenenbeet hem dreigde. Diezelfde declaratie! Hij scheurde, na zijn afschuw overwonnen te hebben, Churchill het libel uit de hand.
Daar bood hem de geknielde Sunderland met alle teekenen van den diepsten eerbied ook een libel aan, dat hem
| |
| |
was toegezonden: 't was dezelfde declaratie, welke de Staatsdienaar, wien daarbij de tranen in de oogen wemelden, voorstelde dadelijk in de chokolade-, koffie- en bierhuizen door de Sheriffs in beslag te doen nemen en dan door beulshanden te doen verbranden. Zijne Majesteit smeet ook dit exemplaar naar den hoek, waar het andere een tijdelijke plaats had gevonden.
Churchill verwijderde zich om het ontvangen bevel te gaan uitvoeren. Sunderland was dus alleen met zijn Souverein en getuige van diens woede.
‘Bedrogen hebt ge me, hond!’ schreeuwde de van schrik half waanzinnige monarch zijn eersten Staatsdienaar toe, die nog half geknield lag, terwijl hij hem met den voet aanraakte en bijna omver wierp. ‘Je heulde al maanden lang met mijn vijanden. De melkmuilen ginder legden het op mij toe en niet op mijn neef in Frankrijk. Durf het loochenen! durf het loochenen!’ In heftige ontroering was hij steeds gewoon zijn woorden, zelfs de meest onbeteekenende, te herhalen.
Sunderland was opgestaan: hij bleef het hoofd gebogen houden; zijn lippen waren spierwit; zijn handen trilden.
‘Ik loochen het niet, Sire! Mijn zeer genadige Koning...!’
‘Die ben ik niet meer... dat zal u blijken, laaghartige vileyn - verrader!’
‘Ik beken mij vergist te hebben... het blijkt mij nu... Mijn hoofd heeft schuld, mijn hart had het nooit, ook nú niet!’
‘Vuile leugenaar!’ De koning smeet hem een brief toe. ‘Wie schreef dat?’
| |
| |
‘Mylady Sunderland!’
‘Aan wien?’
‘Het adres luidt aan Robert Sidney.’
‘Aan Robert Sidney, die sedert maanden in den Haag is, bij Oranje!’
‘Helaas, Sire!’
‘Dáar staat het: mededeeling van onze voornemens, en van uw drijven tot strengheid; opgaven van den staat en het aantal onzer troepen... waar zij gelegerd zijn...!’
‘Drie weken geleden’ stamelde Sunderland.
‘De datum is óok uit dien tijd... Beken, Judas!’
‘Ik, bekennen, dat ik mijn genadigen Soeverein, mijn geliefden heer en meester, heb willen verraden? Ware ik daaraan schuldig, dan straffe God mij nu en hier namaals! Mijn eenige fout is misschien dat ik Uwe Majesteit te goed heb gediend. Heb ik mij niet zoodanig aan uw heilige zaak verbonden dat terugtreden onmogelijk is? Heb ik de godsdienst, waarin ik was opgevoed, maar van wier onwaarde Uwe Majesteit mij overtuigde, niet afgezworen en daardoor gebroken met de laatste mijner vrienden? Sire, mijn toekomst hangt met die Uwer Majesteit saam! Wat uwe Majesteit lijdt, lijd ik.’
Sunderland bracht deze woorden bijna snikkend uit. Hij wierp zich aan 's Konings voeten en fluisterde bijna, als onder den last der schaamte verpletterd: ‘Uwe Majesteit zal ook wel de verhouding kennen van haar, die zich mijn vrouw noemt tot dien... Sidney. Reeds jaren ga ik gebukt onder de schande! Uwe Majesteit wist dit toch?’
| |
| |
Uit zijne schande smeedde hij een wapen tot zijne verdediging!
Zijne Majesteit knikte toestemmend. Sunderland bespeurde terrein gewonnen te hebben en vervolgde: ‘Bij den smaad komt nu nog de misdaad! In mijne papieren zal zij het oog hebben geslagen..... Zij heulde niet alleen met den vijand van haar echtgenoot, maar ook met den vijand van den dienaar Uwer Majesteit. Zij kan niet gestraft worden - ik ben voor haar aansprakelijk..... Uwe Majesteit straffe mij! Doe mij het hoofd op het blok leggen, Sire! dan is de smaad van den echtgenoot geboet en verwerft de dienaar Uwer Majesteit de martelaarskroon, die hem recht geeft op de gelukzaligheid, welke hem hier maar al te veel was ontzegd.’
