| |
| |
| |
IV.
‘Ja, ik belijd het van gantscher harte! Kastijd mij... dat ik krimpe van de pijn!’ zoo bad een man, met ontblooten rug voor een groot kruisbeeld in de Koninklijke Kapel van White-hall neer gebogen. Alles om hem heen sprak van rijkdom en van nieuwheid tevens. De waskaarsen op het outer rustten in fraai gedreven zilveren kandelaars; de glasruiten in de Gothische boogvensters waren fijn bemaald met tafereelen uit het Evangelie en uit de Geschiedenis der Kerk; de twee bidstoelen van eikenhout prijkten met kunstig snijwerk en met de wapens van Engeland, Schotland en Ierland, welke wapens mede op de scharlaken roodfluweelen kussens in kleuren stonden geborduurd. De steenen muren waren met nieuw eikenhout bekleed, waarvan de stemmigheid werd gebroken door de goed uitgevoerde beelden van een viertal heiligen. Het geheel werd overgoten door een mat gekleurd licht, dat door de beschilderde ruiten naar binnen viel en hier het helle rood temperde, ginds het kille wit verwarmde. Een Perziesch tapijt, waarop het licht wonderschoone schakeeringen liet spelen, dekte den vloer voor het outer.
| |
| |
We zijn in de Kapel Zijner Majesteit, die thands zijn ochtend-devotie verricht.
Het is een schouwspel dat walging wekt! Een gants anderen indruk zou het te weeg kunnen brengen, indien wij slechts niet hadden geweten wie daar in zulk een slaafsche houding was neergezegen en als ineen kromp bij de slagen, die de geeselriem in de hand van den eenvoudigen priester op den blooten rug kletsend liet nederdalen. Het kan hartverheffend zijn te aanschouwen, dat een machtige der aarde zich oodmoedig buigt voor het Onzienlijke en zich poogt te laven aan een bron, die alleen den dorst der ziel kan stillen; het kan eerbied wekken en innige gehechtheid, te ontwaren dat de machtige, van wien geheele volken afhangen, in 't diepst zijner ziel te rade gaat met wat hij geen naam weet te geven en geen vorm, maar wat hij oneindig boven zich beschouwt in reinheid en heiligheid en dat hem fluistert van ontzegging uit plicht, van liefde in vrijheid en lijdzaamheid alleen om der liefde wil! Maar hier! Al houden wij ook rekening met de geloofsbegrippen dier dagen, al spant ook de zachtmoedige wijsheid, die alles begrijpt en daarom alles vergeeft, de vierschaar over Leerstukken, waarvoor de een het leven waagt om ze te handhaven en de ander om ze te vertrappen, toch kunnen wij de ergernis niet terug drijven welke zich hier van ons meester maakt.
‘Ja, mijn vader!’ zoo hooren wij kermen, ‘ik heb haar weer gezien, die ik nooit had moeten zien; háar, die mij tot zondigen verleidde, tot ontrouw aan mijn gemalin,
| |
| |
wie de Gebenedijde steeds nabij zij! Maar ik heb haar weder weggezonden....’
‘Wanneer, mijn zoon?’
Van ochtend heel vroeg, en zij vertrekt weêr, en nu voor goed, naar Ierland. Ik heb gezworen bij de Heilige Moeder Gods, dat Catharine Sedley niet meer ontvangen zal worden.’
‘En uwe gemalin....’
‘Is ziek sedert haar bevalling, mijn vader, zij is.....’
‘Uw wettige vrouw, die door de genade van de Heilige Brigitta u een zoon heeft geschonken.’
‘Ze wagen het een onecht kind te noemen, de rebellen, de vileynen.... De Prins van Wales een ondergeschoven kind! Had ik ze maar onder mijn bereik wie het durfden zeggen....!’
‘Deemoed betaamt u, zondaar!’ riep de priester met kracht.
‘Ik heb weder diep gezondigd - 't is waar, mijn vader! - kastijd mij... kastijd mij.... dat doet mijn ziel goed.... ik voel dat de pijnen mijn ziel goed doen.... Bidt voor mij! Bidt voor mij...!’ en hij prevelde een reeks namen van Heiligen.
De priester verloor niets van zijn strengheid. Hij zag den boeteling zonder medelijden aan; hij stond te hoog, in zedelijken zin te hoog, voor dat guichelspel!
‘Zoo de boeleerster u blijft beheerschen, al bevindt zij zich ook verre, waar schuilt dan de bekeering, mijn zoon?’
‘Maar zij beheerscht mij niet.’
| |
| |
‘Wat in de laatste dagen door den Koning van Engeland is bevolen, het bewijst den blijvenden invloed van de bijzit... die de rechter hand is der Engelsche ketters.’ De laatste woorden werden met minachting uitgesproken.
