| |
| |
| |
II.
En zulk een vriendelijken meester was hij een trouw dienaar geweest?
Als die vraag dit oogenblik bij hem ware opgerezen, er zou langs die lippen een glimlach hebben gezweefd, welke afschuwelijk had kunnen zijn. Zeker, hij had zich de twee eerste jaren van 's Konings regeering een zeer onderworpen en daarbij zeer behendig dienaar getoond. Hij had zijn meester grooter subsidies van den franschen Koning, dan eenig voorganger genoten had, helpen verzekeren; hij had hem trouw bijgestaan in het ter zijde stellen van alle wetten; in het heffen van gelden buiten het Parlement om; in het verdrukken zijner eigen partij, in het doen onthoofden, hangen of vierendeelen van vroegere vrienden en tegenwoordige vijanden; hij had zijn meester gemaakt wat deze zoo gaarne wezen wilde: de alleenheerscher in Engeland, Schotland en Ierland, en hem den titel doen verdienen, dien Hendrik de achtste van den Heiligen Vader ontving maar zoo laag misbruikte: den titel van Verdediger des Geloofs. Hendrik toch had zich tot hoofd der Anglikaansche kerk opgeworpen, maar Jakob,
| |
| |
schoon hem slechts bij erfenis die titel was ten deel gevallen, had de deerlijk vervallen Roomsche Kerk, welke in geheel Engeland slechts honderdduizend belijders telde, tot de heerschende verheven. Scharen van hovelingen, van eerzuchtigen en hebzuchtigen, hadden de Godsstem, welke door den mond Zijner Majesteit zich hooren liet, gevolgd en toegang verzocht en gevonden tot de alleenzaligmakende Moederkerk. Alle eer, alle voordeel was slechts weggelegd voor hen, die Zijne Majesteit liefhad, omdat ze door Haar bekeerd en van het eeuwige verderf waren gered!
En het arme volk, dat door stroomen van bloed had moeten waden om aan eigen haard-vuur vrij te zijn, geloofde dit alleen te kunnen blijven door het Geloof, dat het bij pijnbank en houtmijt verworven had. Dat krachtige volk, waarin de kiemen van het grootste - een waereldheerschappij! - sluimerden; kiemen, die zich alleen ontwikkelen konden door de zonnestralen der vrijheid; het scheen te buigen in stomme wanhoop, het heette nog iederen Zondag in de kerken te bidden voor den despoot, die het den voet op den anders zoo stuggen nek had gezet!
Het scheen; maar de Graaf van Sunderland had de voorzichtigheid dien schijn te wantrouwen. In het heetst van den aanval op de vrijheden van het volk, bleef hij 't zich herinneren, dat Mary, 's Konings oudste dochter uit het eerste huwelijk, de gemalin was van den Prins van Oranje, en dat de Koning, zijn meester, in de vijftig
| |
| |
was en daarbij zwak en vol gebreken. Hoewel hij dikwijls met zijn meester disputeerde over theologische vraagstukken, waarbij hij steeds zorgde de nederlaag te lijden, had hij nog altijd gemoedsbezwaren voorgewend tegen een afzweering van het Geloof waarin hij was opgevoed. Toen echter, nu vier maanden geleden, de tweede gemalin van den Koning, Maria van Modena, een zoon had ter waereld gebracht, en er een rilling van wanhoop en vertwijfeling door het gantsche rijk liep, moest hij bedacht zijn op zijn toekomst.
't Lag niet in den aard van eenigen Sunderland te steunen op een kreupele of zich in te schepen op een wrak.
Daarom was deze zoon van dat doorluchtig geslacht er op bedacht, zich tijdig te verbinden met de tegenpartij, die in Willem van Oranje den eenigen verlosser zag; maar ten dage dat hij dat deed werd hij tevens knielend op den steenen vloer voor de deur van Zijner Majesteits kapel gevonden, biddende ‘zoetelijk en met veel geween’ om te worden toegelaten tot de Heilige Misse. Van dat oogenblik af aan was hij onderdaniger dan ooit ten Hove, in Audiëntie-zaal en Raadkamer, maar tevens drijvend tot de krachtigste maatregelen. Wat tot dusverre nog was ontzien, het werd met ruwheid en woestheid aangegrepen en mishandeld. De privilegies der steden werden opgeheven; in de kathedralen der Anglikaansche Kerk predikten de Roomsche priesters; de Londensche Bisschoppen der Protestantsche Kerk werden naar den Tower geleid. Maar tegelijkertijd zorgde hij er voor, dat in den Haag bekend
| |
| |
werd wat er in den Geheimen Raad was besloten en dat in de gewelven van het kasteel Lady Place aan den Theems, niet verre van Londen, waar de malcontenten des nachts de komst van Willem van Oranje voorbereidden, zijne gedachten en verwachtingen werden bekend gemaakt en zijne wenken gevolgd.