Aan de overzijde der rivier flikkerden de vlammen der vreugdevuren door het losgebroken volk ontstoken. Dikke drommen dansten er om heen, en over het water, door de vensters van Zijner Majesteits vertrek weergalmde weer: Lullibullero, Lullibullero!
In de nabijheid knetterde musketvuur. De Lord-kamerheer vertoonde zich doodsbleek op den drempel en kondigde den Lord-Kanselier van Engeland aan: George Jeffreys. Zooveel het door onmatigheid bepurperd gelaat verbleeken kon, was het verbleekt. De wulpsche booswicht, wien geen enkel vergrijp tegen zedelijkheid en reinheid vreemd was gebleven, die op zijn tocht als Lord-Opperrechter door de Graafschappen in 't Westen na de nederlaag van Monmouths leger, de honderden veroordeel- | |
| |
den in het gezicht spuwde of als honden schopte vóor ze gevierendeeld of gehangen werden, het monster, dat gewoon was het volk te zien wegstuiven als het een tip maar van den rooden karbonkelneus bespeurde en de hoogste geslachten het hoofd te zien buigen als hij met zijn lompen boerenstap de hofzaal binnen trad, de geliefde dienaar, dien het welbehagen zijns meesters altijd en overal volgde, hij wachelde de kamer binnen en kon slechts de woorden stameren: ‘Oproer! oproer! Zijn Hoogheid moet geland zijn. - Heel Londen is op de been! Ik liet een fielt vatten die op straat dit stuk verkocht.’
Uit een der zijzakken haalde hij hetzelfde libel te voorschijn, dat de anderen ook hadden vertoond. Het werd den Koning, of alles om hem heen keerde en wentelde, of hij de voetstappen van het uitgelaten gemeen reeds op de trappen van White-hall vernam.
‘Verlaat mij niet.... verlaat mij niet! Sunderland, blijf bij mij! Jeffreys, oude vriend, waar is je moed? Verlaat mij niet! Verlaat mij niet!’ stamerde hij.
‘Mijn leven behoort aan mijn Koning!’ verzekerde Sunderland plechtig.
Een centenaarslast was dezen van de schouders genomen. Hij was behouden en had nu al den tijd te overdenken op wat wijze hij met de meeste eer en glorie het zinkend schip zou kunnen verlaten.
‘Sire, wat kan ik als ieder mij te lijf wil? Ze hebben 't allen op mij verzien! Is het niet in Uwer Majesteits
| |
| |
belang dat ik me een tijd lang verschuil? Stuur me naar den Tower, Sire! Dáar ben ik het veiligst.’
Was dat de moedige Jeffreys, die zulke wanhopende woorden sprak?
Churchill verscheen en deelde mede, dat het straks gehoord musketvuur dat der lijfwacht was geweest, aan wier hoofd hij was uitgetrokken!
‘En...?’ vroeg de Koning, die nog maar niet aan zijn veiligheid gelooven kon.
‘Het gepeupel zal rust houden, Sire!’ merkte de hooghartige krijgsman met een veelbeteekenend lachjen aan.
De eerste lichtstraal in de duisternis!
‘Ik heb u te prijzen, Churchill! Jeffreys, ouwe zondaar, neem een voorbeeld aan hém!’
De Lord-Kamerheer waagde zich nogmaals naar binnen en meldde dat een man uit het volk tot Zijne Majesteit vroeg toegelaten te worden. 't Scheen een visscherman te wezen; van oververmoeidheid kon de vileyn ter nauwernood spreken. Hij had zeven uur gereden op een paard met een slecht zaâl. Hij was van nacht op zee geweest.
‘De man heeft zeker iets te boodschappen; laat hem binnen komen!’ beval de Koning, die weer begon te vreezen.
‘Het begin van het einde!’ prevelde Sunderland, wiens stemming steeds blijmoediger was geworden.