‘Gij oordeelt verkeerd, mijn vader! Niet háar invloed was 't, maar de druk der omstandigheden.... 't Is waar, ik heb verkiezingen doen uitschrijven voor een nieuw en vrij Parlement; ik heb de Kettersche bisschoppen wat zachter toegesproken; ik heb hun en anderen klerken mijn gunst beloofd, maar het staat aan God en Zijn Heiligen zelven mij zoo weinig mogelijk te laten geven.... Het gevaar dreigt nog meer dan ik gister wel dacht. Dat ik dat nú weet, dank ik haar, de zondaresse, dank ik haar. Word ik door God beschermd, dan kan ik mijn eed houden aan de Heilige Kerk en haar vijanden verderven. 't Is het eenig goede werk waarop ik mag roemen - niet waar, mijn vader? - dat ik de Heilige Kerk kan doen triomfeeren.... Alles, alles wil ik daarvoor ten offer brengen.... Geloof dat, mijn vader!’
‘Ik geloof dat, mijn zoon! En ik weet, dat dit meer is dan de vervulling eener gelofte, dat dit de kwijting is van een door u aangegane schuld. Gij hebt de getrouwen der Kerk, die hier jaren lang bescheiden leefden, maar onder den druk der vervolging zich trouw hielden aan hun allerheiligst geloof, tot aanzien geroepen, hen zelfs aan de spitse geplaatst en tot voorwerpen van naijver gemaakt! Wat zou het zijn, zoo Gij niet volharddet...!’
‘Maar ik wil volharden en ik zal het.... Gij gelooft
| |
| |
dat, niet waar, mijn vader? Geef me nu de absolutie om wat ik voor de Kerk deed en nog wil doen... God weet wel dat, als ik nu mijn ijver wat matig, het alleen is om het onweer voorbij te laten trekken en dan krachtiger vooruit te gaan. Gij zult de mis bedienen in de St. Pauls nog vóor Kerstmis, als ik niet meer hoef te vreezen voor den Haagschen kaasboer, dien veinzenden kwezel....!’
Hoe goed die kaasboer zijn schoonvader toch scheen te kennen!
‘Het Bijvoegsel tot zijne declaratie’ thands in Sunderlands schrijftafel berustend, hield juist de waarschuwing aan het Engelsche volk in, om geen waarde te hechten aan het tijdelijk betoon van zachtmoedigheid van de zijde van ‘de uytroeyers van de Godsdienst en verbrekers van de Wetten van deze Coninckrijken, nademaal’ dit geschiedde ‘uit vrees voor onze toerustingen om het volk tegen haar te hulp te komen.’
Had de priester ook niet de verlangde vrijspraak gegeven, toch was Zijne Majesteit gesterkt en bemoedigd opgerezen. De schrijnende rug getuigde zóo levendig van de smaadheid om den wille Zijner zonden geleden - en vrijwillig geleden! - dat hij meende voldaan te hebben aan de eischen, den zwaarsten zondaar gesteld. En er moesten zoo vele zwaardere zijn dan hij, die op menigte van goede werken had te roemen, werken, welke zelfs geen ander als hij verrichten kon!
Wie toch had krachtiger overtuiging dan hij in zaken des Geloofs? Wie had vuriger liefde voor de grootsche
| |
| |
Heilige Kerk, die éen bleef in overtuiging en wil, éen zooals God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest éen waren! Hij had, omdat die God het in zijn ziel had geboden, den door hem afgelegden Krooningseed als niet gedaan moeten beschouwen en zijn kettersche oproerige onderdanen op de slavenmarkten van West-Indiën of onder beulshanden moeten brengen, opdat ze de vestiging van het Godsrijk op aarde niet langer verhinderen mochten en zich spoediger bevinden in het Vagevuur, ten einde nog vóor den algemeenen oordeelsdag te worden gelouterd en bekeerd!
Hij was nu weder de Koning; het oogenblik van veroodmoediging was voorbij. Al dekte hem geen sierlijk gewaad, al was de kaal geschoren kruin nog slechts met een muts in plaats van de deftige pruik bedekt, al kleedde hem slechts een zwart fluweelen rok en broek zonder eenig borduursel, hij gevoelde zich weder de meester, die laag neer zag ook op den Priester, die hem straks scherpe woorden op den toon van gezach had toegevoegd.
Een ongunstigen indruk maakt deze Koning bij de gratie Gods! Zijn gelaat had dezelfde droefgeestige uitdrukking als dat zijns vader. De neus en de rechtlijnige wenkbrauwen vormden de gedaante van een kruis; de groote donkere oogen hadden bijna geen blik, of, als ze dien vertoonden, een zeer droeven.