Weinige weken geleden was hij op een ongewoon uur ten Hove ontboden en vond hij er den buitengewonen Franschen gezant, die de Geuniëerde Provincies had bezocht en Koning Jakob kwam waarschuwen voor de oorlogstoebereidselen, door Oranje verordend. Hij had toen een brief hooren voorlezen, door Koning Lodewijk zelven geschreven, waarbij deze zijn Engelschen broeder ‘algeheele bescherming’ toezei. Gelukkig toen, dat deze woorden waren gebezigd. Hij, de Engelsche Staatsdienaar, had zich er over gebelgd getoond, dat Frankrijk dús tot Engelands Koning waagde te spreken. Volgens hem was het een valstrik, dien men zijn geliefden en vereerden meester wilde spannen. Lodewijk XIV was in gantsch Europa gehaat, zelfs de Heilige Vader had zich tegen hem verklaard. Geen wonder alzoo, dat hij omzag naar bondgenooten, dat hij den machtigsten Koning - en dat was Jakob geworden, sedert deze de alleen machthebbende was in drie koninkrijken - wilde omkoopen. Neen, wel verre van Frankrijk, dat bevreesd was geworden en die vrees verborg achter ijdele hooghartige woorden, bij te staan, moest de Meester van Engeland, Schotland en Ierland zich voegen bij het bondgenootschap
| |
| |
op het Vasteland, er het hoofd van worden en zich op die wijze den hoogen rang verzekeren, die hem om zijn macht, om zijn groote eigenschappen en verheven bedoelingen toekwam. Welsprekender was de gunsteling, die tevens 's Konings bekeerling was, nimmer geweest; williger toehoorder had hij nooit gehad. De buitengewone gezant van Frankrijk vertrok met een zeer hooghartig andwoord. Lodewijk trok, zooals wij reeds zagen, zijn troepen, die hij beschikbaar had gesteld voor Jakobs bescherming, terug, deed het leger, dat op weg naar Holland was, Duitschland binnenrukken en het beleg om Philipsburg slaan, dat hem thands tot inspanning van alle krachten noopte. En Koning Jakob dankte zijn behendigen Staatsdienaar, die hem vrij had gemaakt van alle voogdij en van alle ongerustheid over het doel van de toerustingen der Heeren Staten, welke, hij zag het nu klaar en duidelijk in, alleen een aanval op Frankrijk beoogden.
‘De domoor!’ had Lodewijk XIV uitgeroepen, en niet lang kon het meer duren of Jakob zou wel moeten inzien, dat het schimpwoord verdiend was. Ieder oogenblik toch kon de Hollandsche vloot aan de Engelsche kust verschijnen met.... den gevreesden schoonzoon! Duizenden, ja tien duizenden verbeidden dat bericht met ademloos verlangen, en niemant vuriger dan Jakobs gunsteling! De mazen van het net, Jakob omgeworpen, konden niet altijd houden! Weken reeds was er onder de bondgenooten gefluisterd, dat alles voor de inscheping gereed was, dat het over te
| |
| |
voeren leger uit keurtroepen bestond, de uitrusting niets te wenschen overliet, de krijgskas overvol was....! Weken reeds, en zelfs geen enkel woord, dat een daad voorspelde, woei uit de lage landen het kanaal over.
Waarom kwam hij niet, hij, die 't wel alleen zonder eenig leger, had kunnen wagen; zóozeer geliefd was zijn naam, zóo zeer geacht en geëerd zijn verstand en beleid? O die Hollandsche talmzucht en teuterij! 't Was van daag reeds dertig Oktober en twee dagen geleden had hij de Declaratie Zijner Hoogheid van den 10den dezer maand, hem langs vele omwegen toegezonden, van het Rijkszegel voorzien, waardoor het vinden van een drukker mogelijk was geworden; want in de laatste maanden stond een geweldige lijfstraf op het zonder verlof uitgeven van politieke libellen.
Zag die ‘Declaratie’ het licht, dan kon een algemeene beroering niet uit blijven! Dan zouden den verblinden meester de schellen van de oogen vallen! Dan zou hij ter verantwoording worden geroepen....!
En altijd nog maar geen tijding! De wind was eergister Oost geworden, in den afgeloopen nacht echter in een storm naar het Westen gekeerd!
Welk een tegenspoed! Wat dreigend gevaar!
En daarbij de mededeeling, welke de vrouw, straks op den drempel van dit vertrek verschenen, hem gedaan had: zijn echtgenote - wat smadelijke glimlach bij dat laatste woord! - de nu veertigjarige, maar die nog de overblijfselen vertoonde van een vroeger te recht bewonderde
| |
| |
schoonheid! Een harer brieven, zoo had ze gestamerd, was op of liever voor de reis naar den Haag verloren gegaan, want de daarop rechthebbende had dien niet ontvangen, zooals haar daar juist was gebleken!
Het koude zweet paerelde op zijn voorhoofd! Hij kon zijn haastige wandeling bijna niet langer voortzetten. Zijn knieën knikten, zijn leden rilden! De gedachten, die in zijn hersenen ronddwarrelden, deden hem pijn!
|
|