De vileyn kwam binnen, zonk op de knieën en vertelde in zeer eenvoudige en daarom des te geloofwaardiger taal het blijdste nieuws, dat ooit een Stuart nog had
| |
| |
vernomen. Hij was in den storm geweest, die zijn ranke boot bijna aan splinters had geslagen, maar de Hollandsche vloot, die, naar de lichten te oordeelen, de geheele zee bedekte, in minder dan een kwartier had ingeslokt. Hij had het gegil en geschreeuw gehoord, het hinniken en het stampen der paarden, het neerploffen van zware lichamen in het water; hij had al de lichten zien uitdooven, plotseling, in éen enkel oogenblik. Het wrakhout dreef overal!
‘Dat is Gods belooning voor het ten toonstellen der Heilige Hostie!’ riep Zijne Majesteit, bijna jubelend en zich devotelijk kruisend. ‘Laat dien man vijf pond gegeven worden. Je hebt je Koning in welstand mogen zien, goede man! Hij heeft je willen aanhooren...’
‘Het paard is van buur Sam Boxer, en ik heb het dood gereden,’ bromde de visscherman.
‘Geef hem dan zes pond... en daarbij zooveel eten en drinken als hij maar nemen kan... Dán met hem de City in..! naar alle koffiehuizen..!’
Niet zeer te vreden ging de bode heen; als hij stil t' huis was gebleven had hij meer verdiend. Nu ja, hij had zijn Koning gezien, maar of dat nu al zijn moeite wel loonde?
‘Jeffreys, wil je nu nog naar den Tower?’ vroeg Zijne Majesteit in de genadigste stemming.
‘Sire, ik zie weer een pleizierreisjen door eenige Graafschappen in 't verschiet. Het lijstjen van de goede lui, met wie we een dansjen naar het galgjen hebben te doen, is gauw te maken.’
| |
| |
‘Hij blijft toch de leepe rot, die overal het spek ruikt. Churchill, je trekt met je regiment naar Fevershams kamp. Tyrconnell heeft nu den tijd om zijn Ieren naar hier te brengen, hier, vlak voor White-hall. Wij zullen een Te Deum in onze Kapel doen zingen zóo luid, dat men 't in de City goed hooren kan. Laat den Geheimen Raad bijeenkomen. Ik trek mijn oproeping voor een Parlement in. Ik wil, dat de zangers van straks gegrepen en van Newark tot Tyburn gegeeseld worden. Ik wil dat de drukker van dat libel - hij schopte met den voet de op den grond liggende exemplaren weg - in zijn deurpost worde gehangen... Eerst moet hij evenwel klappen. Ik wil weten van wie hij dat vod te drukken kreeg!’
Zijne Majesteit was vroolijk, mededeelzaam, maar had voor Sunderland geen woord.
Deze had bij de verpletterende tijding Churchill een oogenblik aangezien en diens oogleden even zien trillen. Hij zelf had behoefte gevoeld aan een steun, maar de kracht gehad zich dien te ontzeggen; want elke schijn van teleurstelling, van ontsteltenis, van vrees moest vermeden, wilde hij het hoofd, dat hem suizelde, behouden; het hoofd, dat nog zooveel groote en voordeelige ontwerpen uit zou kunnen denken en overwegen, als 't maar bleef staan waar het nu stond.
Hoe het nu ook suizelde, toch had het een geniaal denkbeeld weten te vatten.
‘Sire! als mijn genadige Koning mij vergunt met allen eerbied iets in 't midden te brengen’ zoo hief hij vleiend aan.
| |
| |
‘Nu?’ klonk het norsch.
‘Ik liet in de laatste dagen het huis van den Hollandschen gezant goed in het oog houden... Wat mij nog een kwartier geleden duister was is mij nu licht geworden. Gisteravond laat nog, sloop daar een aâmechtig reiziger binnen, zeker een Hollander, die goed bij kas bleek te zijn daar hij den man, dien hij op straat naar den weg had gevraagd, voor zijn terechtwijzing met een halve kroon beloonde. Ik vermoed nu, dat hij een spion van Oranje is... en ik kan hem Uwe Majesteit leveren...’
‘Leveren? Je weet waar hij is?’ Er lag ruim zooveel achterdocht als vreugde in die vraag.
‘Ik heb overal voelhorens, Sire!’ Terstond na het spreken dier woorden schrikte hij er van. Overal erkende hij voelhorens te hebben! Hij was te oprecht geweest; hij was ook half bedwelmd. Maar de Koning was te bot van geest om op die woorden acht te geven.