Van Karel den Eersten wordt verhaald, dat hij den doem van het Noodlot op het aanschijn droeg; van zijn zoon Jakob kon hetzelfde worden getuigd. De dikke neustop,
| |
| |
te meer in het oog vallend omdat de neus zelf inboog en daarbij dun en tenger was, de weeke lippen en de gevulde kin deden denken aan zinnelijkheid en de breede ietwat uitgezakte wangbeenderen gaven het geheel een uitdrukking van wreedheid. Het lage voorhoofd teekende bekrompenheid. De gestalte miste alle majesteit en bevalligheid, wat zijn broeder en voorganger Karel II, die, in charakter zijn gelijke, in kracht van opvatting en uitvoering zijn mindere was, nochtans in hooge mate bezat en dezen zoo vele gebreken van verstand en gemoed had doen vergeven. Met zijn vader had hij de heerschzucht gemeen, met zijn broeder de zinnelijkheid, met beiden de dubbelhartigheid; maar vader en broeder overtrof hij verre in strengheid en koelbloedige wreedheid.
Er waren verzachtende omstandigheden die vóor hem konden pleiten! Hij was steeds een soort van verschoppeling geweest bij het hof en het volk; bij het hof om zijn nurksheid en slechte manieren, bij het volk om zijn afzweering van de Godsdienst waarin hij was opgevoed. Wat wonder dat hij veel had te wreken toen Zijner de macht was! Vooral hij, die zoo eenzijdig was en wiens brein slechts éen gedachte bevatten kon, die er dan ook oppermachtig en voor goed regeerde. Dat hij waagde wat zijn broeder eerst in de allerlaatste ure durfde: zich Roomsch verklaren, 't getuigt in zijn voordeel, maar zijn bekrompenheid maakte de koene daad hem en duizenden tot een vloek. Wreed in zijn wraak, overdreven in zijn vriendschap, maakte hij den vijand onverzoenlijk en den
| |
| |
vriend tot verrader. Gevloekt door tien duizenden, gevleid maar misleid door een hoopken afhangelingen, schreed hij droef en vol wrevel, God dienende en de menschen hatende, beide uit vrees, als koning het jammerlijke leven door, de bekoringen der liefde meer ondergaande dan zoekende, onridderlijk in hof- en slaapzaal beide.
Slechts eene der vele minnaressen - het was bijna een attribuut van het Koningschap geworden er vele te hebben - beheerschte hem. Die eene was Catharine Sedley, wier naam hij straks noemde, en ze scheen er zich zelve over te verbazen. ‘Wat hij aan mij vindt weet ik niet!’ riep zij eens op haar gewone cijnische wijze uit. ‘Mooi ben ik niet, en het vernuft, dat men mij wel eens toedicht, te waardeeren, daarvoor is hij te dom.’
Of zij, hoewel haar gelaat op geen schoonheid kon bogen, geenerlei waarde toekende aan hare weelderige vormen en dus werkelijk meende wat ze zei?
Jaren lang had zij met haar minnaar samen gewoond; slechts toen hij koning was geworden stemde hij in een verandering toe, welke meer schijnbaar dan werkelijk was. In de nabijheid van White-hall vorstelijk gehuisvest, was zij even machtig; alleen was zij van gast, gastvrouw geworden. Op zekeren dag verraste hij zijn lief met den titel van Gravin van Dorchester. Het geschenk nam zij aan onder beding evenwel, dat haar minnaar, als hij ooit van haar scheiden wilde, dit haar zelve zou aankondigen. Zij wist dat het dan nooit tot een scheiding zou komen. De ergernis was algemeen. De schandelijke verhouding
| |
| |
moest worden opgegeven. De Presbyteriaansche predikers, de Anglikaansche, wat nog het meeste beteekende: ook de Roomsche bisschoppen eischten dat. Geene absolutie meer, tenzij dit schandaal een einde nam!
En Jakob gevoelde zooveel absolutie te behoeven! Maar hoe van die vrouw te scheiden? Het teekende geheel zijn inborst, dat hij te kennen gaf, door Catharine onder de ban eener bekoring te zijn gebracht en alleen in staat te zullen zijn haar te vergeten, als ze hem niet meer in de oogen kon zien; dat hij haar van verre bad heen te gaan, tegen de overeenkomst in, en dus zonder afscheid van hem te nemen; heen te gaan verre van Londen, de zee tusschen hen beiden te plaatsen, zich met ter woon te vestigen in Ierland.
Zij ging - met een lachend gezicht, getuigden eenigen - en met de onbetamelijke scherts: ‘dat een minnaar, die zoo bang was voor zijn zoete-lief iets bijzonder geurigs had!’
En die gevaarlijke vrouw had het gewaagd zich den vorigen dag weer in White-hall te vertoonen!
Zij was echter dezen ochtend weder vertrokken. Jakob had haar laten gaan, maar de dankbaarheid vervulde zijn hart, toen hij afscheid van haar nam en het briefjen beschouwde, dat zij hem in de linkerhand had gedrukt, terwijl zijn rechter bezig was geweest haar een prachtig paerelsnoer om den blanken molligen hals te schikken.
|
|