‘Als je hem mij levert, Sunderland, dan kom je er met een boete van tien duizend pond ten voordeele van de nieuwe kapel in de Savoy af.’
‘Mijn aangebeden Koning!’ riep Sunderland, bijna in tranen uitbarstend, uit. Maar in zijn binnenst welden gants andere woorden op! Hij kende dien toon van 's Konings stem. Het was dezelfde als gehoord werd bij het aankondigen van genade aan de tot het rad veroordeelden, die van die marteling werden vrijgesteld maar in een strop van hennep stikten.
‘Churchill, laat je dien man door Sunderland aanwijzen
| |
| |
en breng hem voor ons zoodra je hem hebt. Gij kunt gaan, Mylords! Alleen den Lord-Kanselier heb ik nog eenige bevelen te geven.’
Hij stak Churchill zijn hand toe, die deze eerbiedig kuste, maar trok haar terug en wendde zich haastig en met wrevel af toen Sunderland hetzelfde wilde doen.
Beide Lords gingen, zonder een woord met elkaâr te wisselen, de gangen door, het plein over. Sunderland keek zijn medgezel even aan, terwijl hij de straat in de richting van zijn huis insloeg, en zijn dienaars wenkte, die gewoon waren hem te voet of te paard te volgen en te bewaken.
Churchill bleef hem ter zijde. De straten waren uitgestorven. De schaarsche wandelaar week schuw op zij, zoodra hij de twee hooge Heeren bespeurde. Het verhaal van den visscher scheen in de nabijheid van White-hall reeds bekend. Of waren de straks afgevuurde geweeren der Lijfwacht de oorzaak van de stilte? Sunderland vroeg dat half fluisterend.
‘Ik liet met los kruit schieten!’ klonk het nauw hoorbaar andwoord, dat echter van een glimlach vergezeld ging.
‘Ge zijt vroolijk. Gelooft ge het bericht van den vileyn niet?’
‘Gedeeltelijk. De vloot mag verstrooid, half verongelukt wezen, maar Oranje geeft het zoo gauw niet op. Is 't waar: kunt ge den spion aanwijzen?’
‘Ik heb hem in mijn huis verborgen.’
‘Wat! Waarom?’
| |
| |
‘Om een derde hand te hebben als men aan zijn eigen twee niet genoeg heeft.’
‘Nu, ik misgun je waarlijk thands zoo'n derde hand niet.’
‘Ik wil die aan u overdoen.’
‘Zeer verplicht!’
‘Hij bracht een vervolg op 's Prinsen “declaratie”, dat gedrukt moet worden. Dat zult ge toch wel toestemmen, gij vooral die gelooven blijft?’
‘Zend hem dan naar onzen drukker. Nog hebt gij de zegels.’
‘Ik lever hem u uit.’
‘En ik lever hem Zijn Majesteit? Wilt ge dat?’
‘Natuurlijk niet. Gij kunt nu wat ge wilt; ge zijt in gunst....’
‘Ja, vier en twintig uur misschien blijf ik er in.’
‘En ik ben langer dan vier en twintig uur er buiten.’
Churchill bleef zwijgen.
‘De bode zal ook u kennen! Moet ik hem aan Jeffreys uitleveren dan komen wij beiden op 't schavot.’
Churchill bleef zwijgen.
‘Het is mij duizend pond waard, dat hij niet in Jakobs klauwen valt.’
‘Twee duizend!’ fluisterde Churchill.
‘Vijftien honderd dan; ik kan waarachtig 't bijna niet geven. Ik zie den boôm van mijn kas en ga misschien een slechten tijd te gemoet.’
‘Nu dan.... goed.... maar in goud en dadelijk...!’
De twee bondgenooten waren 't eens; zooals gewoonlijk
| |
| |
had Churchill er bij gewonnen. Wie den krijgsman daar zag gaan, wien de blauw fluweelen mantel zoo sierlijk omgolft, wien de hoed met de reigerveeren zoo vast en toch zoo bevallig op de geurig opgemaakte paruik om het breed en welvend voorhoofd sluit, zou zulk een hebzuchtig gekonkel, waar het de bezweering van een dreigend gevaar betrof, niet hebben kunnen verwachten! Een op-opmerkelijke persoonlijkheid, ook uit een psychologiesch oogpunt, die Mylord John Churchill, later zoo beroemd geworden onder den naam van Hertog van Marlborough! Zijn zuster, Arabella, was de minnares geweest van den tegenwoordigen Koning en had aanvankelijk voor 's broeders toekomst gezorgd. Zij had hem als officier in de lijfgarde doen opnemen. Hij van zijn kant had ook reeds veel voor de eer der familie en voor zijn eigen glorie gedaan. Hij was als twee en twintig jarige reeds meermalen de harem van den vorigen koning, Karel II, ingeslopen en had daar diensten bewezen, welke hij zich meestal duur liet betalen.
Maar het roemrijkste feit uit dat tijdvak was zijn sprong van het balkon der Hertogin van Cleveland op het oogenblik, dat hij met haar liefkoosde en Sultan Karel in aantocht was. Het balkon was wel twintig voet hoog geweest, maar hij was er afgesprongen en had er honderd vijftig pond sterling per voet hoogte meê verdiend, welke som hij dadelijk in een lijfrente, gewaarborgd door vast goed, belegde. Een onverzadelijke hebzucht bleef dien man zijn geheele leven beheerschen. Sunderland had óok het geld lief,
| |
| |
maar voor dezen was 't slechts middel, voor Churchill scheen het werkelijk doel. Er wordt toch verhaald, dat bij zijn overlijden in geheime laden van zijn meubilair een menigte goudstukken werd gevonden in verschillende tijdperken van zijn leven bijeen gegaard en niet in rentegevende waarden omgezet, omdat het gezicht van goud hem een behoefte was en hij, in oogenblikken dat hij zich zelf mocht zijn, zich het genot van ze te aanschouwen wilde verzekeren.
En aan die onverzadelijke hebzucht paarde zich een even onverzadelijke eerzucht! Dapper was hij in het veld, smijdig in de raadzaal, hoffelijk in het boudoir, maar nergens verloor hij zijn levensdoel uit het oog: verheffing van zich zelven tot den hoogsten rang!
En een man met dat charakter had zich in een samenzweering begeven, die hem alles - en hij had reeds zooveel! - kon doen verliezen! De eerzuchtige, die het oor zijns Konings had, die wat hij begeerde verkreeg en de weelden, welke rang en rijkdom verleenen, kon genieten in rust en in lust, stelde dat alles in de waagschaal ten behoeve van.... Een beginsel? Iets onstoffelijks? Ja. Zijn schranderheid had hem reeds lang doen inzien, dat Jakobs bigotterie al wie hem omgaven de verplichting zou doen op leggen hem te volgen in zijn Kerk, en daar latijnsche gebeden te prevelen, Heiligen aan te roepen, te biechten en de mis bij te wonen. En dat kon Churchill niet! De Godsdienst zijner vaderen en zijner jeugd wilde hij blijven aanhangen. Haar in zijn daden eeren deed hij
| |
| |
niet; maar haar de mindere te zien worden van een andere, welke hij op den schoot der voedster reeds had leeren minachten, dat kon hij niet dulden. Voor een reeks dogmaas, die hij niet kende maar had leeren veroordeelen, wilde hij niet de reeks andere verruilen, welke hij wel kende maar niet eerde of lief had! En dáarom had hij de hand gereikt aan den Prins van Oranje, had hij, de voorzichtige, hebzuchtige, eerzuchtige het gevaar van ontdekking en de vreeselijke gevolgen daarvan niet geschuwd, en zou hij dat niet hebben gedaan al had hij ook het kwade uur kunnen voorzien, dat hij nu beleefde, door dien geduchten Noordwesterstorm en de struikeling van den anders zoo vluggen en behendigen sluwert, die naast hem ging.
Beiden gingen in weinig opgeruimde stemming van elkaâr. Tegen den middag werden Sunderland, namens Zijne Majesteit, de Rijkszegels afgevorderd. Tegen den avond sloop de ex-eerste Secretaris van Staat met zijn papieren naar zijn landgoed Althorpe; maar in den vroegen morgenstond van den volgenden dag toog hij, als vrouw vermomd, op reis naar Holland, waar hij dadelijk na zijn aankomst weder van Godsdienst veranderde en eenige jaren in het duister bleef. Hij was nog te vroeg in de kaart gezien en dierf daarom voor als nog de vrucht van zijn moeitevollen arbeid.
|
|